Subsidieregeling aanpak zwerfafval

Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 september 2007, nr. SAS/200786089, houdende regels voor het subsidiëren van projecten ter voorkoming en vermindering van zwerfafval (Subsidieregeling aanpak zwerfafval)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

Artikel 1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. samenwerkingsverband: verband van twee of meer aanvragers die aan de hand van een schriftelijke verklaring, of in het geval van een verband van gemeenten of stadsdelen aan de hand van een schriftelijke verklaring of een regeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, kunnen aantonen dat zij samenwerken bij het uitvoeren van projecten als bedoeld in deze regeling;

b. stadsdeel: deel van een Nederlandse gemeente dat bevoegd is tot het zelfstandig voeren van beleid met betrekking tot onderwerpen als bedoeld in deze regeling;

c. beheerder van een voor het publiek vrij toegankelijke ruimte: overheidsorgaan, instelling of organisatie, niet zijnde een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet, die verantwoordelijk is voor het schoonhouden en onderhouden van ruimte die voor het publiek vrij toegankelijk is;

d. nulmeting zwerfafval: analyse van de uitgangssituatie ten aanzien van zwerfafval, volgens de opgave in bijlage I bij deze regeling;

e. plan van aanpak zwerfafval: beschrijving van het beleid en de voorgenomen maatregelen om een structurele en integrale aanpak van zwerfafval te bereiken, opgesteld volgens de opgave in bijlage II bij deze regeling;

f. basisproject: samenhangend geheel van activiteiten, inhoudende het uitvoeren van een nulmeting zwerfafval en, gebaseerd op de resultaten daarvan, het opstellen en het bestuurlijk vaststellen van een plan van aanpak zwerfafval;

g. plusproject: samenhangend geheel van maatregelen ter uitvoering van een plan van aanpak zwerfafval, waarbij de uit te voeren activiteiten ter invulling zijn van een of meer van de onder h tot en met m genoemde modules;

h. module voorzieningen: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het planmatig en structureel optimaliseren van het afvalbakkenbestand in de openbare ruimte, overeenkomstig de leidraad ‘Afvalbakken in de openbare ruimte’, opgesteld door de Stichting Nederland Schoon, CROW en de NVRD, uitgave januari 2005, dan wel overeenkomstig een daaraan gelijkwaardige aanpak;

i. module handhaving: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het optimaliseren en uitvoeren van de handhaving van de regels ten aanzien van zwerfafval, overeenkomstig de ‘Routeplanner Handhaving op zwerfafval’, opgesteld door SenterNovem, uitgave november 2005, dan wel overeenkomstig een daaraan gelijkwaardige aanpak;

j. module reiniging: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het optimaliseren van het beleid en de uitvoering van de reiniging ten aanzien van zwerfafval;

k. module communicatie: samenhangend geheel van werkzaamheden ter voorbereiding en uitvoering van een communicatiebeleid gericht op gedragsbeïnvloeding ten aanzien van zwerfafval, overeenkomstig de ‘Communicatiewijzer zwerfafval’ opgesteld door SenterNovem, uitgave november 2005, dan wel overeenkomstig een daaraan gelijkwaardige aanpak;

l. module participatie: samenhangend geheel van activiteiten ter voorbereiding en uitvoering van een structurele aanpak van zwerfafval, waarbij burgers, instellingen of bedrijven, anders dan bedrijven die beroepsmatig betrokken zijn bij het beheer van de openbare ruimte, worden betrokken;

m. module monitoring: samenhangend geheel van activiteiten ter voorbereiding en uitvoering van het vooropgezet, systematisch en structureel verzamelen, bewerken en presenteren van gegevens over de gemeentelijke zwerfafvalsituatie;

n. proeftuinproject: samenhangend geheel van werkzaamheden ter voorbereiding of uitvoering van innovatieve projecten met betrekking tot het voorkomen of opruimen van zwerfafval of ter bevordering van de naleving van de regels ten aanzien van zwerfafval;

o. projectevaluatie: evaluatie van het behalen van het projectdoel, de uitvoeringsaspecten van het project, de behaalde resultaten en de leeraspecten overeenkomstig de ‘Handreiking zwerfafval, stap 7 (evaluatie)’, opgesteld door SenterNovem, uitgave 2007;

p. groep: een economische eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden:

1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon die direct of indirect:

– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan rechtspersonen of vennootschappen,

– volledig aansprakelijk vennoot is van rechtspersonen of vennootschappen, of

– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

2°. rechtspersonen of vennootschappen;

q. onderneming: elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en de groep waartoe die eenheid behoort;

r. verordening: verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschap van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L 379/5).

Artikel 2

Doel en reikwijdte

1. Op grond van deze regeling kan aan een gemeente, een stadsdeel of een samenwerkingsverband van gemeenten of stadsdelen subsidie worden verstrekt voor een basisproject of een plusproject, gericht op een structurele en integrale aanpak van zwerfafval.

2. Op grond van deze regeling kan aan een beheerder van een voor het publiek vrij toegankelijke ruimte, die direct en structureel belang heeft bij de schoonheid van die openbare ruimte, dan wel aan een samenwerkingsverband van zodanige partijen, subsidie worden verstrekt voor een proeftuinproject, gericht op een innovatieve aanpak van zwerfafval.

3. Subsidie aan een onderneming kan uitsluitend worden verstrekt als de-minimissteun als bedoeld in de verordening.

Artikel 3

Basisprojecten

1. Een basisproject kan slechts voor subsidie in aanmerking komen indien:

a. aan de aanvragende gemeente, aan het aanvragende stadsdeel of aan één of meer gemeenten of stadsdelen van het aanvragende samenwerkingsverband nog niet eerder subsidie is verstrekt voor een zwerfafvalproject als bedoeld in de Subsidieregeling aanpak milieudrukvermindering 2004, of voor een basisproject zwerfafval als bedoeld in de Subsidieregeling aanpak milieudrukvermindering 2005 of de Subsidieregeling aanpak milieudrukvermindering 2006, en

b. het betrekking heeft op het hele grondgebied van de aanvragende gemeente, van het aanvragende stadsdeel of van de gemeenten of stadsdelen van het aanvragende samenwerkingsverband.

2. De duur van een basisproject, gerekend vanaf de datum van de verlening van de subsidie, bedraagt niet meer dan één jaar.

Artikel 4

Plusprojecten

1. Een plusproject kan slechts voor subsidie in aanmerking komen, indien:

a. eerdere plusprojecten als bedoeld in deze regeling en eerdere plusprojecten zwerfafval als bedoeld in de Subsidieregeling aanpak milieudrukvermindering 2005 of de Subsidieregeling aanpak milieudrukvermindering 2006, waarvoor aan de aanvragende gemeente, aan het aanvragende stadsdeel of aan één of meer gemeenten of stadsdelen van het aanvragende samenwerkingsverband subsidie op grond van voornoemde regelingen is verleend, inhoudelijk zijn afgerond;

b. het betrekking heeft op het grondgebied of een deel daarvan, van de aanvragende gemeente, van het aanvragende stadsdeel of van de gemeenten of stadsdelen van het aanvragende samenwerkingsverband;

c. in het project wordt voorzien in een projectevaluatie.

2. Bij de aanvraag tot subsidieverlening voor een plusproject worden verstrekt:

a. de resultaten van een nulmeting zwerfafval, welke niet ouder zijn dan twee kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag wordt ingediend;

b. het plan van aanpak zwerfafval waarop het plusproject betrekking heeft.

3. De duur van een plusproject, gerekend vanaf de datum van de verlening van de subsidie, bedraagt niet meer dan twee jaar.

Artikel 5

Proeftuinprojecten

1. Een proeftuinproject kan slechts voor subsidie in aanmerking komen indien:

a. het bijdraagt aan:

1°. gedragsverandering van burgers of verandering van het beleid van instellingen of bedrijven met betrekking tot het voorkomen van zwerfafval,

2°. het efficiënter opruimen van zwerfafval, of

3°. het verbeteren van de handhaving van de regels ten aanzien van zwerfafval, en

b. in het project wordt voorzien in een projectevaluatie.

