Subsidieregeling pieken in de delta 2007

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2007, nr. WJZ 7084113, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies in het kader van gebiedsgerichte projecten (Subsidieregeling pieken in de delta 2007)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister: de Minister van Economische Zaken;

b. gebied: het gebied Oost-Nederland, Noordvleugel Randstad, Zuidvleugel Randstad, Zuidwest-Nederland en Zuidoost-Nederland, zoals die zijn omschreven in de bij deze regeling behorende bijlage 1;

c. gebiedsgericht programma: een bij Ministeriële regeling aangewezen programma dat door middel van programmalijnen en actielijnen voor een gebied de meerjarige economische doelstellingen aangeeft, die een bijdrage kunnen leveren aan een duurzame economische groei in Nederland;

d. programmalijn: een in een gebiedsgericht programma opgenomen programmalijn;

e. actielijn: een in een gebiedsgericht programma opgenomen actielijn;

f. gebiedsgericht project: een samenhangend geheel van activiteiten, dat bijdraagt aan de verwezenlijking van een programmalijn opgenomen in een gebiedsgericht programma;

g. gebiedsgericht innovatieproject: een gebiedsgericht project, dat gericht is op innovatie en een bijdrage kan leveren aan duurzame economische groei in Nederland;

h. programmacommissie: een per gebied bij besluit van de Minister ingestelde commissie;

i. ondernemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;

j. MKB-ondernemer: een ondernemer die een onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 (PbEG L 63) tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen;

k. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit tenminste twee partijen, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een gebiedsgericht project;

l. openbaar lichaam: lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

m. publieke cofinancier: een gemeente, provincie of openbaar lichaam;

n. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

– volledig aansprakelijk vennoot is van of

– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.

2. Voor de definities van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en onderzoeksorganisatie zijn de definities gegeven in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie ( PbEU 2006, C 323) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van toepassing.

Artikel 2

1. De Minister verstrekt op aanvraag aan degene, met uitzondering van natuurlijke personen, die een gebiedsgericht project, niet zijnde een gebiedsgericht innovatieproject, uitvoert dat past in een in een gebiedsgericht programma opgenomen actielijn, subsidie in de vorm van:

a. een bijdrage in de kosten van een gebiedsgericht project;

b. een krediet.

2. De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een samenwerkingsverband, bestaande uit tenminste twee ondernemers dan wel tenminste een ondernemer en een onderzoeksorganisatie, dat voor gezamenlijke rekening en risico een gebiedsgericht innovatieproject uitvoert dat past in een in een gebiedsgericht programma opgenomen actielijn in de vorm van:

a. een bijdrage in de kosten van een gebiedsgericht innovatieproject;

b. een krediet.

3. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn, wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie is opgetreden.

4. Bij Ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van degene die een gebiedsgericht project kan indienen.

5. Geen subsidie wordt verstrekt indien voor het gebiedsgericht project of een deel daarvan reeds door de Minister subsidie is verstrekt.

6. Geen subsidie wordt verstrekt voor zover naar het oordeel van de Minister de verstrekking van subsidie leidt tot het verlenen van ongeoorloofde staatssteun in de zin van artikel 87 van het EG-verdrag.

7. Geen subsidie wordt verstrekt voor zover het gebiedsgericht innovatieproject betrekking heeft op fundamenteel onderzoek.

8. Geen subsidie wordt verstrekt indien het een gebiedsgericht innovatieproject betreft dat uitsluitend betrekking heeft op industrieel onderzoek en waarvoor op grond van een innovatiesubsidieregeling vastgesteld door de Minister of de Staatssecretaris van Economische Zaken gedurende de periode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of gedurende vier weken na afloop van de periode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, een aanvraag om subsidie kan worden ingediend.

Artikel 3

Onverminderd het bepaalde in artikel 2, zesde lid, bedraagt de subsidie voor een gebiedsgericht project, niet zijnde een gebiedsgericht innovatieproject, 50% van de op grond van artikel 5 berekende subsidiabele kosten, verminderd met de aan het gebiedsgericht project toe te rekenen opbrengsten, de eigen bijdrage van de aanvrager, de bijdragen van derden en de subsidies van de andere bestuursorganen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, waarbij onder de bijdragen van derden en de subsidies van andere bestuursorganen niet die van publieke cofinanciers worden verstaan.

Artikel 4

1. De subsidie voor een gebiedsgericht innovatieproject bedraagt:

a. 25 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

b. 12,5 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

c. 50 procent van het op grond van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie ( PbEU 2006, C 323) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen toegestane maximale percentage van de subsidiabele kosten of toegestane maximale bedrag, voor zover deze geen betrekking hebben op fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

2. Indien de kosten betrekking hebben op een combinatie van de kosten, genoemd in het eerste lid, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van deze percentages.

3. Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt verhoogd met 5 procentpunten, voor zover de kosten worden gemaakt en betaald door een MKB-ondernemer.

4. Indien ter zake van de subsidiabele kosten van een gebiedsgericht innovatieproject of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan, niet zijnde een publieke cofinancier, subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan de in het eerste, tweede en derde lid, genoemde percentages van de subsidiabele kosten.

5. Het vierde lid is niet van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde verstrekte subsidie geldmiddelen betreffen die een Minister onder door hem gestelde voorschriften ter beschikking stelt als bijdrage in de exploitatie- en investeringskosten die een onderzoeksorganisatie maakt.

Artikel 5

1. Als subsidiabele kosten van een gebiedsgericht project worden uitsluitend in aanmerking genomen:

a. het aantal na de indiening van de aanvraag door direct bij het project betrokken personeel gemaakte uren, gebaseerd op een controleerbare urenverantwoording per werknemer, vermenigvuldigd met het in het tweede lid bedoelde integrale uurtarief dat de subsidieontvanger hanteert voor dat personeel, dan wel met het in het derde lid bedoelde tarief;

b. de specifiek ten behoeve van het project door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief;

c. de accountantskosten specifiek verband houdend met het gebiedsgericht project.

2. De subsidieontvanger berekent het integrale uurtarief op basis van een bij de subsidieontvanger gebruikelijke en controleerbare methodiek, die is gebaseerd op bedrijfseconomisch en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe personeelskosten en de overheadkosten. Het integrale uurtarief betreft uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening en bevat geen winstopslag.

3. Indien de subsidieontvanger geen integraal uurtarief hanteert, dan wordt op diens verzoek dit tarief vervangen door een vast uurtarief van € 35.

4. De in het eerste lid, onder b, bedoelde kosten worden slechts in aanmerking genomen voor zover ze na de indiening van de aanvraag zijn gemaakt en betaald. Eventuele restwaarde van speciaal voor het project aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.

5. Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.

6. De kosten als bedoeld in het eerste lid, onder b, die vergoed kunnen worden op grond van dit artikel worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

7. Onder de in het eerste lid, onder a, bedoelde kosten worden niet de interne loonkosten van provincies, gemeenten en openbare lichamen verstaan.

8. De kosten van het oprichten van een privaatrechtelijke rechtspersoon komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 6

Bij Ministeriële regeling wordt een subsidieplafond per gebiedsgericht programma vastgesteld voor het verlenen van subsidies op in een periode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, ontvangen aanvragen op grond van deze regeling. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld per actielijn of programmalijn en voor bepaalde categorieën gebiedsgerichte projecten.

§ 2

Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 7

1. Bij Ministeriële regeling worden de perioden vastgesteld waarin aanvragen om subsidie moeten zijn ontvangen.

2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2 en gaat vergezeld van de in het formulier genoemde stukken.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan met vermelding van de belangrijke stappen, tussenresultaten en eindresultaten van het gebiedsgericht project en een begroting van de kosten.

4. Indien een aanvraag wordt ingediend door ondernemers die deel uitmaken van een maatschap, vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap, wordt de aanvraag op naam van die onderneming ingediend en afgehandeld.

Artikel 8

Binnen 22 weken na de laatste dag van de in artikel 7, eerste lid, genoemde periode geeft de Minister een beschikking tot subsidieverlening omtrent in die periode ontvangen aanvragen om subsidie.

Artikel 9

1. Indien sprake is van een samenwerkingsverband, wijst dit samenwerkingsverband één deelnemer aan als penvoerder.

2. De penvoerder dient namens de deelnemers in het samenwerkingsverband de aanvraag om subsidie in op grond van artikel 2, eerste en tweede lid.

3. Indien subsidie wordt verstrekt voor een gebiedsgericht project dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.

4. Indien de subsidieontvangers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, is elke deelnemer in het samenwerkingsverband tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde subsidiabele kosten aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie.

Artikel 10

De Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan deze regeling. Bij deze beslissing wordt niet de vraag betrokken of een gebiedsgericht project past binnen een actielijn.

