Subsidieregeling opkomende markten 2007 en 2008

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 9 augustus 2007, nr. WJZ 7096516, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies voor innovatie-projecten ter bevordering van de positionering van Nederlandse ondernemingen op opkomende markten (Subsidieregeling opkomende markten 2007 en 2008)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. kaderregeling: de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten;

b. internationaal innovatieproject: een innovatieproject als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de kaderregeling voorzover dat industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan betreft en wordt uitgevoerd door een internationaal innovatie-samenwerkingsverband;

c. industrieel onderzoek: industrieel onderzoek in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01;

d. experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01;

e. internationaal innovatie-samenwerkingsverband: een innovatie-samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de kaderregeling waarbij:

1° ten minste één van de partijen die deelnemen aan het innovatie-samenwerkingsverband een in Nederland gevestigde ondernemer is die voor eigen rekening en risico een internationaal innovatieproject uitvoert; en

2° ten minste één van de partijen die deelnemen aan het samenwerkingsverband een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die gevestigd is in een opkomende markt en voor eigen rekening en risico een internationaal innovatieproject uitvoert met dien verstande dat elke andere deelnemer in Nederland of in een opkomende markt is gevestigd;

f. opkomende markt: Brazilië, China, India, Indonesië, Maleisië, Thailand, Zuid-Afrika, Zuid-Korea;

g. onderzoeksorganisatie: een onderzoeksorganisatie in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01;

h. Voor de definitie van Minister, ondernemer, MKB-ondernemer en groep zijn artikel 1, onderdelen a, c, d en f van de kaderregeling van toepassing.

§ 2

Subsidieverstrekking

Artikel 2

1. De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan de in Nederland gevestigde deelnemers voor hun aandeel in een internationaal innovatie-samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een internationaal innovatieproject uitvoeren dat een looptijd heeft van maximaal drie jaren.

2. De subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers, bedoeld in het eerste lid, gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie is opgetreden.

3. In aanvulling op artikel 15 van de kaderregeling verstrekt de Minister geen subsidie:

a. indien voor het internationale innovatieproject reeds door de Minister subsidie is verstrekt;

b. aan een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft.

4. Voor het verstrekken van subsidies op grond van deze regeling zijn de artikelen 3, eerste lid, onder b en c, tweede, derde en vierde lid, 5, 6, 7, 12, 13, tweede lid, 14 tot en met 23, 28 tot en met 32, 33, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en 34 van de kaderregeling van toepassing.

Artikel 3

1. Als subsidiabele kosten worden uitsluitend kosten in aanmerking genomen die zijn gemaakt en betaald door in Nederland gevestigde deelnemers in een internationaal innovatie-samenwerkingsverband.

2. Indien de subsidiabele kosten betrekking hebben op industrieel onderzoek, bedraagt de subsidie voor een ondernemer, in afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de kaderregeling, 35 procent van de subsidiabele kosten. Dit percentage wordt met 10 procent verhoogd indien subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

3. Het in artikel 3, vierde lid, van de kaderregeling bedoelde bedrag is € 0,5 miljoen.

4. De in artikel 21 van de kaderregeling bedoelde penvoerder is een in Nederland gevestigde ondernemer.

5. Artikel 4 van de kaderregeling is van overeenkomstige toepassing.

6. Het in artikel 12 van de kaderregeling bedoelde subsidieplafond voor het verlenen van subsidies voor internationale innovatieprojecten op aanvragen die ontvangen zijn in:

a. de in artikel 6, onder a, bedoelde periode, bedraagt € 2 miljoen;

b. de in artikel 6, onder b, bedoelde periode, bedraagt € 2 miljoen;

c. de in artikel 6, onder c, bedoelde periode, bedraagt € 2 miljoen;

d. de in artikel 6, onder d, bedoelde periode, bedraagt € 2 miljoen.

Artikel 4

1. Indien een in Nederland gevestigde deelnemer daarom verzoekt, worden in afwijking van artikel 5 van de kaderregeling de volgende subsidiabele kosten in aanmerking genomen:

a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het industriële onderzoek en de experimentele ontwikkeling toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten:

1° loonkosten voor betrokken personeel, voor zover deze rechtstreeks voor de uitvoering van het onderzoek noodzakelijk zijn. Het uurloon wordt berekend op basis van 1650 productieve uren per jaar;

2° de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

3° kosten van het gebruik van bestaande machines en apparatuur van de deelnemers;

4° kosten van speciaal voor het internationale innovatieproject aan te schaffen machines en apparatuur. Eventuele restwaarde van speciaal voor het internationale innovatieproject aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten;

5° aan derden verschuldigde kosten;

6° kosten van buitenlandstages;

7° kosten van octrooiaanvraag van onderzoeksorganisaties en MKB-ondernemers;

8° kosten inzake kennisoverdracht en verankering;

b. een opslag voor overige algemene kosten van 50 procent van de onder a, onder 1°, bedoelde kosten.