2. Een proeftuinproject dat gericht is op productinnovatie door producenten komt niet voor

subsidie in aanmerking.

3. De duur van een proeftuinproject, gerekend vanaf de datum van de

verlening van de subsidie, bedraagt niet meer dan twee jaar.

4. Indien de aanvraag wordt ingediend door een onderneming of indien een onderneming deel uitmaakt van het aanvragende samenwerkingsverband, gaat de aanvraag vergezeld van een verklaring als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de verordening, overeenkomstig de modelverklaring de-minimissteun.

Artikel 6

Algemene beoordelingscriteria

1. Een aanvraag tot subsidieverlening wordt in elk geval beoordeeld op de volgende aspecten:

a. de mate waarin het project bijdraagt aan de in artikel 2 genoemde doelstellingen;

b. de kwaliteit van het project, mede in relatie tot de beschreven projectopzet, de kosten en de beoogde resultaten.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening die op de aspecten, genoemd in het eerste lid, als onvoldoende wordt beoordeeld, wordt afgewezen.

Artikel 7

Nader beoordelingscriterium basisprojecten

1. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een basisproject die niet is afgewezen op grond van artikel 3 of 6, tweede lid, wordt nader beoordeeld aan de hand van de mate van betrokkenheid van beleids- en uitvoeringsverantwoordelijke afdelingen of uitvoeringsorganisaties.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een basisproject die op het aspect, genoemd in het eerste lid, als onvoldoende wordt beoordeeld, wordt afgewezen.

Artikel 8

Nadere beoordelingscriteria plusprojecten

1. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een plusproject die niet is afgewezen op grond van artikel 4 of 6, tweede lid, wordt nader beoordeeld op de volgende aspecten:

a. de mate waarin de resultaten van het project van structurele invloed zijn op de uitvoering van het beleid van de aanvrager;

b. de mate waarin de geplande maatregelen nieuw of additioneel zijn voor de aanvrager;

c. de mate waarin door middel van het project een integrale aanpak wordt nagestreefd;

d. de slaagkans van het project, mede beoordeeld aan de hand van de aansluiting op de nulmeting en de mate waarin de beleids- en uitvoeringsverantwoordelijke afdelingen of uitvoeringsorganisaties betrokken zijn bij het project;

e. de mate waarin het project aansluit bij de uitvoeringsagenda van het Impulsprogramma Zwerfafval.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een plusproject die op de aspecten genoemd in het eerste lid als onvoldoende wordt beoordeeld, wordt afgewezen.

Artikel 9

Rangschikking proeftuinprojecten

1. De aanvragen tot subsidieverlening voor proeftuinprojecten die niet zijn afgewezen op grond van artikel 5 of 6, tweede lid, worden gerangschikt aan de hand van de volgende criteria:

a. de mate waarin een project een innovatief karakter heeft;

b. de slaagkans, mede beoordeeld aan de hand van de mate van aantoonbare samenwerking met relevante partijen;

c. de mate waarin kennisverspreiding een onderdeel van het project is;

d. de opschalings- en toepassingsmogelijkheden;

e. de mate waarin aangesloten wordt bij het Impulsprogramma Zwerfafval.

2. Het beschikbare subsidieplafond voor proeftuinprojecten, bedoeld in artikel 15, wordt verdeeld over de gerangschikte projecten in volgorde van de rangschikking, te beginnen met het hoogst gerangschikte project, totdat het subsidieplafond is bereikt.

Artikel 10

Subsidiabele kosten

1. Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen:

a. de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de aanvrager tot subsidieverlening gemaakte en betaalde kosten:

1°. loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van een totaalbedrag van € 34,– per uur verrichte arbeid;

2°. aan derden verschuldigde kosten terzake van door hen verleende diensten en terzake van de verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede terzake van de bescherming van die rechten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

3°. een opslag voor algemene kosten, ter grootte van 40% van de loonkosten, bedoeld in onderdeel a, onder 1°;

b. de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen op basis van historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

c. de kosten van afschrijving van investeringsgoederen aangeschaft voor het project en berekend op basis van de aanschafwaarde, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode over de projectduur en een levensduur van 5 jaar.

2. Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet kan verrekenen of compenseren.

3. Kosten die zijn gemaakt vóór de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening en kosten die voortvloeien uit verplichtingen die zijn aangegaan vóór de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

4. Niet subsidiabel zijn de kosten voor de aanschaf of afschrijving van inzamelvoertuigen en veegmateriaal voor het opruimen van zwerfafval.

Artikel 11

Hoogte van de subsidie

1. De subsidie voor een basisproject bedraagt voor een gemeente of een stadsdeel 75% van de subsidiabele kosten met een maximumbedrag overeenkomstig bijlage III bij deze regeling.

2. De subsidie voor een basisproject voor een samenwerkingsverband is per deelnemende gemeente of deelnemend stadsdeel gelijk aan de subsidie die aan deze gemeente of dit stadsdeel afzonderlijk krachtens het eerste lid zou worden verleend.

3. De subsidie voor een plusproject bedraagt voor een gemeente of een stadsdeel 50% van de subsidiabele kosten met een maximumbedrag overeenkomstig bijlage III bij deze regeling.

4. De subsidie voor een plusproject voor een samenwerkingsverband is per deelnemende gemeente of deelnemend stadsdeel gelijk aan de subsidie die aan deze gemeente of dit stadsdeel afzonderlijk krachtens het derde lid zou worden verleend.

5. De subsidie voor een proeftuinproject bedraagt 75% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 250.000,–.

Artikel 12

Aanvullende verplichtingen voor de subsidieontvanger

De subsidieontvanger is verplicht:

a. een geactualiseerd overzicht van activiteiten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit milieusubsidies elk jaar aan SenterNovem te verstrekken overeenkomstig een door SenterNovem vastgesteld model;

b. tot een jaar na de inhoudelijke afronding van een project medewerking te verlenen aan activiteiten met het oog op het evalueren van de resultaten van het project of het uitwisselen van kennis en ervaringen die zijn verkregen door het project.

Artikel 13

Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling

1. Een aanvraag tot subsidieverlening of tot subsidievaststelling wordt ingediend bij SenterNovem te Utrecht, met gebruikmaking van aldaar verkrijgbare formulieren.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend in de volgende tijdvakken:

a. 1 oktober 2007 tot en met 31 oktober 2007;

b. 1 april 2008 tot en met 30 mei 2008;

c. 5 januari 2009 tot en met 30 januari 2009.

3. Een aanvraag tot subsidieverlening dient uiterlijk op de laatste dag van een tijdvak als genoemd in het tweede lid om 16.00 uur bij SenterNovem te Utrecht te zijn ontvangen.

4. Bij de subsidieverlening voor basisprojecten of plusprojecten wordt beslist in volgorde van ontvangst van de aanvragen voor de betreffende projectcategorie, met dien verstande dat, wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvulling is ontvangen als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

5. Indien door verstrekking van subsidie op aanvragen voor basisprojecten of plusprojecten die op dezelfde dag zijn ontvangen het subsidieplafond voor de betreffende projectcategorie zou worden overschreden, wordt de volgorde van ontvangst van die aanvragen vastgesteld door middel van loting.

6. Bij de subsidieverlening voor proeftuinprojecten wordt beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, tweede lid.

7. In afwijking van het eerste lid wordt de subsidievaststelling aangevraagd overeenkomstig het bepaalde in artikel 14a van het Besluit milieusubsidies, indien de aanvrager een gemeente, een stadsdeel of een samenwerkingsverband van gemeenten of stadsdelen is.

Artikel 14

Voorschotten

1. Voor een basisproject wordt een voorschot verstrekt van 95% van de subsidie, na goedkeuring door de minister van de nulmeting zwerfafval en het plan van aanpak zwerfafval, welke beiden door de daartoe bevoegde bestuursorganen van de aanvrager zijn vastgesteld.