Artikel 11

1. De Minister beslist voorts, gehoord de programmacommissie van het desbetreffende gebied, afwijzend op een aanvraag indien:

a. het gebiedsgericht project niet past binnen een actielijn;

b. het gebiedsgericht project in verhouding tot de kosten van het gebiedsgericht project onvoldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van een programmalijn;

c. de financiële ondersteuning van het gebiedsgericht project door een publieke cofinancier naar verwachting onvoldoende is;

d. gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het gebiedsgericht project niet kunnen financieren;

e. aannemelijk is dat het gebiedsgericht project ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zal worden uitgevoerd;

f. van het gebiedsgericht project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

g. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het gebiedsgericht project;

h. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het gebiedsgericht project naar behoren uit te voeren;

i. de aangevraagde vorm van subsidie niet de meest geëigende vorm is .

2. De Minister rangschikt per gebied, gehoord de programmacommissie van het desbetreffende gebied, de aanvragen zodanig dat een gebiedsgericht project hoger gerangschikt wordt naarmate:

a. het gebiedsgericht project een grotere bijdrage levert aan de verwezenlijking van een programmalijn opgenomen in het desbetreffende gebiedsgericht programma;

b. het gebiedsgericht project in verhouding tot de kosten van het gebiedsgericht project een grotere bijdrage levert aan de verwezenlijking van een programmalijn opgenomen in het desbetreffende gebiedsgericht programma.

3. Voor de rangschikking wegen de in het tweede lid genoemde criteria even zwaar.

4. Bij Ministeriële regeling kunnen nadere afwijzingsgronden, nadere criteria op basis waarvan de Minister een gebiedsgericht project hoger rangschikt of nadere aan deze criteria toe te kennen wegingsfactoren worden gesteld.

5. De Minister verdeelt de bedragen die op grond van artikel 6 beschikbaar zijn in de volgorde van de rangschikking.

Artikel 12

De beschikking tot verlening van een subsidie kan de opschortende voorwaarde bevatten dat binnen drie maanden na de beschikking tot subsidieverlening een publieke cofinancier of de publieke cofinanciers gezamenlijk voor het betrokken project tenminste evenveel subsidie moeten hebben verleend als op grond van deze regeling is verleend.

§ 3

Voorschotten

Artikel 13

Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidieontvanger door de Minister voorschotten worden verstrekt.

Artikel 14

1. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

2. In afwijking van het eerste lid en artikel 13 wordt het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening aan een MKB-ondernemer, met dien verstande dat dit voorschot ten hoogste 25 procent bedraagt van het bij de subsidieverlening voor de desbetreffende MKB-ondernemer vermelde maximale subsidiebedrag.

3. Een voorschot wordt ten hoogste driemaal verstrekt, telkens wanneer tenminste 25 procent van de geraamde subsidiabele kosten zijn gemaakt en betaald.

4. Indien het een gebiedsgericht project, niet zijnde een gebiedsgericht innovatieproject betreft, worden de in het eerste lid genoemde gemaakte en betaalde projectkosten verminderd met de aan het project toe te rekenen opbrengsten, de eigen bijdrage van de aanvrager, de bijdragen van derden en de subsidies van de andere bestuursorganen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, waarbij onder de bijdragen van derden en de subsidies van andere bestuursorganen niet die van publieke cofinanciers worden verstaan.

Artikel 15

1. Indien de subsidieontvanger geen ondernemer is, kan in afwijking van artikel 14 een voorschot worden berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, vermeerderd met het totaal aan ten behoeve van het gebiedsgerichte project naar verwachting te verrichten betalingsverplichtingen tot een half jaar na de aanvraag als bedoeld in artikel 13, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 90 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

2. Indien het een gebiedsgericht project, niet zijnde een gebiedsgericht innovatieproject betreft, worden de in het eerste lid genoemde gemaakte en betaalde projectkosten verminderd met de aan het project toe te rekenen opbrengsten, de eigen bijdrage van de aanvrager, de bijdragen van derden en de subsidies van de andere bestuursorganen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, waarbij onder de bijdragen van derden en de subsidies van andere bestuursorganen niet die van publieke cofinanciers worden verstaan.

Artikel 16

1. In afwijking van artikel 13 wordt het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij subsidie in de vorm van een krediet. In afwijking van artikel 14 en 15 wordt dit voorschot verstrekt naar rato van de begrote subsidiabele kosten tot de eerste tussenrapportage, maar bedraagt ten hoogste 50 procent van het bij de subsidieverlening vermelde subsidiebedrag.

2. De volgende voorschotten worden op aanvraag verstrekt naar rato van de begrote subsidiabele kosten voor de periode tot de volgende rapportage, waarbij rekening wordt gehouden met eerdere voorschotten en eerdere gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

3. Een aanvraag om volgende voorschotten wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een tussenrapportage.

Artikel 17

1. Een aanvraag om een voorschot wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3 en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.

2. Bij de aanvraag om een voorschot als bedoeld in artikel 14 wordt een overzicht gevoegd van de tot en met de desbetreffende periode gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

3. Bij een aanvraag om een voorschot als bedoeld in artikel 15 wordt een overzicht gevoegd van de tot en met de desbetreffende periode gemaakte en betaalde subsidiabele kosten en een overzicht van het totaal ten behoeve van een gebiedsgericht project naar verwachting te verrichten betalingsverplichtingen tot een half jaar na de aanvraag als bedoeld in artikel 13.

4. Bij een aanvraag om een voorschot als bedoeld in artikel 16 wordt een overzicht gevoegd van eerder verstrekte voorschotten en eerder gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

5. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van deze regeling is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in. Een voorschot wordt verstrekt aan de betrokken deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om een voorschot is opgetreden.

Artikel 18

De Minister beschikt afwijzend op een aanvraag om een voorschot, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen, dan wel indien hij failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

§ 4

Verplichtingen voor de subsidieontvanger algemeen

Artikel 19

1. De subsidieontvanger voert het gebiedsgericht project uit overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

3. De Minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het gebiedsgericht project op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan die ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 20

1. De subsidieontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:

a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;

b. het aantal uren dat per werknemer is besteed aan het gebiedsgericht project;

c. de berekening en samenstelling van het integrale uurtarief en de specifiek ten behoeve van het project gemaakte en betaalde kosten voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

3. De administratie wordt tot vijf jaar na vaststelling van de subsidie bewaard.

Artikel 21

1. Indien de periode van uitvoering van een gebiedsgericht project blijkens het projectplan meer dan 18 maanden in beslag neemt, wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages. Deze verplichting geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

2. Op grond van een tussenrapportage kan de Minister besluiten de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen en vervolgens de subsidie ambtshalve vast te stellen indien:

a. het gebiedsgericht project niet, of met aanzienlijke vertraging, zal worden voltooid, of

b. het resultaat van het gebiedsgericht project naar verwachting niet, of in hoge mate niet meer zal voldoen aan hetgeen met het gebiedsgericht project werd beoogd op het moment van de subsidieverlening.

Artikel 22

1. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan de Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surséance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 23

1. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde gebiedsgericht project, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende 5 jaren na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 24

1. De subsidieontvanger draagt zorg voor een verantwoord gebruik van de uit het gebiedsgericht project voortvloeiende resultaten, waaronder mede begrepen intellectueel eigendom, die zijn opgedaan uit hoofde van het gebiedsgericht innovatieproject.

2. De subsidieontvanger draagt zorg voor de exploitatie van de resultaten overeenkomstig de subsidieaanvraag.

3. De subsidieontvanger draagt zorg voor de bescherming van octrooieerbare kennis.

4. Indien kennis en resultaten aan derden in het kader van een gebiedsgericht innovatieproject worden overgedragen, dan vindt dit plaats op basis van marktconforme voorwaarden.

5. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid tot en met het vierde lid, gelden gedurende 5 jaren na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 25

De Minister kan bij de beschikking tot subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen.

§ 5

Verplichtingen van de subsidieontvanger bij subsidie in de vorm van krediet

Artikel 26

1. De subsidieontvanger betaalt de verstrekte subsidie terug aan de Minister.

2. Bij de beschikking tot subsidieverlening bepaalt de Minister wanneer uiterlijk welk deel van de verstrekte subsidie wordt terugbetaald.

Artikel 27

1. De subsidieontvanger kan de Minister totdat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie terug te betalen.

2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend indien een ontheffing is verleend voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het gebiedsgericht project in verband met onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief.

3. De subsidieontvanger kan de Minister nadat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie terug te betalen of terug te betalen volgens het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgelegde schema.

4. Aan de ontheffingen, bedoeld in het eerste en derde lid, kunnen voorwaarden worden verbonden.

Artikel 28

Bij de subsidieverlening wordt de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages over de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de gerealiseerde kosten ten opzichte van de bij de subsidieverlening vermelde begroting.

Artikel 29

1. De Minister kan bij de beschikking tot subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen.

2. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval betrekking hebben op de zekerheidsstelling voor de terugbetaling van de verstrekte subsidie.

§ 6

Subsidievaststelling

Artikel 30

1. De aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend binnen dertien weken na het tijdstip waarop het gebiedsgerichte project overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening, dan wel overeenkomstig de ontheffing van het voltooien op het bij subsidieverlening bepaalde tijdstip, moet zijn voltooid. Artikel 17, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 4 en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.