2. Voor de directe loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° wordt uitgegaan van gemiddelde uurtarieven per categorie bij het onderzoek betrokken personeel.

3. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt, omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

4. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het internationale innovatieproject wordt verricht, wordt voor de berekening van de subsidiabele kosten uitgegaan van een uurtarief van € 35.

5. Subsidiabele kosten worden slechts in aanmerking genomen voor zover ze na aanvang van het internationale innovatieproject zijn gemaakt en betaald of, indien indiening van de aanvraag tot verlening van subsidie plaatsvindt na aanvang van het project, voor zover ze na de indiening van die aanvraag zijn gemaakt en betaald.

6. Indien overeenkomstig het eerste lid de in dit artikel genoemde subsidiabele kosten in aanmerking worden genomen, voert de subsidieontvanger in afwijking van artikel 29, eerste lid, onderdeel c van de kaderregeling een administratie die is gerelateerd aan de kostensoorten, genoemd in dit artikel, waaruit te allen tijde op eenvoudige een duidelijke wijze de gemaakte en betaalde kosten kunnen worden afgeleid.

Artikel 5

1. Er is een Adviescommissie Opkomende Markten, die tot taak heeft de Minister op zijn verzoek te adviseren over aanvragen om subsidie voor een innovatieproject.

2. De adviescommissie adviseert op verzoek van de Minister over de toepassing van de gronden, genoemd in artikel 15 van de kaderregeling.

3. De Minister wint over aanvragen om een subsidie voor een innovatieproject waarop niet op grond van artikel 15 van de kaderregeling of artikel 2, derde lid, afwijzend wordt beslist, het advies in van de adviescommissie.

4. De adviescommissie, bedoeld in het eerste lid, rangschikt de aanvragen zodanig, dat een internationaal innovatieproject hoger gerangschikt wordt naarmate het meer voldoet aan de volgende criteria:

a. technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

b. de doelmatigheid en doeltreffendheid van een project, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van de onderzoeksorganisaties;

c. de verwachte economische waarde van de projectresultaten, de aansluiting bij de doelstellingen van de deelnemende partijen en de uitgebreidheid van de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten.

5. Voor de rangschikking wegen de in het vierde lid genoemde criteria even zwaar.

Artikel 6

1. Als periode, bedoeld in artikel 12 van de kaderregeling, worden vastgesteld:

a. de dag na inwerkingtreding van deze regeling tot en met 28 september 2007, 18.00 uur;

b. 1 oktober 2007 tot en met 18 januari 2008, 18.00 uur;

c. 21 januari 2008 tot en met 25 april 2008, 18.00 uur;

d. 28 april 2008 tot en met 12 september 2008, 18.00 uur.

2. De in artikel 15, onderdeel c, van de kaderregeling bedoelde termijn is drie jaar.

Artikel 7

1. In afwijking van de eerste volzin van artikel 30, eerste lid, van de kaderregeling brengt het innovatie-samenwerkingsverband steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de Minister een tussenrapportage uit omtrent de uitvoering van het project met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.

2. Van de verplichting tot het uitbrengen van tussenrapportages als bedoeld in het eerste lid, kan de Minister op verzoek van het innovatie-samenwerkingsverband voorafgaande schriftelijke ontheffing verlenen.

Artikel 8

1. In aanvulling op artikel 33, eerste tot en met derde lid, van de kaderregeling draagt een onderzoeksorganisatie die deel uitmaakt van een internationaal innovatie-samenwerkingsverband uitsluitend kennis of andere resultaten uit een internationaal innovatieproject over aan een ondernemer die deelneemt in hetzelfde samenwerkingsverband, indien aan tenminste een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de deelnemende ondernemingen dragen de volledige kosten van het project;

b. de resultaten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, mogen ruim worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten op de resultaten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, worden volledig aan de onderzoeksorganisatie toegekend;

c. de onderzoeksorganisatie ontvangt van de deelnemende ondernemingen een vergoeding die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit de door de onderzoeksorganisatie in het kader van het project uitgevoerde activiteit en die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen. Eventuele bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de onderzoeksorganisatie worden op deze compensatie in mindering gebracht.