2. Voor een plusproject wordt bij subsidieverlening een voorschot verstrekt van 70% van de subsidie. Een tweede voorschot, waarbij het eerste voorschot wordt aangevuld tot 95% van de subsidie, wordt verstrekt na goedkeuring door de minister van de projectevaluatie.

3. Voor een proeftuinproject wordt bij subsidieverlening een voorschot verstrekt van 70% van de subsidie. Indien de aanvrager een gemeente, een stadsdeel of een samenwerkingsverband van gemeenten of stadsdelen is, wordt een tweede voorschot, waarbij het eerste voorschot wordt aangevuld tot 95% van de subsidie, verstrekt na goedkeuring door de minister van de projectevaluatie.

Artikel 15

Subsidieplafonds

1. Het subsidieplafond voor aanvragen ingediend van 1 oktober 2007 tot en met 31 oktober 2007 bedraagt € 5.000.000,–.

2. Van het bedrag, genoemd in het eerste lid, is beschikbaar voor:

a. basisprojecten: € 750.000,–;

b. plusprojecten: € 3.750.000,–;

c. proeftuinprojecten: € 500.000,–.

3. Het subsidieplafond voor aanvragen ingediend van 1 april 2008 tot en met 30 mei 2008 bedraagt € 7.000.000,–.

4. Van het bedrag, genoemd in het derde lid, is beschikbaar voor:

a. basisprojecten: € 500.000,–;

b. plusprojecten: € 5.000.000,–;

c. proeftuinprojecten: € 1.500.000,–.

5. Het subsidieplafond voor aanvragen ingediend van 5 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 bedraagt € 3.900.000,–.

6. Van het bedrag, genoemd in het vijfde lid, is beschikbaar voor:

a. basisprojecten: € 200.000,–;

b. plusprojecten: € 3.100.000,–;

c. proeftuinprojecten: € 600.000,–.

Artikel 16

Inwerkingtreding

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2007.

2. In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 13, zevende lid, in werking op het tijdstip waarop een algemene maatregel van bestuur houdende wijziging van enkele besluiten in verband met de invoering van single information en single audit voor specifieke uitkeringen in werking treedt, nadat deze algemene maatregel van bestuur tot stand is gekomen.

Artikel 17

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling aanpak zwerfafval.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J.M. Cramer.

Bijlage I behorende bij artikel 1, onder d

Specificatie van de onderdelen van een nulmeting zwerfafval

Onderdeel

Subonderdelen of methode

Gemeentelijk beleid en organisatie huidige situatie

Uitgangspunten, doelstellingen en ambitieniveau

Geïmplementeerd beleid

Huidige organisatie, verantwoordelijkheden en coördinatie

Huidige aanpak inzake voorzieningen, beheer, communicatie, handhaving en monitoring

Voorzieningen in en beheer van de openbare ruimte

Werkprocessen

Communicatie en educatie

Regelgeving, controle en handhaving

Monitoring

Kostenoverzicht inclusief kosten van derden

Kosten beheer van de openbare ruimte

Kosten seizoensgebonden en incidentele activiteiten

Kosten voorzieningen in de openbare ruimte

Kosten communicatie

Kosten regelgeving en handhaving

Inventarisatie per type gebied

Mate en aard van de vervuiling per gebied, vastgelegd volgens de CROW-publicatie: ‘Afrekenen met zwerfafval’ of in een andere eenduidige norm voor de schoonheid of kwaliteit

Inventarisatie waardering en suggesties burgers en bedrijven

Peiling onder burgers en bedrijven

Klachtenregistratie

Bijlage II behorende bij artikel 1, onder e

Specificatie van de onderdelen van een plan van aanpak zwerfafval

Onderdeel

Subonderdelen of methode

Analyse op basis van de nulmeting

Bronnen en oorzaken

Doelgroepen en aandachtsgebieden

Verbeterpunten in de aanpak

‘Nieuw’ beleid

Uitgangspunten

Ambitieniveau en doelstellingen

Uitvoeringsplan

Strategie en maatregelen gebaseerd op de analyse en het geformuleerde nieuwe beleid met betrekking tot een relevante mix van:

– Beheer en organisatie

– Voorzieningen

– Communicatie

– Participatie

– Reiniging

– Handhaving

– Monitoring

Planning (jaarplan van activiteiten)

Begrote kosten

Samenwerking met derden

Wijze en tijdstip van het meten van effecten van uitgevoerde maatregelen.

Bijlage III behorende bij artikel 11, eerste en derde lid

Specificatie van de maximale subsidiebedragen voor basisprojecten zwerfafval en plusprojecten zwerfafval

Gemeente: stedelijkheidklasse

1

2

3

4

5

Stadsdeel: aantal inwoners

> 95.000

55.000–94.999

25.000–54.999

15.000–24.9999

< 14.999

Maximale subsidie basisproject

€ 30.000

€ 25.000

€ 20.000

€ 15.000

€ 10.000

Maximale subsidie plusproject

€ 120.000

€ 100.000

€ 80.000

€ 60.000

€ 40.000

Toelichting

Algemeen

Doelstellingen

Zwerfafval is voor vrijwel iedereen een grote bron van ergernis en staat daarom hoog op de politieke agenda. Op 27 oktober 2006 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het Impulsprogramma Zwerfafval1 . Het programma is in 2007 van start gegaan. Het Impulsprogramma Zwerfafval is een samenwerking tussen het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), het bedrijfsleven en de Vereniging van Nederlandse gemeenten. De onderhavige subsidieregeling vormt een belangrijk onderdeel van het Impulsprogramma Zwerfafval. Met de Subsidieregeling zwerfafval wordt kennis opgedaan en informatie verzameld die van nut is voor een effectieve aanpak van zwerfafval in Nederland. De activiteiten van het Impulsprogramma Zwerfafval en de maatregelen die ter uitvoering van de projecten opgepakt zullen worden, worden op elkaar afgestemd. Er wordt een uitvoeringsagenda geformuleerd voor het Impulsprogramma Zwerfafval waarop de aanvragers van subsidie bij de invulling van de projecten kunnen inspelen. Andersom wordt de kennis, opgedaan bij de uitvoering van de projecten, ingebracht in de activiteiten die vanuit het Impulsprogramma Zwerfafval worden gestart.

De subsidieregeling is het vervolg op het onderdeel zwerfafval uit de Subsidieregeling aanpak milieudrukvermindering (SAM) van de jaren 2004 tot en met 2006. Vanaf 2004 was het mogelijk om op grond van de SAM subsidie aan te vragen voor projecten gericht op het aanpakken van zwerfafval. Op grond van de onderhavige subsidieregeling kan door gemeenten, stadsdelen of samenwerkingsverbanden tussen gemeenten en stadsdelen subsidie worden aangevraagd voor basis- of plusprojecten. Net als de SAM kent ook deze regeling basisprojecten waarin op een gefundeerde manier gemeentelijk zwerfafvalbeleid wordt opgesteld en vastgesteld en plusprojecten waarin de uitvoering van maatregelen in de aanpak van zwerfafval centraal staat. De regeling is ten opzichte van de SAM-regeling op een aantal punten gewijzigd.

Om een innovatieve aanpak van zwerfafval te stimuleren en ook overige beheerders tot actie te bewegen is het onderdeel proeftuinprojecten ontwikkeld. In eerder jaren is geconstateerd dat er goede projectideeën zijn die een innovatieve aanpak van zwerfafval voorstaan die kansrijk is, maar die niet past binnen de basis- en plusprojecten van de regeling. Ook is het een gegeven dat het beheer van ongeveer 50% van de vrij toegankelijke ruimte in Nederland niet onder de verantwoordelijkheid van de lagere overheden valt, maar onder de verantwoordelijkheid van andere beheerders. Zo kunnen naast gemeenten ook sportverenigingen, scholen, Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat, etc. subsidie aanvragen voor proeftuinprojecten. Daarnaast kunnen instellingen of organisaties die direct en structureel belang hebben bij de schoonheid van deze ruimte, zoals winkeliersverenigingen, ed, subsidie aanvragen voor proeftuinprojecten, met uitzondering van een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet (woningcorporaties), zie hierna onder ‘proeftuinprojecten en staatssteun’.