3. Bij de aanvraag wordt een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het gebiedsgericht project gevoegd en een financiële verantwoording.

4. Indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50 000 of meer bedraagt, wordt bij de aanvraag om subsidievaststelling een accountantsverklaring gevoegd die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze.

5. Indien een subsidie aan een gemeente, provincie of openbaar lichaam, niet als deelnemer in een samenwerkingsverband, is verleend, vragen deze, in afwijking van het tweede lid, een subsidievaststelling aan door verantwoordingsinformatie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te verstrekken, op de wijze, bedoeld in artikel 27 van het Besluit financiële verhoudingen 2001. In dat geval wordt een eindverslag omtrent de uitvoering en resultaten van het gebiedsgericht project bij de Minister ingediend binnen dertien weken na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 31

De Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

§ 7

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 32

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 33

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling pieken in de delta 2007.

Deze regeling zal met de toelichting en bijlage 1 in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen 2 tot en met 4, die ter inzage worden gelegd bij het secretariaat van de directie Ruimtelijk Economisch Beleid van het Directoraat-Generaal voor Ondernemen en Innovatie, Bezuidenhoutseweg 20 in Den Haag.

Den Haag, 11 juli 2007.
De Minister van Economische Zaken, M.J.A. van der Hoeven.

Bijlage 1

Bijlage als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van de Subsidieregeling pieken in de delta 2007

Deze bijlage behoort bij de regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2007, nr. WJZ 7084113, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies in het kader van gebiedsgerichte projecten (Subsidieregeling pieken in de delta 2007)

Oost-Nederland

De provincies Gelderland en Overijssel.

Noordvleugel Randstad

De provincies Noord-Holland, Utrecht en Flevoland.

Zuidvleugel Randstad

De provincie Zuid-Holland.

Zuidwest-Nederland

De provincie Zeeland en het westelijke deel van de provincie Noord-Brabant.

Zuidoost-Nederland

Het oostelijk deel van de provincie Noord-Brabant en de provincie Limburg.

Toelichting

Algemeen

1. Doel en aanleiding

In de brief ‘Sterke basis voor topprestaties: vernieuwde EZ-instrumenten voor ondernemers’1 is de vernieuwing van het financiële instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken aangekondigd. Doel van deze herziening is het bijdragen aan een klimaat dat ondernemers uitnodigt tot topprestaties. Ondernemers vormen de motor van economische groei en moeten topprestaties kunnen leveren om een duurzame economische groei, nu en in de toekomst, te kunnen realiseren. Hierbij is onderscheid gemaakt naar een basispakket, dat primair gericht is op het algemeen voorwaardenscheppend beleid en het programmatische pakket, dat gericht is op het bereiken van topprestaties en excellentie op een aantal gebieden. Kernbegrippen daarbij zijn kiezen, vraagsturing en maatwerk. Er is voor verschillende gebieden een programmatisch pakket; één van deze gebieden betreft het gebiedsgericht beleid.

De voorliggende subsidieregeling vloeit voort uit de nota Pieken in de Delta2 . De gebiedsgerichte economische aanpak draagt bij aan de ambitie om van Nederland een concurrerende en dynamische economie te maken in een sterk en innovatief Europa, conform de zogenaamde Lissabon-doelstelling.

Het wegwerken van achterstanden maakt plaats voor het stimuleren van economische kansen. De keuze voor sterktes leidt tot een duidelijke focus in het beleid. De meerjarige programmatische aanpak maakt het mogelijk meer bestuurlijke en inhoudelijke samenhang in de regio te bewerkstelligen en publieke en private geldstromen te doen samenkomen.

De kansen (pieken) per gebied zijn in kaart gebracht in gebiedsgerichte programma’s. Het gaat daarbij om kansen die weliswaar specifiek in een gebied plaatsvinden, maar die een nationale uitstraling hebben: er ligt een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de regionale spelers en het Rijk. De aard van de pieken en de wijze waarop zij versterkt kunnen worden, verschilt per gebied.

In elk gebied speelt een programmacommissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de belangrijkste regionale spelers (bedrijfsleven, onderzoeksorganisaties en decentrale overheden) en het Ministerie van Economische Zaken, een centrale rol. Zij stellen de gebiedsgerichte programma’s op, brengen hier eventueel jaarlijks wijzigingen in aan, houden de voortgang van het programma in de gaten en sporen kansrijke projecten op. Ook wordt de programmacommissie gevraagd haar zienswijze te geven op de rangschikking van de projecten. De Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) zal deze zienswijze bij de totstandkoming van het besluit meenemen.

De Minister kiest ervoor om intensief betrokken te zijn bij de uitvoering van het beleid om op die manier zorg te dragen voor het nationale belang. Er is sprake van nationaal belang als bestuurlijke grenzen worden overschreden, er complexe of kostbare opgaven aangepakt moeten worden of anderszins opgaven liggen die voor het economisch functioneren van Nederland van grote betekenis kunnen zijn.

De wijze waarop de Minister zal bijdragen aan de realisatie van de gebiedsgerichte agenda’s verschilt per gebied en per project. De inzet kan bestaan uit een financiële bijdrage, maar kan ook de vorm aannemen van niet-financiële maatregelen. De Subsidieregeling pieken in de delta 2007 (hierna: de regeling) maakt het mogelijk de in de gebiedsgerichte programma’s omschreven activiteiten financieel te ondersteunen.

2. Wijzigingen ten opzichte van aanloopjaar 2006

In 2006 zijn de eerste ervaringen opgedaan met de hiervoor beschreven programmatische werkwijze. Op grond van de Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006 zijn in totaal 98 aanvragen ingediend, waarvan er 50 zijn gehonoreerd voor een bedrag van € 23,8 miljoen. Ondernemers vormden de grootste groep aanvragers (34%), en van die ondernemers was het merendeel afkomstig uit het midden- en kleinbedrijf (85%). De projecten werden in de meeste gevallen van publieke cofinanciering voorzien door gemeenten (14%), provincies (35%) of een combinatie van beiden (34%).

De verwachtingen zijn daarmee verre overtroffen. Er werd vanwege het experimentele karakter en het feit dat het een nieuwe regeling betrof rekening gehouden met 25 aanvragen. Gezien de ervaringen en de verdubbeling van het budget (naar € 46,3 miljoen) wordt er voor 2007 rekening gehouden met 150 aanvragen, waarvan er naar verwachting 100 zullen worden gehonoreerd.

Op grond van de opgedane ervaringen is deze subsidieregeling ten opzichte van de Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006 op een aantal punten gewijzigd. Zo is nu bepaald dat er geen subsidie verstrekt wordt, indien deze verstrekking naar het oordeel van de Minister leidt tot ongeoorloofde staatssteun. Dit betekent dat dergelijke projecten niet ter toetsing aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Europese Commissie) voorgelegd zullen worden.

In de regeling is verder de wijze waarop de subsidie wordt berekend weergegeven; niet langer zal de berekeningsmethode in de subsidiebeschikking gegeven worden. Ook is het aanvraagformulier waar mogelijk vereenvoudigd. Zo is de verplichting voor de aanvrager om een intentieverklaring van een publieke cofinancier mee te zenden vervallen. In plaats daarvan wordt de aanvrager gevraagd aan te geven welke publieke cofinanciering hij verwacht. De Minister zal naar aanleiding van deze gegevens bij de publieke cofinancier navraag doen welke financiële ondersteuning hij denkt te gaan geven.

Omdat de nadruk bij gebiedsgerichte innovatie ligt op de fasen van het innovatieproces die het dichtst bij de marktintroductie liggen is in 2006 geen project voor fundamenteel onderzoek gehonoreerd. In de regeling is nu bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt voor zover het gebiedsgericht innovatieproject betrekking heeft op fundamenteel onderzoek.

Om overlap met innovatieregelingen voor de innovatiethema’s te voorkomen was in de Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006 in artikel 5, vierde lid, een coördinatiebepaling opgenomen. Ook deze regeling bevat een dergelijke bepaling zij het dat deze bepaling in de regeling is toegespitst op industrieel onderzoek. In de praktijk is namelijk gebleken dat juist bij industrieel onderzoek een overlap dreigt tussen innovatiesubsidieregelingen vastgesteld door de Minister of Staatssecretaris van Economische Zaken en deze regeling. Verder wordt in deze regeling duidelijk gemaakt in welke periode een aanvrager in dit geval wordt geacht een aanvraag in te dienen op grond van een innovatiesubsidieregeling.

Ten behoeve van gebiedsgerichte innovatieprojecten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling is bij de Europese Commissie het zogenaamde Omnibuskader ter toetsing voorgelegd en inmiddels goedgekeurd bij beschikking van 16 mei 2007, C (2007)2207 (steunmaatregel nr. N 56/2007-Nederland). Naar aanleiding van dit kader is voor gebiedsgerichte innovatieprojecten de groep aanvragers die op grond van deze regeling voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen beperkt tot samenwerkingsverbanden van tenminste twee ondernemers of tenminste één ondernemer en tenminste één onderzoeksorganisatie.