2. In aanvulling op artikel 33, eerste tot en met derde lid, van de kaderregeling kan de Minister bij de subsidieverlening aan de in Nederland gevestigde deelnemers in een internationaal innovatie-samenwerkingsverband verplichtingen opleggen met betrekking tot het geven van bekendheid aan het project en de resultaten ervan. Indien de Minister dergelijke verplichtingen oplegt, bepaalt hij ook de geldingsduur ervan.

§ 3

Formulieren

Artikel 9

Het formulier voor het indienen van een aanvraag om:

a. een subsidie is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1;

b. een voorschot is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2;

c. een subsidievaststelling is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3.

§ 4

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling opkomende markten 2007 en 2008.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd. Van deze terinzagelegging zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

Den Haag, 9 augustus 2007.
De Minister van Economische Zaken, M.J.Z. van der Hoeven.

Toelichting

I

Algemeen

1. Achtergrond en aanleiding voor de regeling

Het Ministerie van Economische Zaken (verder: EZ) heeft een samenhangend beleid gericht op samenwerking van Nederlandse organisaties met buitenlandse ondernemers en onderzoeksorganisaties. Er is sprake van een programmatisch georiënteerde benadering. Dit geeft gerichte instrumenten gericht op samenwerking met partijen uit Eurekalanden, geïndustrialiseerde landen en Opkomende Markten. Daarnaast is sprake van specifieke voorzieningen in het kader van innovatieprogramma’s, die zich richten op sterke innovatie en groei van specifieke sectoren.

Samenwerking op het gebied van Onderzoek en Ontwikkeling (hierna: O&O) met Opkomende Markten is essentieel om Nederlandse bedrijven te positioneren in deze grote, snel groeiende markten. Door samen met lokale partijen kennis en technologie te ontwikkelen krijgen Nederlandse bedrijven een unieke toegang tot de buitenlandse markt. Dat veronderstelt de mogelijkheid om op O&O gebied samen te werken. De keuze voor de landen weerspiegelt daarom enerzijds de belangen van het bedrijfsleven en anderzijds de aanwezigheid van factoren zoals een voldoende (technisch) opleidingsniveau, van hoogwaardige industriële productie en voldoende O&O capaciteit.

De Minister van Economische Zaken ondersteunt sinds 1996 O&O projecten met de Opkomende Markten. Het programma is in 1996 open gegaan voor projecten met Indonesië en in de jaren daarna gestaag uitgebreid met zorgvuldig geselecteerde landen. India vanaf 1997; Zuid-Afrika vanaf 1998; China vanaf 2000 en de laatste uitbreiding met Brazilië, Maleisië, Thailand en Zuid-Korea dateert uit 2003. De geselecteerde Opkomende Markten zijn gekozen vanwege hun belang voor het Nederlandse bedrijfsleven. In deze acht landen woont ten minste 50% van de wereldbevolking. Daarnaast hebben zij een economie van aanzienlijke omvang en hebben ze de afgelopen jaren een hoge economische groei gehad.

Het programma voor samenwerking met Opkomende Markten is, net als Eureka, bottom-up: geen enkel onderwerp wordt uitgesloten. Dit is nodig omdat de onderwerpen waarop wordt samengewerkt van land tot land variëren. Het programma is bedrijfsgericht: alleen ondernemers kunnen een aanvraag indienen. Onderzoeksorganisaties mogen alleen participeren als partner. Omdat de landen die behoren tot de Opkomende Markten ieder hun eigen instrumenten hebben om samenwerking te ondersteunen komen op grond van deze regeling alleen de kosten van in Nederland gevestigde deelnemers voor subsidie in aanmerking.

Sinds de start van het programma is een aantal verschillende subsidieregelingen de revue gepasseerd. De meest recente regeling, Innovatiesubsidie Samenwerkingsprojecten met Opkomende Markten (ISOM) is, met de goedkeuring door de Europese Commissie van de steunmaatregel ‘nr. N.56/2007-Nederland Omnibus’ van 16 mei 2007, op nul gesteld. Hierdoor is het uitschrijven van nieuwe tenders voor projecten onder de ISOM regeling niet meer mogelijk. De onderhavige Ministeriële regeling biedt die grondslag voor subsidiëring van bovengenoemde projecten met Opkomende Markten wel.

Subsidie voor projecten met Opkomende Markten wordt met zogenoemde Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS)-gelden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gefinancierd. HGIS, ingesteld op 1 januari 1997, is een aparte budgettaire constructie binnen de rijksbegroting. De Minister van Buitenlandse Zaken is HGIS coördinator. In de HGIS worden de buitenlanduitgaven van de verschillende departementen gebundeld. Een deel van het HGIS-budget dient specifiek te worden besteed aan technologische samenwerking met opkomende markten. Dat is het deel waarop deze subsidieregeling betrekking heeft. Het budget kan dus niet vrij worden ingezet op andere beleidsdoelstellingen.