Deze subsidieregeling kent drie tijdvakken waarin de aanvragen kunnen worden ingediend. Het laatste tijdvak loopt van 5 januari tot en met 30 januari 2009. Dit waarborgt de continuïteit. Wel is het mogelijk dat op basis van ervaringen met projecten uit het eerste of tweede tijdvak, voor de volgende periode(n) beperkte wijzigingen in de regeling worden doorgevoerd. Deze eventuele wijzigingen zullen tijdig worden gecommuniceerd.

Bij een aanvraag tot subsidieverlening moeten de desbetreffende bepalingen van hoofdstuk 15 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieusubsidies in acht worden genomen. Op grond van deze wet en dat besluit is een aantal bepalingen rechtstreeks van toepassing op de aanvrager dan wel de verkrijger van subsidie. Dit geldt onder meer ingeval van cumulatie van subsidies, de wijze waarop uitvoerders hun administratie moeten inrichten en de voorwaarden waaraan een aanvraag tot subsidievaststelling moet voldoen. SenterNovem is belast met de uitvoering van de regeling.

Proeftuinprojecten en staatssteun

Subsidie voor een proeftuinproject kan, behalve aan gemeenten, worden verstrekt aan een andere beheerder van de betreffende openbare ruimte of aan een instelling of organisatie die direct en structureel belang heeft bij de schoonheid van die openbare ruimte. Dit kan betekenen dat de subsidie wordt verstrekt aan een onderneming in Europeesrechtelijke zin. Het begrip onderneming in deze zin is zeer ruimomvattend: elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, en de groep waartoe die eenheid behoort. Van een economische activiteit is sprake, wanneer de onderneming zich op een (economische) markt begeeft. Ook een vereniging of stichting die een economische activiteit uitoefent, is derhalve een onderneming in Europeesrechtelijk zin. Ook een stichting of vereniging die zelf geen onderneming is, maar wel behoort tot een groep van één of meer ondernemingen, is een onderneming in deze zin. Dit brengt met zich mee dat op de subsidieverstrekking voor een proeftuinproject artikel 87 van het EG-verdrag van toepassing kan zijn. Dit artikel verbiedt in beginsel het geven van staatssteun. Staatssteun betreft alle door de overheid verleende of uit overheidsmiddelen gefinancierde voordelen (al dan niet in de vorm van geld) die worden genoten door een onderneming, anders dan op grond van normale commerciële transacties, waardoor het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. Bij marktactiviteiten met een grensoverschrijdend karakter (eventueel alleen door de concurrenten van de betreffende onderneming) wordt ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer al snel aangenomen. Onder bepaalde omstandigheden en onder strikte voorwaarden is staatssteun toegestaan. Om een juiste toepassing van de staatssteunregels mogelijk te maken, voorziet art. 15.13, lid 4 van de Wet Milieubeheer in de mogelijkheid een subsidieaanvraag af te wijzen indien de subsidie tot strijd met deze regels zou leiden. Ook is het mogelijk om reeds verleende of vastgestelde subsidie op die grond in te trekken of te wijzigen.

De verordening van de Europese Commissie inzake de-minimisteun (verordening (EG) nr. 1998/2006 van 15 december 2006 (PbEU 2006, L 379/5)) laat onder voorwaarden steun aan een onderneming toe tot een totaalbedrag van maximaal € 200.000,– over een periode van drie achtereenvolgende belastingjaren. Voor een onderneming die actief is in het wegverkeer is dit bedrag € 100.000,–, (steun voor de aanschaf van vrachtwagens is echter niet toegestaan). Sommige sectoren zijn van de-minimissteun uitgesloten (onder meer visserij en aquacultuur, landbouw, uitvoer, kolenindustrie). Geen recht op subsidie bestaat derhalve indien de onderneming gedurende het belastingjaar waarin de gevraagde subsidie wordt verleend en de twee voorgaande belastingjaren reeds eerder de-minimissteun heeft ontvangen, ongeacht het doel van deze steun, indien het totale bedrag van deze de-minimissteun over die periode meer dan het genoemde plafond van € 200.000,– respectievelijk € 100.000,– bedraagt. Eveneens bestaat geen recht op subsidie indien de onderneming ten aanzien van hetzelfde project reeds staatssteun heeft ontvangen op basis van een groepsvrijstellingsverordening of een besluit van de Europese Commissie, waardoor het op basis daarvan toegestane maximum door de gevraagde subsidie zou worden overschreden (art.3, vijfde lid, van de-minimisverordening).

Om bij de behandeling van een aanvraag voor een proeftuinproject te kunnen beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan, is het noodzakelijk dat de onderneming die de subsidie aanvraagt, ook als deze optreedt als mede-aanvrager in een samenwerkingsverband, bij de aanvraag tot subsidieverlening een schriftelijke verklaring omtrent de-minimissteun overlegt, overeenkomstig de modelverklaring de-minimissteun die bij SenterNovem verkrijgbaar is (artikel 5, vierde lid). Subsidie aan een onderneming in het kader van een proeftuinproject wordt uitsluitend als de-minissteun verstrekt, en alleen indien en voor zover de de-minimisverodening dit mogelijk maakt. Deze beoordeling vindt per onderneming plaats. Dit brengt met zich mee dat de subsidie voor een proeftuinproject als geheel meer dan € 200.000,– respectievelijk € 100.000,– kan bedragen, als de subsidie per betrokken onderneming maar niet meer bedraagt dan de de-minimisverordening toestaat. Een proeftuinproject waarbij een onderneming is betrokken kan dan ook alleen voor het maximale subsidiebedrag van € 250.000,– in aanmerking komen als het project wordt aangevraagd door een samenwerkingsverband. In de subsidiebeschikking wordt dan vermeld welk bedrag aan de betreffende onderneming(en) wordt verstrekt.

Een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet (woningcorporaties) komt niet voor subsidie in aanmerking. Aan deze instellingen is reeds een publieke taak opgedragen om activiteiten in het belang van de volkshuisvesting, waaronder de leefbaarheid, te ontplooien. Het beperken van zwerfafval valt daar ook onder. De de-minimisverordening verbiedt dan nadere subsidiëring van zwerfafvalprojecten. Dit volgt uit artikel 2, tweede lid, tweede alinea, van de verordening.

Publicaties

De publicaties genoemd in deze regeling of toelichting zijn verkrijgbaar bij SenterNovem en ook te downloaden via www.uitvoeringafvalbeheer.nl.

Artikelsgewijs

Artikel 1 en bijlagen I en II (Begripsbepalingen)

Onder zwerfafval wordt volgens de Van Dale verstaan: ‘zwerfafval, (het), op straat verspreid liggend vuil’. In deze regeling verstaan we hieronder: rondslingerend afval, achteloos weggegooide verpakkingen, bonnetjes, peuken e.d. In artikel 1 is zwerfafval niet gedefinieerd. Voor de betekenis van het begrip zwerfafval wordt aangesloten bij het spraakgebruik.

Als begripsbepalingen is beheerder van voor het publiek vrij toegankelijke ruimte (onderdeel c) opgenomen, omdat dit begrip van belang is voor proeftuinprojecten (zie artikel 2, tweede lid).

Een nulmeting zwerfafval (onderdeel d) moet de aspecten bevatten overeenkomstig de opgave van bijlage I. Een plan van aanpak zwerfafval (onderdeel e) moet zijn opgesteld overeenkomstig de opgave van bijlage II. Aan alle onderdelen uit de opgaven moet aandacht worden geschonken. Uit het plan van aanpak moet blijken wat de beleidsvisie is ten aanzien van de aanpak van zwerfafval en wat ondernomen gaat worden.

Een basisproject (onderdeel f) wordt opgesteld aan de hand van de onderdelen van bijlage I en II. Voor het goed kunnen uitvoeren van het project is de inbreng van de gemeente zelf zeer belangrijk. Aan het einde van het project dient de gemeente het plan van aanpak en de onderliggende nulmeting dan ook bestuurlijk vast te stellen.