Toegevoegd is tevens een bepaling waaruit volgt dat de Minister, gehoord de programmacommissie van het desbetreffende gebied, afwijzend beslist op een aanvraag indien hij van oordeel is dat het gebiedsgericht project in verhouding tot de kosten van het gebiedsgericht project onvoldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van een programmalijn. Op deze wijze wordt voorkomen dat projecten waarvan op voorhand vaststaat dat zij naar verhouding tot de kosten een geringe bijdrage leveren aan versterking van de nationale pieken in de regionale economie, door de relatief lagere kosten en daarmee doelmatiger aard van hoger gerangschikte projecten ondanks hun lage rangschikking toch subsidie kunnen ontvangen.

Net als in 2006 is gekozen voor een Ministeriële regeling teneinde de voortgang van de programma’s te kunnen verzekeren en het groeiende potentieel aan gebiedsgerichte projecten ook in 2007 te kunnen verzilveren. Dat laat onverlet dat een algemene maatregel van bestuur de basis moet gaan bieden voor de subsidiëring van gebiedsgerichte projecten. In 2008 zal deze AMvB dan ook in werking kunnen treden. Aangezien geleidelijk aan meer duidelijkheid ontstaat over de wijze waarop het gebied Noord-Nederland en de Minister samen inzet gaan plegen op de pieken in de noordelijke economie én een transitieprogramma gericht op de aansluiting van het Noorden op de kenniseconomie, zal in deze AMvB ook het gebied Noord-Nederland opgenomen worden. In de loop van 2007 zal deze subsidieregeling ten behoeve van gebiedsgerichte projecten in het gebied Noord-Nederland gewijzigd worden.

3. Programmatische aanpak

De programmatische aanpak staat voor het kiezen van voor een focus op een beperkt aantal kansen en knelpunten voor een beperkt aantal economische activiteiten die een sterke uitstraling hebben op de Nederlandse economie. Dit kiezen is geen eenzijdige keuze van de Minister. De programmatische gebiedsgerichte aanpak is gebaseerd op samenwerking tussen de Minister, bedrijven, onderzoeksorganisaties, andere overheden en andere departementen die uitmondt in een strategische visie en een gezamenlijke doelstelling. De inbreng bestaat uit een op maat gesneden pakket aan acties. Kenmerkend voor de gekozen aanpak is dat ook de andere betrokken partijen een dergelijke bijdrage leveren. Een gebiedsgericht programma is daarmee zeer herkenbaar als gezamenlijk initiatief, ook bij de uitvoering.

4. Samenhang andere instrumenten

In het kader van de vernieuwing van het financiële instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken zijn nog twee andere programmatische kaders voorgesteld, te weten die voor Innovatie en die voor Internationaal Ondernemen. Tussen deze drie instrumenten vindt afstemming plaats om te komen tot een zo groot mogelijke samenhang en daarmee effectiviteit.

De relatie met de innovatieprogramma’s verdient in dit kader bijzondere aandacht. Vanuit de innovatieprogramma’s wordt ingezet op thema’s waar Nederland in excelleert; de gebiedsgerichte programma’s richten zich op de versterking van de gebiedsspecifieke sterktes van nationaal belang.

Vaak zijn excellente innovatieve prestaties geografisch verankerd en kent de uitwerking regionale zwaartepunten. Het versterken van het innovatieve vermogen zal daarom een belangrijk onderdeel zijn van een aantal gebiedsgerichte programma’s. Gevolg daarvan is dat bij de uitvoering van de innovatie- en de gebiedsgerichte programma’s inhoudelijke raakvlakken tussen projecten kunnen ontstaan.

De gebiedsgerichte programma’s richten zich op de verbetering van het ondernemers- en vestigingsklimaat, zoals bijvoorbeeld voldoende kenniswerkers, goede aansluiting woon- en werkverkeer en op de versterking van het organiserend vermogen van de regio. Op grond van de onderhavige regeling kunnen gebiedsgerichte projecten gesubsidieerd worden. Gebiedsgerichte innovatieprojecten zijn een bijzondere vorm van gebiedsgerichte projecten, die zich richten op de betere benutting door bedrijven in een gebied van de in het gebied (bij onderzoeksorganisaties) aanwezige kennis. Fundamenteel onderzoek is naar haar aard niet geografisch gebonden en daarmee eerder een onderwerp van thematisch nationaal innovatiebeleid. Op grond van deze regeling wordt dan ook geen subsidie verstrekt aan gebiedsgerichte innovatieprojecten die betrekking hebben op fundamenteel onderzoek. Innovatieprojecten uitsluitend gericht op industrieel onderzoek worden via het programmatische innovatiepakket gefinancierd. Innovatieprojecten die gericht zijn op een combinatie van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling of op experimentele ontwikkeling worden in beginsel via het programmatische innovatiepakket gefinancierd. Toch is het denkbaar dat bepaalde innovatieprojecten vooral bijdragen aan de versterking van de slagkracht van een regio. In dat geval is het mogelijk financiering te ontvangen via deze regeling. Op deze wijze wordt onder meer voorkomen dat als een project overlap vertoont met een innovatiesubsidieregeling die op basis van de nationale innovatieprogramma’s subsidie verstrekt, dit project niet gesubsidieerd zal worden.

5. Administratieve lasten

De Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006 was een experimentele regeling en is per 1 januari 2007 komen te vervallen. Ten behoeve van het berekenen van de administratieve lasten zijn de eerste uitvoeringsgegevens beschikbaar. Op basis van deze eerste ervaringen zijn de administratieve lasten berekend en is gezocht naar maatregelen die de administratieve lasten ten opzichte van het aanloopjaar 2006 verlagen.

Voor de berekening is uitgegaan van de aanname dat met een bijna verdubbeld budget iets minder dan twee keer zoveel aanvragen als in 2006 zullen worden ingediend. Voor het totale budget van € 46,3 miljoen worden 150 aanvragen verwacht, waarvan er naar verwachting 100 zullen worden gehonoreerd. De te verwachten administratieve lasten voor de aanvragers zijn gekwantificeerd op 3,71%. Deze lasten komen naar verwachting net als in 2006 voor ongeveer 35% ten laste van ondernemers.

Bij de opzet van de regeling is getracht de administratieve lasten ten opzichte van 2006 te verlagen onder andere door het aanvraagformulier te stroomlijnen en beter te laten aansluiten op de regeling, en de bepalingen met betrekking tot de berekeningswijze van de subsidie te verhelderen. Om te voorkomen dat aanvragen waarvan op voorhand duidelijk is dat de verstrekking van subsidie leidt tot ongeoorloofde staatssteun toch bij de Europese Commissie gemeld moeten worden, is een afwijzingsgrond opgenomen met die strekking. Voor zover dat al voorafgaand aan indiening is te voorzien zal aanvragers worden aangeraden om die reden af te zien van indiening of hun aanvraag zodanig op te stellen dat aan de vereiste voorwaarden wordt voldaan, zodat ook wat dat betreft op administratieve lasten wordt bespaard maar bovendien teleurstellingen worden voorkomen. Op grond van de opgedane ervaring én de aangebrachte verbeteringen is de beslistermijn teruggebracht van 26 weken naar 22 weken, zodat aanvragers ook eerder uitsluitsel kan worden gegeven.

De verplichting voor de aanvrager om een intentieverklaring van een publieke cofinancier mee te zenden is komen te vervallen. In plaats daarvan wordt de aanvrager wel gevraagd aan te geven welke publieke cofinanciering de aanvrager verwacht. Naar aanleiding daarvan zal het Ministerie van Economische Zaken bij de publieke cofinancier informeren naar de daadwerkelijk beschikbare cofinanciering.

Om er voor te zorgen dat alleen gebiedsgerichte projecten worden ingediend die ook goede kans op financiering maken, zal in het traject voorafgaand aan de indiening nog intensiever en uitvoeriger contact met de opstellers plaatsvinden dan in 2006 is gebeurd. Met name met betrekking tot aspecten van staatssteun en de onderbouwing van de begroting zal in deze fase extra aandacht uitgaan bij het beantwoorden van vragen en het geven van toelichting. Ook zal bij de uitvoering aandacht worden besteed aan het actief informeren van geïnteresseerden, zodat door goede informatie ook kwalitatief hoogwaardige aanvragen zullen worden ingediend.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft na toetsing van de ontwerpregeling besloten geen advies uit te brengen.

6. Uitvoering

Deze subsidieregeling is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies. Ter uitvoering van deze Ministeriële regeling zal een Ministeriële regeling worden vastgesteld waarin onder meer het subsidieplafond, de indieningsperiode, het gebiedsgericht programma, aanvullende rangschikkingscriteria en aanvullende afwijzingsgronden kunnen worden opgenomen.

Deze regeling en de Ministeriële regeling ter uitvoering daarvan worden namens de Minister uitgevoerd door de Directie Ruimtelijk Economisch Beleid van het Ministerie van Economische Zaken. Daar zijn ook de formulieren, bedoeld in de artikelen 7, tweede lid, 17, eerste lid, en 30, tweede lid, verkrijgbaar.