2. Doel van de regeling

Het doel van de regeling is om Nederlandse ondernemers te ondersteunen die door technologie ontwikkeling hun positie in het internationale speelveld willen versterken, in het bijzonder in strategisch belangrijke Opkomende Markten.

3. Procedure

Het programma voor samenwerking met Opkomende Markten streeft naar het ondersteunen van marktgerichte technologische samenwerkingsprojecten tussen Nederlandse ondernemers en organisaties in de hierboven genoemde Opkomende Markten. Daartoe worden regelmatig tenders voor nieuwe projecten uitgeschreven. Vanwege de extra tijd dat het opzetten van een internationaal consortium vergt, is het ook voor de ondernemers van belang om zo vroeg mogelijk te weten wat de indieningsmogelijkheden zijn. Om die reden is gekozen om vier tenders voor internationale innovatieprojecten te publiceren. Voor 2007 is de tenderperiode vastgesteld op de derde dag na publicatie van de regeling en sluit op 28 september 2007 om 18:00 uur.

Voor 2008 zijn als tenderperiodes vastgesteld:

– 1 oktober 2007 en sluit op 18 januari 2008 om 18:00 uur;

– 21 januari 2008 en sluit op 25 april 2008 om 18:00 uur;

– 28 april 2008 en sluit op 12 september 2008 om 18:00 uur.

4. Uitvoering

Deze regeling is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies en maakt gebruik van de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten (Stcrt. 2006, 23). Deze kaderregeling is het centrale instrument voor het programmatische pakket voor innovatie.

Veel van de bepalingen uit de kaderregeling worden in deze regeling van toepassing verklaard. Het betreft onder meer bepalingen inzake definities, subsidiepercentages, (anti)cumulatie, subsidiabele kosten, aanvraagprocedure, voorschotten, afwijzingsgronden, verplichtingen voor de subsidieontvanger en de adviescommissie.

De regeling wordt namens de Minister van Economische Zaken uitgevoerd door het agentschap SenterNovem, de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken voor technologie, energie en milieu te ’s-Gravenhage. Daar zijn ook de formulieren, bedoeld in artikel 9 verkrijgbaar.

5. Administratieve lasten

De totale administratieve lasten voor het oriënteren op, het verkrijgen van en verantwoorden van subsidie komen neer op 4,86 procent van het subsidieplafond van € 8 mln. voor internationale innovatieprojecten met Opkomende markten. Deze percentages gelden zowel voor bedrijven als voor onderzoeksorganisaties. Uit ervaring is bekend dat, in vergelijking met andere internationale innovatieprojecten, de projecten met Opkomende Markten minder partners tellen. Aangezien slechts ondernemers aanvrager kunnen zijn en dat de consortia klein zijn, slaan minstens 95% van de administratieve lasten bij bedrijven neer. Het resterende deel slaat neer bij onderzoeksorganisaties.

Omdat artikel 5 van de Experimentele kaderregeling van toepassing is verklaard, is het mogelijk het integrale uurtarief als kostenberekening toe te passen. De kostendefinitie van artikel 4 van deze regeling is een alternatieve mogelijkheid, ontleend aan de regeling IOP-TTI (Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma’s – Technologische Top Instituten). Beide definities hebben de goedkeuring van de Europese Commissie. De kostendefinitie van de kaderregeling vanwege de goedkeuring van de steunmaatregel ‘nr. N.56/2007-Nederland Omnibus’ van 16 mei 2007; de kostendefinitie van artikel 4 van de onderhavige regeling vanwege de goedkeuring door de Europese Commissie van het PRIOO-kader waar de IOP-TTI-regeling onder valt. Aanvragers om subsidie voor internationale innovatieprojecten kunnen nu kiezen tussen de berekeningsmethode van artikel 5 van de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten en die van artikel 4 van deze regeling

Artikel 5 van de kaderregeling geeft de mogelijkheid een integraal tarief per uur per medewerker toe te passen. Daarnaast komen de kosten in aanmerking die buiten het tarief vallen. Het zal hierbij gaan om de directe kosten ten behoeve van het project die niet in het tarief zijn voorzien, zoals kosten voor huur of koop van specifieke apparatuur.