Uit de omschrijving van plusproject (onderdeel g) volgt dat ten minste een van de beschreven modules moet worden gekozen of een combinatie van meerdere relevante modules.

De module voorzieningen (onderdeel h) heeft betrekking op de activiteiten in het revitaliseren van het afvalbakkenbestand tot een optimaal functionerend geheel. Dit kan onder meer bestaan uit aanschaf en bijplaatsing van de afvalbakken en bijvoorbeeld keuze van vorm en kleur of tijdstip van lediging. Bij de voorbereiding en de daadwerkelijke uitvoering dient gebruik worden gemaakt van een aanpak zoals beschreven in de leidraad ‘Afvalbakken in de openbare ruimte’ van CROW en Nederland Schoon, uitgave januari 2005, of van een daaraan gelijkwaardige aanpak.

De module handhaving (onderdeel i) heeft betrekking op preventieve en repressieve handhavingsmaatregelen ten behoeve van het voorkomen van zwerfafval. Bij de voorbereiding en de daadwerkelijke uitvoering dient gebruik gemaakt te worden van de ‘Routeplanner handhaven op zwerfafval’ van SenterNovem, of een daaraan gelijkwaardige aanpak. De genoemde routeplanner wijst gemeenten de weg bij het ontwikkelen en uitvoeren van een eigen gemeentelijke handhavingsaanpak. Inzet van handhavingsuren voor de aanpak van zwerfafval (bijzondere opsporingsambtenaren of bijvoorbeeld de inzet van derden, zoals de politie) en preventieve activiteiten, ondersteunend aan de repressieve handhaving, zijn subsidiabel. Onder preventieve maatregelen wordt bijvoorbeeld communicatie verstaan over regels en boetes met betrekking tot het veroorzaken van zwerfafval.

De module reiniging (onderdeel j) heeft betrekking op de stapsgewijze en gestructureerde optimalisatie van de reiniging. Het is daarbij belangrijk dat het beleid rond de frequentie van reinigen weloverwogen tot stand is gekomen en is vastgelegd. Een traditionele frequentiemethodiek voor het reinigen van de openbare ruimte kan worden afgewogen tegen het alternatief op basis van het gewenste straatbeeld of een norm voor schoonheid. Deze methodiek wordt uitgebreid beschreven in de publicatie ‘Afrekenen met zwerfafval’ van CROW en Nederland Schoon.

De module communicatie (onderdeel k) heeft betrekking op het opstellen en uitvoeren van communicatiebeleid gericht op gedragsbeïnvloeding van de burger of het beleid van bedrijven ten aanzien van zwerfafval. Communicatie is een essentieel instrument in de zwerfafvalaanpak en dan vooral met betrekking tot gedragsbeïnvloeding van burgers. Bij de voorbereiding en de daadwerkelijke uitvoering van de activiteiten wordt gebruik gemaakt van de ‘Communicatiewijzer zwerfafval’ van SenterNovem of een daaraan gelijkwaardige aanpak.

Burgers, instellingen en bedrijven kunnen ook actief participeren in de aanpak van zwerfafval. Dit bevordert het draagvlak voor de gemeentelijke aanpak en stimuleert gedragsverandering, waardoor de effectiviteit en de efficiëntie kan worden vergroot.

De module participatie (onderdeel l) heeft als doel het betrekken van burgers, instellingen of bedrijven bij op herhaling gerichte projecten ten behoeve van een structurele aanpak van zwerfafval. Het betreft bijvoorbeeld scholenprojecten, de adoptie van afvalbakken, het schoonhouden van straten door burgers of het afsluiten van convenanten met bedrijven over de aanpak van zwerfafval. Ook kunnen participatieprojecten opgezet worden rond bijvoorbeeld snoeproutes, (private) winkelcentra, markten, recreatiegebieden, bouwlocaties en zogenaamde snoeproutes etc. Voor de aanpak kan gebruik gemaakt worden van de publicaties ‘Samen met burgers zwerfafval aanpakken’ en ‘Binden aan Zwerfafval’ van SenterNovem of een daaraan gelijkwaardige aanpak.

De module monitoring (onderdeel m) heeft betrekking op de implementatie van een nieuw monitoringssysteem voor zwerfafval. Naast het meten van de objectieve schoonheid kan ook aandacht worden besteed aan de subjectieve beleving van burgers en bedrijven en de kosten.

Belangrijk is, dat een proeftuinproject (onderdeel n) innovatief moet zijn. Een project dat niet innovatief is, kan niet als proeftuinproject voor subsidie in aanmerking komen. Voor het meten van de objectieve schoonheid is een handreiking ontwikkeld, ‘Handreiking uniforme monitoring zwerfafval voor gemeenten; SenterNovem, 2007’. Deze handreiking geeft aan de hand van een aantal duidelijke stappen een standaardmethode om het gemeentelijk zwerfafvalbeleid te monitoren. Bij deze handreiking is een meetformulier ontwikkeld. Voor het monitoren van de subjectieve beleving van burgers en bedrijven is de handreiking ’Wegwijzer meten en monitoren van zwerfafval; SenterNovem, 2005’ beschikbaar.

De begripsomschrijvingen voor onderneming, groep en verordening (onderdelen p tot s) zijn opgenomen in verband met het de-minimiskarakter van de subsidie aan een onderneming (zie het algemene deel van deze toelichting in § 1 onder ‘proeftuinprojecten en staatssteun’).

Artikel 2 (Doel en reikwijdte)

Subsidie voor basisprojecten en plusprojecten kan uitsluitend worden aangevraagd door gemeenten of stadsdelen, al dan niet in onderlinge samenwerking. Basis- en plusprojecten zijn namelijk specifiek bedoeld voor het verbeteren en intensiveren van het beleid rond zwerfafval.

De proeftuinprojecten kunnen worden uitgevoerd door een bredere doelgroep dan alleen gemeenten en stadsdelen, om redenen zoals omschreven in paragraaf 1 van deze toelichting. Subsidie voor proeftuinprojecten kan daarom worden aangevraagd door een beheerder van voor het publiek vrij toegankelijke ruimte of een instelling of organisatie die direct en structureel belang heeft bij de schoonheid van die ruimte. Met een voor het publiek vrij toegankelijke ruimte worden plaatsen en terreinen bedoeld waartoe het publiek vrije toegang heeft, al dan niet op bepaalde tijdstippen, binnen of buiten. Dit zijn naast de openbare ruimte die in beheer is bij gemeenten of stadsdelen bijvoorbeeld ook parken, recreatiegebieden, winkelcentra, waterwegen voor pleziervaart, sportvelden, schoolpleinen of evenemententerreinen. Beheerder van voor het publiek vrij toegankelijke ruimte is de overheidsinstelling of de instelling of organisatie die formeel, zoals bijvoorbeeld bij wet, vergunning of overeenkomst, verantwoordelijk is voor het schoonhouden en onderhouden van die ruimte. Ook een instelling of organisatie die geen beheerder van vrij toegankelijke ruimte is, kan een aanvraag voor een proeftuinproject indienen, als deze instelling of organisatie direct en structureel belang heeft bij de schoonheid van die ruimte. Bijvoorbeeld een wijkvereniging kan binnen deze bepaling aanvrager van subsidie zijn maar ook een winkeliersvereniging en dergelijke. In het algemeen deel van deze toelichting in § 1 onder ‘proeftuinprojecten en staatssteun’ is evenwel reeds toegelicht waarom woningbouwcorporaties niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen.

Artikel 3 (Basisprojecten)

Gemeenten en stadsdelen die nader inzicht wensen in hun huidige situatie en de mogelijkheden die er zijn om zwerfafval te voorkomen of te verminderen, kunnen een aanvraag tot subsidieverlening indienen voor een basisproject. Binnen de regeling worden ook basisprojecten met een verbreding naar het onderwerp ‘schoon’ als passende projecten beschouwd. Onderdeel a van het eerste lid bepaalt dat er slechts één keer subsidie kan worden verkregen voor een basisproject op grond van de onderhavige regeling en eerdere SAM-regelingen tezamen. Het project dient immers tot het vaststellen van een plan, waarmee gedurende langere tijd op een structurele wijze het voorkomen en verminderen van zwerfafval moet gaan plaatsvinden. Een basisproject start met het doen van een nulmeting zwerfafval op te stellen aan de hand van bijlage I. Op grond daarvan moet aan de hand van het bepaalde in bijlage II een plan van aanpak zwerfafval worden opgesteld. Vervolgens dient dit bestuurlijk te worden vastgesteld (artikel 14, eerste lid). Zonder deze bestuurlijke vaststelling heeft het plan van aanpak als resultaat van een basisproject geen waarde.