7. Staatssteun

Door de grote diversiteit van projecten die in het kader van deze regeling gesubsidieerd kunnen worden, is niet bij voorbaat te bepalen of deze subsidies staatssteun bevatten. Gelet hierop wordt hieronder ingegaan op de regels die gelden ten aanzien van staatssteun. Hiermee wordt beoogd de toepassing in de praktijk richting te geven en voor aanvragers zoveel mogelijk duidelijkheid te scheppen.

7.1. Algemeen

Hoewel artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG Verdrag) het begrip staatssteun zelf niet noemt, geeft dit artikel wel uitleg aan het begrip staatssteun. Kort gezegd komt artikel 87, eerste lid, van het EG Verdrag erop neer dat het verlenen van staatssteun niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Deze bepaling is opgenomen om concurrentievervalsing tussen ondernemingen door overheidsfinanciering die effect heeft op de interne Europese markt te voorkomen. Staatssteun is in beginsel dus verboden, maar kan onder bepaalde voorwaarden door de Europese Commissie worden toegestaan. De uitzonderingen op dit verbod staan eveneens in artikel 87 van het EG Verdrag. In artikel 87, tweede en derde lid, van het EG Verdrag worden respectievelijk een drietal van rechtswege geldende uitzonderingen op de regel van het eerste lid opgesomd en een vijftal gevallen genoemd waarin steunmaatregelen door de Europese Commissie toelaatbaar (‘verenigbaar met de gemeenschappelijke markt’) kunnen worden verklaard. Het gaat dan om een discretionaire bevoegdheid (beleidsvrijheid) van de Europese Commissie. Zij heeft deze nader ingevuld door het vaststellen van beleidsregels voor de beoordeling van steunmaatregelen op een aantal terreinen. Deze regels zijn nader uitgewerkt in communautaire kaderregelingen, mededelingen en richtsnoeren. Voorts heeft de Europese Commissie – op basis van Verordening (EG) nr. 994/98 (PbEG 1998, L 142/1) – in een aantal gevallen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om voor bepaalde categorieën van steun vrijstellingsverordeningen vast te stellen.

Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg van de EG, waarin het begrip staatssteun nader is ingevuld, kan worden opgemaakt dat het begrip ruim moet worden opgevat.

Van staatssteun is sprake, indien aan alle vier onderstaande voorwaarden is voldaan:

– er is sprake van een economisch voordeel aan onderneming(en) die zij niet langs de normale commerciële weg zouden hebben verkregen;

– dit voordeel is selectief, wat inhoudt dat het ten goede komt aan bepaalde onderneming(en) of producties;

– het voordeel wordt door de overheid verleend of met overheidsmiddelen bekostigd;

– het voordeel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en een invloed op de handel tussen lidstaten hebben.

De Europese Commissie dient van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte te worden gebracht. Deze meldingsplicht is neergelegd in artikel 88, derde lid, van het EG Verdrag. Wordt de steun niet aangemeld of na aanmelding nog tijdens het lopende onderzoek door de Europese Commissie uitgekeerd, dan is er sprake van onrechtmatige steun. Dit kan ertoe leiden dat de steun – met inbegrip van rente – moet worden teruggevorderd van de steunontvangers of andere begunstigden van de steun.

7.2. Voorwaarden

Er is sprake van een steunmaatregel indien aan vier cumulatieve voorwaarden is voldaan.

Voordeeltoekenning

Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie kan worden opgemaakt dat er al sprake is van steun als de staat eenzijdig (‘om niet’) een ‘voordeel’ verstrekt. Anders gezegd: indien van de begunstigde niet direct een reële tegenprestatie wordt verwacht, kan er al sprake zijn van een voordeel. Het begrip steun omvat niet alleen subsidies maar ook maatregelen die de lasten verlichten die normaal gesproken op het budget van een onderneming drukken. Ondanks het feit dat aan de subsidieverlening de verplichting vastzit dat de subsidieontvanger een bepaald project moet uitvoeren, is dit niet te kwalificeren als een reële tegenprestatie. De ontvanger voert het project immers niet uit in een commerciële opdrachtgever – opdrachtnemer relatie (zie ook artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht).

Ook als er wel wederzijdse verplichtingen bestaan tussen de overheid en de begunstigde, kan er sprake zijn van het verstrekken van een ‘voordeel’. Dit is het geval als de door de overheid betaalde vergoeding hoger is dan de marktprijs. Slechts in gevallen waarin een steunmaatregel niets méér biedt dan wat de markt onder normale omstandigheden zou bieden, valt de steun niet onder het staatssteunregime.

Indien een overheidsinstantie bij het plaatsen van een opdracht een aanbestedingsprocedure volgt, kan er in principe op worden vertrouwd dat de marktprijs wordt betaald voor een te leveren tegenprestatie. Het optreden van de overheid kan dan worden beschouwd als ‘marktconform’ en valt dan dus buiten het toepassingsbereik van het staatssteunregime.

Begunstiging van bepaalde ondernemingen of producties

Van steun kan alleen sprake zijn als de begunstigden ‘bepaalde ondernemingen of producties’ zijn. Begunstiging van bepaalde ondernemingen of producties houdt in dat het EG Verdrag alleen oog heeft voor steunmaatregelen die de ondernemingen selectief bevoordelen. Het selectiviteitcriterium houdt niet in dat bij voorbaat al vaststaat welke ondernemingen exact de begunstigden zijn. Maar als de kring van begunstigden op enige wijze is gespecificeerd, is er sprake van selectiviteit. Als het voordeel bijvoorbeeld alleen toegekend wordt aan bedrijven uit een bepaalde regio of alleen aan ondernemingen werkzaam in een bepaalde sector, is er al sprake van selectiviteit.

Het begrip onderneming is in de jurisprudentie van het Hof van Justitie omschreven als ‘elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd’. Zie bijvoorbeeld het arrest Höfner, zaak 41/90, jur. 1991, p. I-1979. Ook bijvoorbeeld stichtingen en publiekrechtelijke rechtspersonen kunnen dus als zodanig worden aangemerkt. Onder economische activiteit moet worden verstaan ‘het aanbieden van goederen of diensten aan derden op de markt’. Om bepaalde activiteiten als economische activiteiten aan te merken zijn van belang de aard van de activiteiten, hun doel en de regels waaraan zij zijn onderworpen. Als het om een typische overheidstaak gaat, is er veelal geen sprake van een economische activiteit. Ook is van belang of een activiteit in concurrentie met andere ondernemingen wordt uitgeoefend. Zo is een orgaan zonder winstoogmerk (zoals een stichting) dat een economische activiteit in concurrentie met andere ondernemingen uitoefent als ‘onderneming’ aan te merken. Zie bijvoorbeeld het arrest FFSA, zaak C-244/94, Jur. 1995, p. I-4013.

Voordelen verleend door de overheid of met overheidsfinanciering bekostigd

Aangezien de subsidie in het kader van deze regeling bestaat uit middelen van het Ministerie van Economische Zaken en andere publieke cofinanciers, is aan dit criterium bij voorbaat voldaan.

Ongunstige invloed op de handel tussen lidstaten en vervalsing van de mededinging

Uitgangspunt van de Nederlandse rijksoverheid is dat de Europese Commissie beoordeelt of de voorgenomen aangemelde steunmaatregel de mededinging kan (dreigen te) vervalsen en of deze het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De Europese Commissie concludeert al gauw dat de steunmaatregel de positie van de begunstigde onderneming versterkt ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer. De vervalsing van de mededinging en de beïnvloeding van het handelsverkeer zijn moeilijk vast te stellen en vergen doorgaans een analyse van de relevante markt. De Europese Commissie oordeelt al snel dat aan dit criterium is voldaan. Om die reden worden maatregelen die aan de eerste drie voorwaarden (voordeeltoekenning, begunstiging van bepaalde ondernemingen of producties, voordelen verleend door de overheid of met overheidsfinanciering bekostigd) voldoen, in beginsel ter beoordeling aan de Europese Commissie voorgelegd.

Als er geen sprake is van de verlening van staatssteun dan bestaat er vanuit staatssteunoptiek geen beletsel subsidie te verlenen.

7.3. Sprake van staatssteun

Als er wél sprake is van staatssteun, zijn er drie situaties te onderscheiden: er is sprake van vrijgestelde steun, er is sprake van meldingsplichtige steun of er is sprake van ongeoorloofde steun.

Vrijgestelde steun

Dit betekent dat de staatssteun niet vooraf aan de Europese Commissie ter goedkeuring voorgelegd hoeft te worden. Er is dan een vrijstelling van de aanmeldingsplicht. Dat is het geval als de steun voldoet aan de voorwaarden van één van de ’vrijstellingsverordeningen’ van de Europese Commissie. Voor deze subsidieregeling zijn de volgende verordeningen het meest relevant:

– steun aan het MKB (Verordening (EG) nr. 70/2001, betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag PbEG 2001, L 10/33) en zoals verlengd bij Verordening (EG) nr. 1976/2006, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2204/2002, (EG) nr. 70/2001 en (EG) nr. 68/2001;

– opleidingssteun (Verordening (EG) nr. 68/2001, betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op opleidingssteun PbEG 2001, L 10/20) en zoals verlengd bij Verordening (EG) nr. 1976/2006, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2204/2002, (EG) nr. 70/2001 en (EG) nr. 68/2001.