De Europese Commissie heeft, in de bovenvermelde goedkeuring van 16 mei 2007, aangegeven dat alleen de kosten in aanmerking komen die de Europese kaderregeling voor Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie toestaat (2006/C 323/01). Op de website SENTERNOVEM.NL is meer specifieke informatie te vinden over welke kosten binnen het integrale tarief vallen en welke niet. Op verzoek kan het tarief vervangen worden door een vast bedrag van € 35 per uur.

Het gebruik van een integraal uurtarief als bedoeld in artikel 5 van de kaderregeling betekent dat de administratieve inspanning van de subsidie-ontvanger daalt ten opzichte van de eisen die volgen uit de toepassing van de kostenmethodiek van artikel 4 van deze subsidieregeling. Omdat met het integrale uurtarief wordt aangesloten bij de in het bedrijf al gehanteerde administratie zijn de administratieve lasten, voor zover het de in dat integrale uurtarief opgenomen kosten betreft, lager. Er behoeft voor die kosten dan immers geen aparte administratie zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, van de regeling te worden bijgehouden.

6. Staatssteun

Op 1 januari 2007 is de Europese kaderregeling inzake staatssteun voor Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie in werking getreden (2006/C 323/01). Subsidiëring op grond van deze regeling van internationale innovatieprojecten vallen binnen de grenzen van dit Europese steunkader. Dit kader bevat specifieke voorschriften voor het voorkomen van indirecte steun die kan ontstaan door overdracht van kennis, die is ontstaan uit activiteiten die gefinancierd zijn met publieke middelen, naar ondernemingen. In de onderhavige regeling is in artikel 8 een inhoudelijk gelijke bepaling opgenomen als te vinden is in het steunkader.

De subsidieregeling hoeft niet te worden aangemeld in Brussel, aangezien de regeling binnen de reikwijdte van de goedkeurende Omnibus beschikking (N56/2007) van de Europese Commissie van 16 mei 2007 blijft.

II

Artikelsgewijs

Artikel 1

Onderdeel b

Voor de definitie van internationaal innovatieproject is aangesloten bij de kaderregeling. Toegevoegd is dat de uitvoerder van het project een internationaal innovatie-samenwerkingsverband dient te zijn.

Onderdelen c, d en g

Op 1 januari 2007 is het nieuwe staatssteunkader voor Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie van de Europese Commissie in werking getreden. Voor zover de onderhavige regeling begrippen hanteert die ook gedefinieerd zijn in dat steunkader is voor de definities in deze regeling bij die definities aangesloten.

Onderdeel e

Ten opzichte van de definitie van innovatie-samenwerkingsverband in de kaderregeling bevat de definitie van internationaal innovatie-samenwerkingsverband in de onderhavige regeling een aantal specifieke(re) eisen. De samenwerking met opkomende markten kan fungeren als een ‘breekijzer’ of als zaaikapitaal in potentiële groeimarkten. Daarom wordt deelname van ten minste een partij die gevestigd is in een opkomende markt verplicht gesteld.

Onderdeel f

In artikel 1 onder f, staat een lijst van de Opkomende Markten. Deze lijst kan, indien dit wenselijk is, worden teruggebracht of uitgebreid.

Artikel 2

Dit artikel regelt aan wie subsidie wordt verstrekt en wanneer geen subsidie wordt verstrekt. Centraal staat, dat het project om voor subsidie in aanmerking te komen een project moet zijn in de zin van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 (internationaal innovatieproject, internationaal innovatie-samenwerkingsverband) opgenomen elementen, dat de Nederlandse deelnemers in het samenwerkingsverband het project voor gezamenlijke rekening en risico uitvoeren en dat het project maximaal een looptijd mag hebben van 3 jaren. Omdat de landen die behoren tot de Opkomende Markten ieder hun eigen instrumenten hebben om samenwerking te ondersteunen komen op grond van deze regeling alleen de kosten van de Nederlandse deelnemers voor subsidie in aanmerking.

De maximale looptijd van projecten is drie jaar. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan de beleidswens om marktgerichte projecten te ondersteunen.

De bepaling van het tweede lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de in Nederland gevestigde deelnemers gezamenlijk impliceert, dat de subsidie wordt berekend over alle subsidiabele kosten. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, namelijk degene die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend. Dit is de penvoerder, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de regeling. De kostenverdeling tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is, zoals uit het van toepassing zijnde artikel 23 van de kaderregeling blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.

In aanvulling op artikel 15 van de kaderregeling bevat het derde lid enige afwijzingsgronden voor het niet verstrekken van subsidie. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.