De onderdelen van de nulmeting en het plan van aanpak (bijlage I en II) zijn ontleend aan de handreiking ‘Aanpak zwerfafval; Een schone taak voor gemeenten’ AOO-uitgave 2003-20. Bij het in kaart brengen van de uitgangssituatie en de samenhang tussen beleid, organisatie en uitvoering wordt geadviseerd om de Quick-scan gemeentelijke zwerfafvalaanpak van SenterNovem te gebruiken. Dit instrument biedt gemeenten snel inzicht in verbeterstrategieën op dat vlak. Verder zijn ook het ‘Calculatiemodel gemeentelijk zwerfafvalkosten’ (SenterNovem, 2007) en de ‘Beleidsmonitor’ (SenterNovem) bruikbare publicaties voor het uitvoeren van een basisproject.

Een basisproject moet betrekking hebben op het gehele grondgebied van de gemeente, stadsdeel of het samenwerkingsverband. Na toekenning van de subsidie (subsidieverlening) dient het project binnen één jaar te zijn afgerond. Een kopie van het resultaat van het basisproject (de nulmeting zwerfafval en plan van aanpak zwerfafval) dient na afronding van het project aan SenterNovem te worden gezonden (artikel 14). Dit ten behoeve van de beleidsverantwoording en de effectiviteitsanalyse van deze regeling. Ook zullen hieruit best-practices worden geïdentificeerd op het gebied van beleidsformulering en interne organisatie van de aanpak van zwerfafval. Geïdentificeerde best-practices worden ingebracht in het Impulsprogramma Zwerfafval en verwerkt in de instrumenten en communicatie die in dit programma worden ontwikkeld.

De aanvragen voor basisprojecten worden verder beoordeeld volgens de algemene criteria in artikel 6 en de specifieke criteria voor basisprojecten in artikel 7.

Artikel 4 (plusprojecten )

Gemeenten en stadsdelen kunnen subsidie aanvragen voor een plusproject, wanneer zij al een goed inzicht hebben in hun huidige situatie, omdat zij een basisproject of gelijkwaardig project hebben afgerond, en willen overgaan tot het uitvoeren van maatregelen op het gebied van zwerfafval. Om voor een plusproject in aanmerking te komen, moet de aanvragende gemeente, stadsdeel of samenwerkingsverband het project baseren op de resultaten van een nulmeting zwerfafval over het betreffende gebied en een plan van aanpak die beide niet ouder zijn dan twee kalenderjaren (tweede lid). Deze stukken dienen bij de aanvraag te worden overlegd. Voor de eerste periode (1 oktober 2007 tot en met 31 oktober 2007) waarin een aanvraag kan worden ingediend kan dus een nulmeting en een plan van aanpak afgerond in 2006 en 2005 worden gebruikt. Voorts moet het gebied waarop de activiteiten worden gericht onder het eigen grondgebied van de aanvrager vallen.

Bij een plusproject zwerfafval moet gemotiveerd een keuze gemaakt worden uit de verschillende modules, omschreven in artikel 1, onderdelen h tot en met m, om zo tot een integrale aanpak van zwerfafval te komen. Er is geen minimum of maximum gesteld aan het aantal te kiezen modules. De keuzemogelijkheid in de modules maakt het mogelijk om een plusproject te formuleren dat goed aansluit op de resultaten van een recente nulmeting en plan van aanpak overeenkomstig een basisproject. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag zal de gemaakte keuze van de in te zetten modules en de invulling ervan worden beoordeeld op relevantie, onderbouwing en verwacht resultaat, in aansluiting op de analyse van de huidige situatie en het ambitieniveau. Als voorwaarde voor een plusproject geldt verder dat wordt voorzien in een evaluatie aan het einde van het project, uitgevoerd volgens de ‘Handreiking zwerfafval, stap 7. Evaluatie’. In de projectevaluatie dient de verrichte inspanningen en het effect daarvan afgezet te worden tegen de resultaten van de nulmeting. Verder dient aandacht besteed te worden aan de faal- en succesfactoren van het project en de verbeterpunten. De projectevaluatie die wordt opgesteld als resultaat van het project, biedt het Ministerie van VROM de mogelijkheid om de kennis uit de projecten te analyseren en hieruit best-practices te identificeren. Deze best-practices zullen vervolgens worden ingebracht in het Impulsprogramma Zwerfafval en ingebracht in de instrumenten en communicatie die in dit programma ontwikkeld worden. Hierdoor komt de opgedane kennis in de projecten ten goede aan andere gemeenten en stadsdelen in Nederland. Een kopie van de projectevaluatie dient aan SenterNovem toegezonden te worden. Het project dient twee jaar na de subsidieverlening te zijn afgerond. Een gemeente, stadsdeel of samenwerkingsverband kan meerdere plusprojecten uitvoeren mits het voorgaande plusproject bij indiening van de nieuwe aanvraag inhoudelijk is afgerond.

De aanvragen voor plusprojecten worden verder beoordeeld naar de algemene criteria in artikel 6 en de specifieke criteria voor plusprojecten in artikel 8.

Artikel 5 (proeftuinprojecten)

In een proeftuinproject kunnen beheerders van een voor het publiek vrij toegankelijke ruimte en direct belanghebbende bij de schoonheid van die ruimte aan de slag met hun kansrijke en innovatieve aanpak van zwerfafval. Deze projecten dienen zich te richten op zaken die nog niet gebruikelijk of gemeengoed zijn. Daarbij is het wel zaak dat het project uitvoerbaar is en de doelen realistisch zijn. Een proeftuinproject dient bij te dragen aan minimaal één van de drie genoemde pijlers van het Impulsprogramma Zwerfafval. Deze betreffen in willekeurige volgorde:

– het stimuleren van gedragsverandering bij burgers, of verandering van het beleid van instellingen of bedrijven met als doel het ontstaan van zwerfafval te voorkomen,

– het efficiënter opruimen van zwerfafval door de beheerders van de vrij toegankelijke ruimte,

of

– het verbeteren van de naleving van de regels met als doel het ontstaan van zwerfafval tegen te gaan.

Projecten afkomstig van producenten van bijvoorbeeld verpakkingen, veegwagens of ander materieel en gericht op productinnovaties, komen niet in aanmerking voor subsidie. Een proeftuinproject wordt net als een plusproject afgesloten met een projectevaluatie uitgevoerd volgens de eerder genoemde ‘Handreiking zwerfafval, stap 7. Evaluatie’ en dient het zelfde doel (zie toelichting bij artikel 4). Het project dient twee jaar na de subsidieverlening te zijn afgerond. Een aanvraag tot subsidieverlening ingediend door een onderneming dient vergezeld te gaan van een de-minimisverklaring (zie het algemene deel van deze toelichting in § 1 onder ‘proeftuinprojecten en staatssteun’).

Artikel 6 (Algemene beoordelingscriteria)

Aanvragen worden in elk geval beoordeeld op de bijdrage die ze hebben aan de doelstellingen van de regeling. Dit betekent ook dat het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd uitvoerbaar is en het beschreven doel realistisch. Daarnaast worden alle projecten beoordeeld op de kwaliteit, mede in relatie tot de beschreven projectopzet, de kosten en de beoogde resultaten. Projecten die ten opzichte van de verwachte resultaten te duur zijn of waarvan de kwaliteit van de projectbeschrijving onvoldoende is, worden afgewezen. Naast de beoordeling op de bijdrage aan de doelstelling van de regeling, kosten en kwaliteit kennen de verschillende projecttypen ook nog eigen, specifieke beoordelingscriteria.