Benadrukt moet worden dat de voorwaarden zoals die in de verordening vermeld staan, niet betekenen dat de steun aan die voorwaarden moet voldoen. Het betekent slechts dat áls de steun aan die voorwaarden voldoet, deze niet hoeft te worden aangemeld. Indien de steun niet aan de voorwaarden voldoet, dan moet deze dus wel aangemeld worden. Voor al de vrijgestelde steunmaatregelen geldt overigens dat zij weliswaar zijn vrijgesteld van aanmelding, maar dat er wel uitgebreide informatie- en verslagverplichtingen gelden. De exacte inhoud van die verplichtingen verschilt per vrijstellingsverordening.

Als voldaan wordt aan de voorwaarden uit de desbetreffende vrijstellingsverordening, kan de subsidie verleend worden. Voorbeelden van dergelijke steun vormen steun voor advies aan MKB-ondernemingen en opleidingssteun. De voorwaarden die hiervoor gelden zijn hieronder kort weergegeven. De genoemde percentages betreffen maximum percentages, en de totale ontvangen subsidie voor het desbetreffende project mag deze maxima niet overschrijden.

De definitie van MKB-ondernemer is niet in bovengenoemde verordening te vinden maar in verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 (PbEG L 63) tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen. Aan MKB-ondernemers mag 50% van de subsidiabele kosten voor de diensten van een externe adviseur gesubsidieerd worden. Deze diensten mogen niet van permanente of periodieke aard zijn, noch tot de gewone bedrijfsuitgaven van de MKB-ondernemer behoren. Tot de gewone bedrijfsuitgaven worden in ieder geval routinematig belastingadvies, regelmatige dienstverlening op juridisch gebied of reclame verstaan.

Ook steun voor opleidingen is mogelijk. De verordening voor opleidingssteun bevat geen vrijstelling voor álle opleidingssteun. De verordening maakt onderscheid naar soort opleiding en naar soort onderneming. Bovendien bevat de verordening een drempel: alleen steun die beneden deze drempel (1 miljoen euro) blijft, is vrijgesteld van aanmelding. De hoogte van de bedragen die vergoed mogen worden hangt af van tal van factoren. Ten aanzien van de steunpercentages gelden de volgende hoofdregels:

– Voor specifieke opleidingen mag 25% subsidie gegeven worden aan grote ondernemingen en 35% aan kleine en middelgrote ondernemingen;

– Voor algemene opleidingen mag 50% subsidie gegeven worden aan grote ondernemingen en 70% aan kleine en middelgrote ondernemingen.

Meldingsplichtige steun

In het kader van deze regeling betekent een steunmaatregel die meldingsplichtig is dat de voorgenomen steun in beginsel past binnen een van de beleidsregels die de Europese Commissie heeft vastgesteld om te beoordelen of een steunmaatregel verenigbaar kan worden verklaard met de gemeenschappelijke markt. Voorafgaand aan de subsidieverlening is dan een goedkeuring van de Europese Commissie nodig. Uiteraard geldt ook hier dat men wel aan de voorwaarden van de desbetreffende communautaire kaderregeling, mededeling of richtsnoer dient te voldoen. Pas indien de Europese Commissie de voorgenomen subsidie bij beschikking heeft goedgekeurd of stilzwijgend heeft goedgekeurd, kan de subsidie verleend worden. Artikel 3 van de Procedureverordening (Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van de Europese Unie van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 (thans: 88) van het EG Verdrag) bepaalt immers dat de steun niet tot uitvoer mag worden gebracht alvorens de Commissie een beschikking tot goedkeuring van die steun heeft gegeven of wordt geacht die te hebben gegeven. Dit ‘tot uitvoer brengen’ moet overigens ruimer worden opgevat dan alleen het daadwerkelijk toekennen van de steun aan de begunstigde. Ook het creëren van de bevoegdheid om zonder formaliteiten tot steunverlening over te gaan, valt daaronder. Een opschortende voorwaarde in de beschikking tot subsidieverlening kan dit ondervangen.

Een dergelijk traject neemt enkele maanden in beslag, en vereist onder meer een extra inspanning van de aanvrager. Indien de Europese Commissie geen goedkeuring verleent of niet geacht kan worden deze stilzwijgend te hebben verleend, dan kan en zal de subsidie niet verleend worden.

Ongeoorloofde steun

Indien een voorgenomen subsidie voor een bepaald project wel als een steunmaatregel aangemerkt kan worden maar niet past binnen de voorwaarden van een communautaire kaderregeling, mededeling of richtsnoer van de Europese Commissie of er voor een dergelijk project überhaupt geen beleidsregel van de Europese Commissie voorhanden is, dan is de kans heel klein dat de Europese Commissie de aangemelde steun zal goedkeuren, althans verenigbaar zal verklaren met de gemeenschappelijke markt. In het kader van deze regeling wordt dit ‘ongeoorloofde steun’ genoemd.

De Minister zal een eigen inschatting maken of een voorgenomen subsidie voor een bepaald project in het kader van deze regeling – op basis van de beleidsregels van de Europese Commissie – een kans van slagen heeft bij de Europese Commissie. Indien de Minister van oordeel is dat er sprake is van ongeoorloofde steun, dat wil zeggen steun die naar zijn oordeel niet in aanmerking komt voor een aanmelding bij de Europese Commissie, zal op grond van artikel 2, zesde lid, geen subsidie verleend worden.

7.4. Twee categorieën projecten

Vanuit staatssteunperspectief is het van belang onderscheid te maken tussen twee soorten projecten: gebiedsgerichte projecten, niet zijnde gebiedsgerichte innovatieprojecten, en gebiedsgerichte innovatie projecten. Voor beide categorieën wordt hieronder op hoofdlijnen nader ingegaan op de staatssteunaspecten.

7.4.1. Gebiedsgerichte projecten, niet zijnde gebiedsgerichte innovatieprojecten

In de subsidieregeling is een aantal soorten projecten te identificeren waarvoor geen beleidsregel van de Europese Commissie voorhanden is op grond waarvan de steunmaatregel goedgekeurd kan worden. In het kader van deze regeling wordt dit ongeoorloofde steun genoemd. Dit betekent dat, als er sprake is van staatssteun, er geen subsidie mogelijk is. Om die reden wordt hieronder voor die categorieën op hoofdlijnen nader aangegeven wanneer er wel of geen sprake is van steun. Indien er geen sprake is van een steunmaatregel in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG Verdrag, geldt het staatssteunregime uit het EG Verdrag immers niet.

Infrastructuur

Algemene infrastructuur is infrastructuur die voor iedereen in gelijke mate en onder dezelfde voorwaarden toegankelijk is voor wat betreft gebruik, koop of huur. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het openbare wegennet en vaarwegen. Het aanleggen en onderhouden van algemene, openbaar toegankelijke infrastructuur wordt gezien als een typische overheidstaak. De overheid dient het openbare karakter van gesubsidieerde infrastructuur te waarborgen en er op toe te zien dat de voorzieningen op niet discriminatoire basis toegankelijk zijn, dat wil zeggen algemeen toegankelijk zijn voor alle potentiële eindgebruikers. Bij investeringen in algemene infrastructuur is met andere woorden sprake van algemene maatregelen waarvan de kosten doorgaans gedragen worden door de staat of decentrale overheden en is er geen sprake van staatssteun in de zin van het EG-Verdrag. In het geval van subsidiëring van specifieke infrastructuur bestaat het gevaar dat voordelen terecht komen bij bepaalde ondernemingen en dat er mitsdien sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die bedoeld is voor het gebruik door één of meer bepaalde ondernemingen, dan wel in het belang is van een bepaald soort producten of waarbij wordt voldaan aan de specifieke behoeften van een bepaald bedrijf. Meestal is specifieke infrastructuur ook alleen toegankelijk voor die bepaalde onderneming of gelden er andere discriminerende toegangsbeperkingen en betreffen de investeringen in deze infrastructuur kosten die normaal gesproken voor rekening van die onderneming komen.