Het afwijzingscriterium genoemd in het derde lid, onder a, is opgenomen omdat het mogelijk is, dat een project meerdere malen voor subsidie van de Minister van Economische Zaken in aanmerking kan komen, bijvoorbeeld op grond van meerdere subsidieregelingen. Omdat dit ongewenst voorziet het derde lid, onder a, erin, dat geen subsidie wordt verstrekt indien de Minister van Economische Zaken reeds subsidie voor het project heeft verstrekt. Medesubsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat artikel 4 van de kaderregeling, dat in artikel 3, vijfde lid van overeenkomstige toepassing is verklaard, anti-cumulatiebepalingen.

Ingevolge het derde lid, onderdeel b, wordt geen subsidie verstrekt aan bijvoorbeeld instellingen van de rijksoverheid of van een provincie of gemeente. Aldus wordt zeker gesteld dat de krachtens deze regeling te verstrekken subsidies niet ten goede komen aan de overheid(sinstellingen). Aangezien het deelnemen van (openbare) onderzoeksorganisaties aan samenwerkingsprojecten op grond van deze regeling wordt aangemoedigd door het toekennen van een ophoging van de subsidiabele kosten van industrieel onderzoek, is voor deze onderzoeksorganisaties een uitzondering gemaakt.

Omdat artikel 15 van de kaderregeling van toepassing is verklaard, wijst de Minister een subsidieaanvraag af indien een of meer van de gronden genoemd in dat artikel van toepassing zijn. De Minister kan, indien hij dit gewenst acht, voor de beoordeling of een of meer van de gronden genoemd van artikel 15 van de kaderregeling aan de orde is het advies van de adviescommissie inwinnen. Het voorgaande laat de mogelijkheid onverlet dat de Minister zonder advies van de adviescommissie zelf tot het oordeel komt dat een subsidieaanvraag op grond van artikel 15 van de kaderregeling dient te worden afgewezen.

Artikel 3

Op grond van het tweede lid van artikel 3 bedraagt het subsidiepercentage voor industrieel onderzoek voor ondernemers 35 procent. Dat subsidiepercentage wordt voor MKB-ondernemers met 10 procentpunten verhoogd. Het subsidiepercentage voor een onderzoeksorganisatie bedraagt, conform artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de kaderregeling, 50 procent.

Indien het om experimentele ontwikkeling gaat, is het percentage van artikel 3, eerste lid, sub c, van de kaderregeling van toepassing, te weten 25 procent. Door de verhoging van 10 procentpunten voor MKB-ondernemers op grond van artikel 3, derde lid van de kaderregeling bedraagt het subsidiepercentage voor MKB-ondernemers voor experimentele ontwikkeling 35 procent. Fundamenteel onderzoek wordt in deze regeling niet als subsdiabele activiteit aangemerkt.

Een kleine of middelgrote onderneming in de zin van Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1976/2006 (PbEG L368), wordt gedefinieerd als een onderneming die:

– minder dan 250 werknemers heeft en

– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan 50 miljoen euro

– óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan 43 miljoen euro, en

die niet voor 25 procent of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meerdere ondernemingen die niet aan deze definitie voldoen, met uitzondering van openbare participatiemaatschappijen, van ondernemingen van risicokapitaal of van institutionele beleggers, indien deze individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben.

Artikel 4 van de kaderregeling wordt in lid 5 van overeenkomstige toepassing verklaard. Zonder meer van toepassing verklaren is niet mogelijk omdat dit artikel een aantal malen verwijst naar artikel 3, eerste lid, sub b, van de kaderregeling waar staat dat de subsidie (steeds) 50% bedraagt van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek. Voor ondernemers geldt echter in afwijking daarvan een percentage van 35 (zie artikel 3, tweede lid, van de onderhavige regeling).

Artikel 4

Niet alle ondernemers maken gebruik van integrale uurtarieven. In het belang van zo laag mogelijke administratieve lasten is daarom gezocht naar mogelijkheden om de ondernemers te laten kiezen voor de kostendefinitie die voor hen het meest eenvoudig is te hanteren. Dit heeft geresulteerd in de keuze tussen een integraal uurtarief, zoals bepaald in artikel 5 van de Experimentele kaderregeling en de kostenstructuur zoals beschreven in artikel 4 van deze regeling. Volgens deze kostenstructuur kan worden uitgegaan van door de indiener onderbouwde gemiddelde uurtarieven voor de directe loonkosten per categorie van het bij het onderzoek betrokken personeel. Wat betreft het volume van de directe loonkosten kan in de begroting worden uitgegaan van een zo goed mogelijke toerekening van het deel van de jaartijd aan een bij het project of het programma betrokken fulltime-equivalent. Deze omschrijving van de subsidiabele kosten is van belang voor de toepassing van de van toepassing verklaarde artikelen 16 en 29 van de kaderregeling.