Artikel 7 (Nader beoordelingscriterium basisprojecten)

Belangrijk bij basisprojecten, die tot doel hebben om structureel beleid te formuleren, is het streven naar een goede projectorganisatie. Dit moet waarborgen dat alle verantwoordelijke beleids- en uitvoeringsverantwoordelijke afdelingen nu en in de toekomst betrokken blijven bij het aanpakken van zwerfafval. De aanpak van zwerfafval vindt namelijk vaak versnipperd plaats. Vaak zijn ook de verantwoordelijkheden onvoldoende vastgelegd. Dit geeft problemen bij de aansturing van de aanpak van zwerfafval. Bij de beoordeling van basisprojecten zal daarom aandacht worden besteed aan de wijze waarop alle betrokken beleidsafdelingen en externe uitvoerders bij het project worden betrokken. Zie bijvoorbeeld stap 1 van de door SenterNovem uitgebrachte handreiking voor zwerfafval, waarin deze elementen aan de orde komen.

Artikel 8 (Nadere beoordelingscriteria plusprojecten)

Bij plusprojecten is de mate waarin de resultaten van het project naar verwachting van structurele invloed zullen zijn op de uitvoering van het gemeentelijk zwerfafvalbeleid een belangrijk criterium. Hiermee wordt beoogd dat de effecten van een plusproject een blijvend karakter krijgen. Ook moeten de activiteiten die ondernomen worden nieuw en additioneel zijn voor de gemeente of stadsdeel ten opzichte van de huidige situatie. Er moet sprake zijn van een wezenlijke verandering en geen sprake zijn van een voortzetting van reeds ingevoerde maatregelen. Heel belangrijk is dat het plan van aanpak een integrale aanpak omvat. De aanpak van zwerfafval heeft de meeste kans van slagen wanneer het probleem in een mix van maatregelen (modules) wordt aangepakt. In het plan van aanpak moet duidelijk zijn waarom een specifieke keuze wordt gemaakt voor de in te zetten modules, wat daarvoor de uitgangspunten zijn en hoe het plan aansluit bij de gegevens van de recente nulmeting. Dit betekent niet automatisch dat alle modules ingezet dienen te worden. In een gemeente die reeds een zeer actief beleid voert ten aanzien van zwerfafval kan met de inzet van één extra module ook een integrale aanpak van zwerfafval bereikt worden evenals in een andere gemeente die vijf modules nodig heeft om tot een integrale aanpak van zwerfafval te komen. Voorts is de slaagkans van een plusproject van belang. De slaagkans wordt goed geacht als minimaal aan twee vereisten is voldaan. De eerste eis betreft de volledigheid en de actualiteit van de gegevens over de situatie in het betreffende gebied (de nulmeting) en de wijze waarop de voorgenomen maatregelen daarop aansluiten. Belangrijk is dat het project aansluit op de knelpunten en de kansen zoals die hierin zijn gesignaleerd en het beleid dat is geformuleerd. In de tweede plaats moet in het plan duidelijk worden dat de beleids- en uitvoeringsverantwoordelijke afdelingen bij het project betrokken zijn.

Tot slot wordt er gekeken in hoeverre het project aansluiting zoekt bij de uitvoeringsagenda van het Impulsprogramma Zwerfafval. Binnen deze uitvoeringsagenda wordt een aantal doelgroepen en doellocaties centraal gesteld die het Impulsprogramma Zwerfafval als prioritair beschouwt. Met name de communicatiecampagnes zullen goede aansluitingsmogelijkheden bieden voor activiteiten binnen de eigen gemeente of stadsdelen.

Artikel 9 (Rangschikking proeftuinprojecten)

Het beschikbare subsidiebudget voor proeftuinprojecten wordt verdeeld over de gerangschikte projecten, te beginnen met het hoogste gerangschikte project, totdat het subsidieplafond is bereikt. Proeftuinprojecten die niet zijn afgewezen op grond van artikel 5 of artikel 6 worden gerangschikt. De rangschikkingscriteria worden hier kort toegelicht. Een project dient innovatief te zijn. De mate waarin en de wijze waarop kan echter verschillen. Het innovatieve karakter van een project hangt af van de mate waarin de aanpak nog niet gebruikelijk of gemeengoed is. Voor projecten ingediend door gemeenten gaat dit verder dan de mate van nieuwheid zoals die bij plusprojecten is vereist.

Een tweede criterium voor rangschikking is de slaagkans van het project. De slaagkans neemt toe wanneer op een goede manier (aantoonbare en actieve) samenwerking wordt gezocht met relevante partijen. Een project vanuit de gemeente gericht op bijvoorbeeld ‘snoeproutes’ zal als weinig kansrijk worden beschouwd, als niet ook de scholen actief bij het project betrokken worden. Ook de haalbaarheid van een project speelt mee in de beoordeling van de slaagkans. Van uitvoerders van proeftuinprojecten wordt verwacht dat ze zelf uitvoering geven aan een actieve kennisverspreiding over de aanpak en resultaten van het project. Communicatie vanuit de uitvoerder of belanghebbende zelf van een succesvol project heeft een grotere uitstraling dan communicatie door derden. Vervolgens is het belangrijk dat een project opschalings- en toepassingsmogelijkheden heeft voor anderen. Projecten die daarin geen mogelijkheden kennen of kunnen kennen, omdat ze bijvoorbeeld te specifiek zijn, worden lager gewaardeerd. Binnen de proeftuinprojecten is identificatie van best-practices namelijk erg van belang. Tot slot worden projecten beoordeeld op de mate waarin de projecten aansluiting zoeken bij het Impulsprogramma Zwerfafval. Hierbij wordt verstaan: de wijze waarop het project is vormgegeven binnen de drie pijlers van het Impulsprogramma Zwerfafval als genoemd in artikel 5, eerste lid, alsook de wijze waarop zo mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de uitvoeringsagenda van het Impulsprogramma Zwerfafval.

Artikel 10 (Subsidiabele kosten)

Subsidiabel zijn loonkosten van eigen, direct betrokken personeel, kosten van derden, aanschafkosten van in het project te verbruiken materialen en hulpmiddelen en in beperkte mate de afschrijvingskosten van investeringsgoederen gedurende de looptijd van het project. Er geldt een strikte relatie tussen het doel van deze regeling en de subsidiabele kosten. Een aanvragende gemeente, stadsdeel of samenwerkingsverband dient een bedrag van € 34,– per uur verrichte arbeid als loonkosten op te voeren. Dit bedrag is het (geïndexeerde) gemiddelde van de uurtarieven die zijn opgevoerd voor projecten die vielen onder de voorgaande regelingen. Ook bij proeftuinprojecten is ervoor gekozen een bedrag van € 34,– voor de directe loonkosten te hanteren. Subsidie kan worden toegekend voor subsidiabele kosten die gemaakt worden vanaf de datum van indiening van de aanvraag. Van subsidiëring zijn uitgezonderd de kosten voor aanschaf en afschrijving van inzamelvoertuigen, veegwagens of ander materieel voor het ruimen van zwerfafval.

Artikel 11 (Hoogte van de subsidie)

De hoogte van de subsidie in percenten voor basisprojecten, plusprojecten en proeftuinprojecten bedraagt respectievelijk 75%, 50% en 75% van de subsidiabele kosten.

De maximale bijdrage voor basis- en plusprojecten per gemeente of stadsdeel wordt vastgesteld aan de hand van de stedelijkheidsklasse, respectievelijk inwonersaantal. Bij samenwerkingsverbanden geldt dit maximum cumulatief. De maxima zijn aangegeven in bijlage III bij de regeling. De hoogte van de maximale subsidie voor basis- en plusprojecten hangt dus af van de stedelijkheidsklasse waar een gemeente toe behoort. De ervaring leert dat de aanwezigheid van zwerfafval in belangrijke mate gerelateerd is aan de bebouwingsdichtheid. Om die reden is ervoor gekozen om stedelijkheidsklasse als verdeelsleutel te hanteren. Het Centraal Bureau voor de Statistiek deelt gemeenten in deze klassen in aan de hand van het aantal adressen per vierkante kilometer. Het aantal inwoners in een gemeente heeft dus geen directe relatie met de stedelijkheidsklasse waar zij toebehoort. In onderstaande tabel is de indeling in klassen weergegeven. Op www.cbs.nl of www.uitvoeringafvalbeheer.nl kan een gemeente bekijken in welke klasse zij valt. Voor stadsdelen is het aantal inwoners bepalend voor de hoogte van de maximale subsidie.