Activiteiten die bestaan uit het organiseren of opzetten van evenementen, netwerkbijeenkomsten, incubators en kenniscentra

Subsidie voor het organiseren van dergelijke activiteiten kan staatssteun bevatten indien aan alle vier voorwaarden van het begrip ‘staatssteun’ is voldaan. Steeds zal – aan de hand van de specifieke omstandigheden van het project – moeten worden nagegaan of aan al deze voorwaarden wordt voldaan. Met name moet dan gedacht worden aan steun aan de aanvrager(s) van de subsidie en aan de deelnemers. Ten aanzien van de aanvrager geldt al snel dat sprake zal zijn van een voordeel ‘door de overheid verleend of uit overheidsmiddelen bekostigd’ en dat de ‘intracommunautaire mededinging vervalst kan worden’. Zoals eerder gesteld is aan de laatste twee voorwaarden binnen deze regeling eigenlijk altijd voldaan. Aan het criterium ‘voordeel’ zal in deze gevallen veelal ook voldaan zijn. Men ontvangt immers subsidie, anders dan als betaling voor aan de subsidiegever geleverde goederen of diensten. Ditzelfde geldt voor ‘selectiviteit’. Omdat dergelijke activiteiten zich in beginsel op een bepaald thema richten, zal er de facto vaak sprake zijn van een voordeel verleend aan een bepaalde sector of beroepsgroep. Specifiek zal gelet moeten worden of ook aan het begrip ‘onderneming’ in de zin van Europees recht voldaan is en of er dus sprake is van ‘economische activiteiten’. In de Europese rechtspraak is het begrip ‘economische activiteiten’ vrij goed uitgekristalliseerd. Zo wordt krachtens recente Europese jurisprudentie het inkopen van goederen of diensten door een entiteit die geen goederen of diensten aanbiedt op een markt, niet aangemerkt als het verrichten van economische activiteiten als ondernemer (zie het arrest inzak FENIN, zaak T-319/99). Indien de activiteiten van een project niet economisch van aard zijn, is er geen sprake van staatssteun. Doorgaans is een goede indicatie om dit te bepalen de vraag of de activiteit al aangeboden wordt door één of meer andere marktpartijen. Is dit het geval, dan kan er in beginsel vanuit worden gegaan dat er sprake is van het aanbieden van een dienst of goed op een markt en dus van een economische activiteit.

Aangezien in de regel geen beleidsregel van de Europese Commissie voor dit soort activiteiten aanwezig is, anders dan de specifieke regels in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEG 2006, C 323/1), is subsidie dan ook veelal niet mogelijk. Indien er geen sprake is van een economische activiteit of aan één van de overige drie voorwaarden is niet voldaan, ontstaat er geen staatssteun. Hierbij kan met name gedacht worden aan activiteiten gericht op zaken van algemeen belang, die normaliter door de overheid geïnitieerd worden, zoals bijvoorbeeld regiopromotie.

Als de subsidie voor een dergelijke activiteit ook ten goede komt aan de deelnemers, kan ook op dat niveau sprake zijn van een steunmaatregel. Dat is bijvoorbeeld het geval indien deelnemers aan een evenement een lagere prijs voor deelname in rekening gebracht wordt, dan het geval zou zijn zonder subsidie. Of indien in het geval van incubators tegen lagere kosten een ruimte en de aanwezige faciliteiten benut kunnen worden. Er is in beginsel sprake van een niet-marktconform voordeel indien het kosten betreft die normaal gesproken voor rekening van de ondernemingen behoren te komen. Subsidie is dan alleen mogelijk indien de deelnemers geen ondernemingen zijn in de zin van Europees recht.

7.4.2. Gebiedsgerichte innovatieprojecten

Voor projecten die bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling geldt dat de regeling de voorwaarden bevat waaraan voldaan moet zijn om subsidie te kunnen ontvangen. Indien aan deze voorwaarden voldaan wordt, is subsidie mogelijk. Uitgangspunt is dat er bij subsidie aan deze projecten sprake is van staatssteun. Om die reden is dan ook een voorafgaande goedkeuring aan de Europese Commissie gevraagd. Deze goedkeuring is verleend bij beschikking van 16 mei 2007, C (2007)2207 (steunmaatregel nr. N 56/2007-Nederland). Bedacht moet daarbij worden dat individuele aanmelding bij de Europese Commissie nog wel nodig is als het gaat om projecten waarbij de subsidie per onderneming per project voor industrieel onderzoek de 10 miljoen euro te boven gaat en voor experimentele ontwikkeling de 7,5 miljoen euro te boven gaat.

Aan gebiedsgerichte innovatieprojecten die niet zien op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, kan in beginsel alleen subsidie worden verleend indien het project valt binnen de voorwaarden zoals neergelegd in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU 2006, C 323) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Dit kader geeft aan welke soorten projecten mogelijk zijn en geeft daarbij aan wat voor voorwaarden daarvoor gelden. Indien het project naar het oordeel van de Minister voldoet aan de gestelde voorwaarden, dient, alvorens subsidie en eventuele voorschotten verleend kunnen worden, het project aan de Europese Commissie voorgelegd te worden voor het verkrijgen van een goedkeuring. Dit proces neemt enkele maanden in beslag. Indien er geen (stilzwijgende) goedkeuring verkregen wordt, zal er geen subsidie verleend worden.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Eerste lid, onderdeel b

In onderdeel b is het begrip gebied gedefinieerd. Onder dit begrip worden die gebieden verstaan die als zodanig worden onderscheiden in de Nota Pieken in de Delta. In die nota is Nederland opgedeeld in zes gebieden: Noord-Nederland, Oost-Nederland, Noordvleugel Randstad, Zuidvleugel Randstad, Zuidwest-Nederland en Zuidoost-Nederland. In deze gebieden bevinden zich de belangrijkste concentraties van stuwende bedrijvigheid. Bovendien kenmerken zij zich door de aanwezigheid van een of meer universiteiten of door (belangrijke relaties met de) mainports. In onderdeel b is het gebied Noord-Nederland niet als een gebied in de zin van deze regeling aangewezen, aangezien dat gebied pas op een later tijdstip deelneemt aan het nieuwe gebiedsgerichte beleid. In bijlage 1 behorende bij deze regeling staan de gebieden waarop deze regeling betrekking heeft nader omschreven.

Eerste lid, onderdeel c, d en e

In de definitie van gebiedsgericht programma is verwezen naar de programma’s die per gebied zullen worden opgesteld. In een dergelijk programma zijn door middel van programmalijnen en actielijnen de meerjarige economische doelstellingen voor een gebied aangegeven, die een bijdrage kunnen leveren aan een duurzame economische groei in Nederland. Deze programma’s zullen bij de Ministeriële regeling ter uitvoering van deze regeling worden vastgesteld. Elk gebiedsgericht programma beschrijft door middel van programmalijnen en actielijnen de wijze waarop de meerjarige economische doelstellingen in het desbetreffende gebied gehaald kunnen worden. Elke programma bevat één of meerdere programmalijnen en daarbinnen één of meerdere actielijnen. De programmalijnen geven weer langs welke wegen de pieken gerealiseerd kunnen worden. De actielijnen zijn de concrete acties die uitgevoerd moeten worden om de programmalijnen te versterken. De programmalijnen en actielijnen spelen een belangrijke rol bij de beoordeling van de projecten.

Eerste lid, onderdeel f

Op basis van deze regeling kunnen gebiedsgerichte projecten financieel worden ondersteund. Gekozen is voor een brede definitie van gebiedsgericht project. Onder deze definitie valt een scala van activiteiten die bijdragen aan de versterking van het ondernemers- en vestigingsklimaat en de versterking van het organiserend vermogen van het gebied. Als algemene voorwaarde geldt dat het project in ieder geval moet bijdragen aan de verwezenlijking van een programmalijn zoals die is opgenomen in een gebiedsgericht programma. In de definitie is niet bepaald dat het gebiedsgericht project een project betreft dat een bijdrage kan leveren aan duurzame economische groei in Nederland. Reden hiervoor is dat een project dat bijdraagt aan de verwezenlijking van een programmalijn per definitie een bijdrage levert aan deze groei.

Eerste lid, onderdeel g

Dit type project is een specifiek gebiedsgerichte project. Ook hier is gekozen voor een brede definitie. Een dergelijk project zal moeten voldoen aan de omschrijving gegeven in onderdeel d. Als algemene voorwaarde geldt verder dat het project in elk geval nieuw moet zijn voor Nederland, hetgeen blijkt uit de term innovatie. Tenslotte zal een gebiedsgericht innovatieproject een bijdrage moeten kunnen leveren aan duurzame economische groei in Nederland. In artikel 2, tweede, zevende en achtste lid, en artikel 4 is een aantal regels geformuleerd die alleen voor gebiedsgerichte innovatieprojecten gelden.

Eerste lid, onderdeel i

In onderdeel i is het begrip ’ondernemer’ gedefinieerd. Aan het begrip ‘onderneming’ wordt in beginsel de uitleg gegeven die de fiscus daaraan geeft. Dus een natuurlijk persoon of rechtspersoon dient aan te tonen dat de fiscus ervan uitgaat dat hij een onderneming drijft, hetgeen bij een rechtspersoon kan blijken uit het hebben van een nummer ingevolge de vennootschapsbelasting.

Eerste lid, onderdeel j

In onderdeel j is het begrip ’MKB-ondernemer’ gedefinieerd. De definitie van een MKB-ondernemer is opgenomen in de bijlage bij verordening 364/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 2004.

Een kleine of middelgrote onderneming wordt daarin gedefinieerd als een onderneming die:

a. minder dan 250 werknemers heeft en,

b. óf een jaaromzet heeft van niet meer dan € 50 miljoen

óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan € 43 miljoen.