Voor de nacalculatie ten behoeve van de eindafrekening van een project is op basis van artikel 29, eerste lid, sub b, van de kaderregeling een sluitende urenadministratie vereist.

Op grond van artikel 4, lid 1, onder a, sub 3, komen kosten van het gebruik van bestaande machines en apparatuur van de deelnemers slechts in aanmerking voor de subsidiegrondslag voorzover zij zijn toe te rekenen aan de subsidiabele activiteiten binnen het internationale innovatie-project. De toerekening van deze kosten wordt gedaan naar evenredigheid van de tijd welke de machines respectievelijk de apparatuur worden gebruikt voor het onderzoek.

De in het eerste lid, onder a, sub 5, genoemde aan derden verschuldigde kosten (indien noodzakelijk aan derden in het buitenland) betreffen onder meer de kosten van het gebruik van machines en apparatuur bij niet-deelnemend onderzoeksorganisaties en ondernemers en het inhuren van testpersonen. De kosten voor kennisoverdracht en verankering zijn subsidiabel volgens de subsidiepercentages van de categorie onderzoek van waaruit de kennis is ontstaan.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht. Verder is het starten van de activiteiten voor de datum van de eventuele subsidiebeschikking op eigen risico.

In artikel 4, lid 6, wordt afgeweken van artikel 29 lid 1 onder c van de kaderregeling. Deze afwijking is van toepassing indien men gebruik wil maken van het kostenmodel zoals opgenomen in artikel 4. Artikel 29 lid c van de kaderregeling heeft namelijk betrekking op het integrale uurtarief zoals bedoeld in artikel 5 van de kaderregeling.

Artikel 5

De adviescommissie adviseert de Minister in de eerste plaats over de toepassing van de afwijzingsgronden van artikel 15 van de kaderregeling, indien de Minister dat aan de adviescommissie vraagt. Daarnaast adviseert de adviescommissie de Minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking van de subsidieaanvragen. Dit betekent dat de Minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden.

De internationale innovatieprojecten worden beoordeeld op drie, gelijkwegende, criteria. De beoordelingscriteria samen zijn karakteristiek voor een marktgericht, internationaal innovatieproject. De criteria zijn:

– technologische innovatie. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan hoe groot de beoogde stap is ten opzichte van de bestaande stand der techniek, de mate van technisch risico, de mate van vernieuwing in de onderzoeksmethode;

– de kwaliteit van het project en het samenwerkingsverband in de zin van doelmatigheid en doeltreffendheid van het project, de nieuwheid van het samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties. Factoren die hierbij onder meer een rol kunnen spelen zijn de rol die de deelnemers in het project hebben, welke kennis zij inbrengen in het consortium, hoe de toegang tot de markt is geregeld, hoe het project zelf is georganiseerd en hoe de opgedane kennis wordt verdeeld;

– de economische perspectieven. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de omvang van de markt en de (groei-) kansen van de Nederlandse deelnemers daarin, hoe denken de deelnemers de markt te benaderen, hoe lang duurt het om de investering terug te verdienen, welke trends zijn in de markt te onderscheiden, wat zijn de plannen van de concurrentie.

Artikel 6

Het eerste lid voorziet in de instelling van zogenaamde tenderperiodes. Dat de termijn bedoeld in het tweede lid is bepaald op 3 jaren vindt zijn oorzaak in het feit dat de maximale looptijd van een innovatieproject 3 jaar is.

Artikel 7

De subsidieregeling Opkomende markten 2007 en 2008 vloeit (net zoals de subsidieregeling internationale innovatieprojecten 2007 en 2008) voort uit het beleid gericht om internationale samenwerking te stimuleren op het terrein van onderzoek en ontwikkeling. Veel bedrijven zijn vaak op beide gebieden waarop voornoemde regelingen betrekking hebben actief. Ook qua type projecten lijken de regelingen op elkaar. Gelet op de samenhang en in het kader van eenduidige communicatie richting de doelgroepen, is er voor gekozen om aan te sluiten bij internationaal gehanteerde termijnen. In afwijking van de eerste volzin van artikel 30 van de kaderregeling wordt deze verplichting in deze regeling opgelegd en niet bij verleningsbeschikking en geldt de verplichting ook voor internationale innovatieprojecten met een duur korter dan 18 maanden.