Het maximum subsidiebedrag voor een proeftuinproject is vastgesteld op € 250.000,– per project en is niet cumulatief per deelnemer bij samenwerkingsverbanden. Een onderneming die een aanvraag voor een proeftuinproject indient, kan op basis van de de-minimisverordening nooit meer dan € 200.000,– respectievelijk € 100.000,– subsidie ontvangen. Indien een onderneming als aanvrager bij een project is betrokken, kan het maximum subsidiebedrag voor een proeftuinproject dan ook alleen worden bereikt als er sprake is van een samenwerkingsverband (zie ook het algemene deel van deze toelichting in § 1 onder ‘proeftuinprojecten en staatssteun’).

CBS-indeling in Stedelijkheidklassen:

Stedelijkheidklasse 1:

zeer stedelijk gebied met meer dan 2500 omgevingsadressen per km2

Stedelijkheidklasse 2:

sterk stedelijk gebied met meer dan 1500–2500 omgevingsadressen per km2

Stedelijkheidklasse 3:

matig stedelijk gebied met meer dan 1000–1500 omgevingsadressen per km2

Stedelijkheidklasse 4:

weinig stedelijk gebied met 500–1000 omgevingsadressen per km2

Stedelijkheidklasse 5:

niet stedelijk gebied met minder dan 500 omgevingsadressen per km2

Artikel 12 (Aanvullende verplichtingen voor de subsidieontvanger)

Dit artikel gaat in op aanvullende verplichtingen voor de subsidieontvanger. Tijdens de looptijd van een plus- en proeftuinproject wordt inhoudelijk gerapporteerd aan de hand van een door SenterNovem vastgesteld model. Daarmee wordt bereikt dat op eenduidige wijze wordt gerapporteerd over de voortgang van projecten. Voor basisprojecten betekent dit dat slechts een kopie van de resultaten van de nulmeting en een kopie van het plan van aanpak aan SenterNovem worden gezonden. In het eerste lid, onderdeel b, is bepaald dat gemeenten altijd een jaar, maar langer mag ook, moeten meewerken aan aldaar omschreven activiteiten. Gemeenten kunnen daartoe, afhankelijk van het type project, benaderd worden door SenterNovem. Vanuit het Impulsprogramma Zwerfafval worden workshops voor kennisuitwisseling georganiseerd.

Artikel 13 (Aanvragen)

De uitvoering van deze regeling is gemandateerd aan SenterNovem. Aanvragen kunnen worden ingediend in drie tijdvakken. Per tijdvak worden de aanvragen voor basis- en plusprojecten beoordeeld in volgorde van binnenkomst en op basis van de ontvangstdatum. Indien het subsidieplafond door toewijzing van de subsidieaanvragen met dezelfde datum van ontvangst zou worden overschreden, dan komt de onderlinge rangschikking van de aanvragen, ingediend op dezelfde dag, tot stand door middel van loting. Loting zal in mandaat namens mij geschieden door SenterNovem in het bijzijn van minimaal een lid van de juridische staf van SenterNovem. Na rangschikking zal het project worden getoetst aan de voorwaarden en beoordelingscriteria van de onderhavige regeling. Mocht blijken dat het project niet voldoet aan de regeling, dan komt de aanvraag die de volgende is in de rangschikking aan de beurt. Bij proeftuinprojecten geldt een tenderprocedure en worden alle aanvragen die niet worden afgewezen op basis van de criteria in artikel 6 gerankt op basis van de mate waarin zij voldoen aan de aangegeven beoordelingscriteria uit artikel 9.

Bij elke aanvraag tot subsidieverlening geldt dat SenterNovem advies van externe deskundigen kan inwinnen.

Op 1 april 2005 is het kabinetsstandpunt over het rapport ‘Anders gestuurd, beter bestuurd: De specifieke uitkeringen doorgelicht’ van de stuurgroep Brinkman vastgesteld2 . Besloten is de verantwoordingslast voor mede-overheden zoveel mogelijk te beperken door de sturing en de verantwoording meer op hoofdlijnen te laten plaatsvinden. Dit kabinetsstandpunt heeft onder meer tot gevolg dat voor een gemeente, provincie of een regionaal openbaar lichaam de financiële eindverantwoording (het verzoek tot subsidievaststelling) via de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening kan plaatsvinden (single information en single audit). De subsidievaststelling dient dan aangevraagd te worden bij de jaarrekening in het jaar na de voltooiing van het project, door de verantwoordingsinformatie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te verstrekken op de wijze, bedoeld in artikel 27 van het Besluit financiële verhouding 2001. Dit betekent dat gemeenten, stadsdelen of samenwerkingsverbanden de specifieke uitkering op basis van deze regeling verantwoorden bij het jaarverslag inclusief de jaarrekening en de bijlage bij de jaarrekening over het betreffende begrotingsjaar. Er wordt dus geen afzonderlijke financiële verantwoording en accountantsverklaring gevraagd. Het jaarverslag, inclusief de jaarrekening en de accountantsverklaring met het verslag van bevindingen, wordt ingediend bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en wel uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar waarin het project is afgerond. Het Besluit milieusubsidies kent voorschriften ten aanzien van de financiële verantwoording en vereist onder bepaalde omstandigheden een accountantsverklaring. Naar aanleiding van eerder genoemd kabinetsstandpunt wordt het Besluit milieusubsidies aangepast om de wijze van financiële verantwoording in lijn te brengen met het uitgangspunt van ‘single information en single audit’. Met artikel 13, zevende lid, is geanticipeerd op de komende aanpassing van het Besluit milieusubsidies. Dit artikellid treedt pas in werking op het tijdstip waarop het Besluit houdende wijziging van enkele besluiten in verband met de invoering van single information en single audit voor specifieke uitkeringen in werking treedt (zie artikel 16, tweede lid).

Voor alle overige aanvragers (niet mede-overheden) geldt dat een aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend bij SenterNovem te Utrecht, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier.

Artikel 14 (Voorschotten)

Voor een basisproject wordt een voorschot verstrekt van 95% van de subsidie, wanneer de nulmeting zwerfafval en het plan van aanpak zwerfafval bestuurlijk zijn vastgesteld, en na goedkeuring door de minister van de nulmeting zwerfafval en het plan van aanpak zwerfafval. Plusprojecten en proeftuinprojecten krijgen bij verlening een voorschot van 70% op de subsidie. Het tweede voorschot wordt verstrekt tot 95% van de verleende subsidie na goedkeuring door de minister van de projectevaluatie, indien de aanvrager een gemeente, een stadsdeel of een samenwerkingsverband van gemeenten of stadsdelen is. Andere aanvragers ontvangen het resterende bedrag op basis en na behandeling van het verzoek tot vaststelling (zie artikel 13).

Kennisdeling en identificatie van best-practices is een belangrijk onderdeel van het Impulsprogramma Zwerfafval. Zoals blijkt uit de toelichting op artikel 3 tot en met 5 levert de nulmeting en het plan van aanpak bij basisprojecten, en de projectevaluatie bij plus- en proeftuinprojecten kennis die ten goede kan komen aan alle beheerders van de voor het publiek vrij toegankelijke ruimte.

De aanvraagformulieren en het vaststellingsformulier zijn verkrijgbaar bij:

SenterNovem, Uitvoering Afvalbeheer

Postbus 8242

3503 RE Utrecht

tel. 030 - 23 93 493

fax 030 - 23 16 491

of via www.SenterNovem.nl/uitvoeringafvalbeheer

Voor vragen: helpdesk 030 – 23 93 533

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer

Naar boven