Artikel 8

Artikel 8, eerste en tweede lid, van de regeling komt in de plaats van het vierde lid van artikel 33 van de kaderregeling. Dat vierde lid is in deze regeling niet van toepassing verklaard. Artikel 8 bevat een aanvulling op de algemene verplichtingen genoemd in het eerste, tweede en derde lid van artikel 33 van de kaderregeling.

Op 1 januari 2007 is het Europese steunkader in werking getreden. Dit steunkader bevat specifieke voorschriften voor het voorkomen van steun die kan ontstaan door overdracht van kennis, die is ontstaan uit activiteiten die gefinancierd zijn met publieke middelen, naar ondernemingen. Het eerste lid van artikel 8 van de regeling bevat een inhoudelijk gelijke bepaling als het steunkader waarmee deze Europese verplichting is overgezet naar Nederlandse regelgeving. Artikel 8, eerste lid, van de regeling noemt drie situaties waarin naar het oordeel van de Europese Commissie geen sprake is van (indirecte) staatssteun bij de overdracht van kennis door onderzoeksorganisaties aan deelnemers in een samenwerkingsverband.

Als eerste is er de situatie dat de kennis die overgedragen wordt door een onderzoeksorganisatie ontstaat door activiteiten die volledig zijn betaald door de ontvangende ondernemer of ondernemers. Een overdracht is ten tweede zonder meer toegestaan als daarbij geen sprake is van afscherming ten opzichte van andere ondernemers. Er is dan geen sprake van ongelijk voordeel. Iedere ondernemer kan op gelijke wijze profiteren van kennis die door publieke financiering tot stand is gekomen. Dit geldt ook ten aanzien van ondernemers die geen deel uitmaken van het samenwerkingsverband. De derde situatie is die waarbij wel overdracht naar één ondernemer of een beperkte groep van ondernemers binnen het samenwerkingsverband plaatsvindt. In dat geval moet het voordeel van het publieke geld waarmee de kennis tot stand is gekomen gecompenseerd worden. Dat kan door een overdacht waarbij de kopende ondernemer(s) een vergoeding betalen die overeenstemt met de marktprijs. Als door de koper is meebetaald aan de totstandkoming van de betreffende kennis, mogen die kosten in mindering worden gebracht. Voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding is geen vaste regel. Dat er sprake is van een vergoeding die overeenkomt met een marktprijs kan blijken uit gevoerde onderhandelingen, advies van deskundigen of bijvoorbeeld vergoedingen die in andere situaties betaald zijn voor vergelijkbare kennis.

In het tweede lid van artikel 8 wordt bepaald dat de Minister bij de subsidieverlening verplichtingen kan opleggen en dat de Minister – als hij dergelijke verplichtingen oplegt – dan tegelijkertijd de geldingsduur van die verplichtingen bepaalt. Deze verplichtingen gelden dan naast de algemene verplichtingen genoemd in artikel 33, eerste, tweede en derde lid, van de kaderregeling die een geldingsduur van 5 jaar hebben.

Artikel 9

Bij deze regeling worden formulieren vastgesteld voor de aanvraag tot subsidie, voorschot en verlening. Het aanvraagformulier heeft onder meer als bijlage een Project Form. Alle deelnemers dienen in dit Project Form onder meer te verklaren zich te houden aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen (www.oesorichtlijnen.nl) en aan de fundamentele arbeidsnormen, zoals neergelegd in de verdragen nrs. 29, 87, 98, 100, 105, 111, 138 en 182 van de Algemene Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie (International Labour Organization, ILO). Deze verdragen hebben betrekking op de volgende principes en rechten:

1) Vrijheid van vereniging en recht op collectief onderhandelen;

2) Uitbanning van alle vormen van gedwongen arbeid;

3) Daadwerkelijke uitbanning van (de ergste vormen van) kinderarbeid en;

4) Uitbanning van discriminatie in arbeid en beroep.

Door het stellen van deze eisen wordt gewaarborgd dat de activiteiten van de deelnemers in overeenstemming zijn met internationale afspraken en verdragen, het wederzijds vertrouwen tussen de ondernemingen en de samenlevingen waarin zij actief zijn verstevigt, het investeringsklimaat voor buitenlandse ondernemingen wordt verbeterd en de bijdrage van de Nederlandse ondernemingen aan duurzame ontwikkeling wordt vergroot.

Indien dit Project Form niet door alle Nederlandse en buitenlandse deelnemers wordt ondertekend, is de subsidieaanvraag niet volledig en wordt deze dus ook niet in behandeling genomen.

De in dit artikel bedoelde formulieren zijn verkrijgbaar bij SenterNovem, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC te Den Haag. Zie eveneens www.senternovem.nl/om.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.Z. van der Hoeven

Naar boven