Indien een andere onderneming overheersende zeggenschap heeft in de betreffende onderneming of tenminste over 25 procent van het kapitaal of de stemrechten daarin beschikt, is in beginsel voor de toepassing van de definitie het aantal werknemers en de omzet of het balanstotaal van beide ondernemingen tezamen bepalend.

Eerste lid, onderdeel k

In onderdeel k is het begrip ’samenwerkingsverband’ gedefinieerd. Indien organisatievormen zijn opgericht specifiek voor de uitvoering van een gebiedsgericht project, deze samenwerking contractueel wordt vastgelegd en niet wordt geïnstitutionaliseerd in een rechtspersoon, dan is sprake van een samenwerkingsverband in de zin van deze regeling. Bestaande organisatievormen, zoals B.V., N.V., stichting of v.o.f., die als aanvrager zullen voorkomen, vallen derhalve niet onder deze definitie. Voor samenwerkingsverbanden is in artikel 7, vierde lid, een voorziening opgenomen voor wat betreft de aanvraag en de afhandeling daarvan.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat voor de definities van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en onderzoeksorganisatie de definities gegeven in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU 2006, C 323) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van toepassing zijn. In de communautaire kaderregeling wordt onder fundamenteel onderzoek verstaan: experimentele of theoretische activiteiten die voornamelijk worden verricht om nieuwe kennis te verwerven over de fundamentele aspecten van verschijnselen en waarneembare feiten, zonder dat hiermee een rechtstreekse praktische toepassing of gebruik wordt beoogd.

Onder industrieel onderzoek wordt in de communautaire kaderregeling verstaan: planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procédés of diensten, of om bestaande producten, procédés of diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het omvat de vervaardiging van onderdelen van complexe systemen, die noodzakelijk is voor industrieel onderzoek, met name voor algemene validering van technologieën, met uitzondering van prototypes als bedoeld in de definitie van experimentele ontwikkeling.

Onder experimentele ontwikkeling wordt verstaan: het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden voor plannen, schema's of ontwerpen van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, procédés of diensten. Hieronder kan tevens de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, procédés of diensten worden verstaan. Deze activiteiten kunnen tevens het maken van ontwerpen, tekeningen, plannen en andere documentatie omvatten, mits zij niet voor commercieel gebruik zijn bestemd. De ontwikkeling van commercieel bruikbare prototypes en proefprojecten valt eveneens onder experimentele ontwikkeling indien het prototype het commerciële eindproduct is en de productie ervan te duur is om alleen voor demonstratie- en validatiedoeleinden te worden gebruikt. Bij commercieel gebruik van demonstratie- of proefprojecten worden eventuele inkomsten die hieruit voortvloeien, op de in aanmerking komende kosten in mindering gebracht. De kosten van de experimentele ontwikkeling en het testen van producten, procédés en diensten komen eveneens in aanmerking, voor zover deze niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan de routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden.

Tenslotte wordt i n de communautaire kaderregeling onder een onderzoeksorganisatie verstaan: een entiteit, zoals een universiteit of onderzoeksorganisatie, ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze, die zich in hoofdzaak bezighoudt met het verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en het verspreiden van de resultaten daarvan door middel van onderwijs, publicaties of technologieoverdracht; alle winst wordt opnieuw geïnvesteerd in die activiteiten, in de verspreiding van de resultaten daarvan, of in onderwijs. Ondernemingen die invloed over een dergelijke entiteit kunnen uitoefenen door middel van bijvoorbeeld aandeelhouders of leden, genieten geen preferente toegang tot de onderzoekscapaciteit van een dergelijke entiteit of tot de resultaten van haar onderzoek.

Artikel 2

Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 10, artikel 11, eerste en tweede lid, en de eventueel op grond van artikel 11, vierde lid, gestelde aanvullende afwijzingsgronden, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat dat het moet gaan om een gebiedsgericht project in de zin van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen. Verder zal het project moeten passen in een in een gebiedsgericht programma opgenomen actielijn.

Op grond van deze regeling kan de Minister twee vormen van subsidie verstrekken: een bijdrage in de kosten van een gebiedsgericht project en een krediet. Aanvragers dienen op het formulier, bedoeld in artikel 7, tweede lid, aan te geven welke vorm van subsidie zij aanvragen.

Gebiedsgerichte projecten, niet-zijnde gebiedsgerichte innovatieprojecten, kunnen worden uitgevoerd door degene, met uitzondering van natuurlijke personen, die een dergelijk project uitvoert. Het kan hierbij onder meer gaan om ondernemers (niet zijnde natuurlijke personen), samenwerkingsverbanden, bestuursorganen, onderzoeksorganisaties, stichtingen, maatschappen en vennootschappen onder firma en commanditaire vennootschappen. De enige beperking die in dit verband is aangebracht is dat natuurlijke personen niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Het gaat in het gebiedsgerichte beleid immers mede om de versterking van het organiserend vermogen van de regio, waarbinnen ondernemers, onderzoeksorganisaties en overheden de belangrijkste spelers zijn. Daar valt de categorie natuurlijke personen buiten.

Voor gebiedsgerichte innovatieprojecten gelden dezelfde voorwaarden als voor innovatieprojecten vallend onder het programmatisch innovatiebeleid, ook wat betreft de kring van mogelijke aanvragers. Ten behoeve van innovatieprojecten vallend onder het programmatisch innovatiebeleid en gebiedsgerichte innovatieprojecten in deze regeling is bij de Europese Commissie het zogenaamde Omnibuskader gemeld. Naar aanleiding van dit kader is voor gebiedsgerichte innovatieprojecten de groep aanvragers die op grond van deze regeling voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen beperkter dan bij gebiedsgerichte projecten, niet zijnde gebiedsgerichte innovatieprojecten. Gebiedsgerichte innovatieprojecten kunnen alleen worden uitgevoerd door een samenwerkingsverband bestaande uit tenminste twee ondernemers of een samenwerkingsverband bestaande uit een tenminste één onderzoeksorganisatie en tenminste één ondernemer. Aan alleen deze aanvragers zal subsidie worden verstrekt.

Verder geeft het vierde lid van dit artikel de mogelijkheid in een Ministeriële regeling nadere regels te stellen ten aanzien van degene die een gebiedsgericht project kan indienen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat doelen optimaal bereikt kunnen worden door een beperkte groep de mogelijkheid te geven een aanvraag in te dienen. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om MKB-ers, of samenwerkingsverbanden tussen universiteiten en ondernemers.

De bepaling van het derde lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert, dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend. De kostenverdeling tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is, zoals uit artikel 9, vierde lid, blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.

Het is mogelijk, dat een gebiedsgericht project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één project of een deel van dat project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is in het vijfde lid erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Medesubsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister leidt niet tot afwijzing van een aanvraag.

Indien een voorgenomen subsidie voor een bepaald project wel als een steunmaatregel aangemerkt kan worden maar niet past binnen de voorwaarden van een communautaire kaderregeling, mededeling of richtsnoer van de Europese Commissie of er voor een dergelijk project überhaupt geen beleidsregel van de Europese Commissie voorhanden is, dan is de kans heel klein dat de Europese Commissie de aangemelde steun zal goedkeuren, althans verenigbaar zal verklaren met de gemeenschappelijke markt. In het kader van deze regeling wordt dit ‘ongeoorloofde steun’ genoemd.

De Minister zal een eigen inschatting maken of een voorgenomen subsidie voor een bepaald project in het kader van deze regeling – op basis van de beleidsregels van de Europese Commissie – een kans van slagen heeft bij de Europese Commissie. Indien de Minister van oordeel is dat er sprake is van ongeoorloofde steun, dat wil zeggen steun die naar zijn oordeel niet in aanmerking komt voor een aanmelding bij de Commissie, zal op het grond van het zesde lid geen subsidie verleend worden.

Op grond van het zevende lid zal geen subsidie worden verstrekt voor zover een gebiedsgericht project betrekking heeft op fundamenteel onderzoek. Gebiedsgerichte innovatieprojecten richten zich op de betere benutting door ondernemers in een gebied van de in het gebied (bij onderzoeksorganisaties) aanwezige kennis. Fundamenteel onderzoek is naar haar aard niet geografisch gebonden en daarmee eerder een onderwerp van thematisch nationaal innovatiebeleid.

Het achtste lid regelt dat geen subsidie wordt verstrekt voor zover het gaat om een gebiedsgericht innovatieproject dat uitsluitend betrekking heeft op industrieel onderzoek en waarvoor op grond van een innovatiesubsidieregeling vastgesteld door de Minister of de Staatssecretaris van Economische Zaken gedurende de periode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of gedurende vier weken na afloop van de periode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, een aanvraag om subsidie kan worden ingediend. Op deze manier kan onder meer worden voorkomen dat overlap ontstaat tussen het programmatische pakket voor innovatie en het gebiedsgerichte programmatische pakket waarop deze regeling ziet.

Artikel 3

In artikel 3 is aangegeven op welke wijze berekend wordt hoeveel subsidie op grond van deze regeling wordt verstrekt voor een gebiedsgericht project, niet zijnde een gebiedsgericht innovatieproject. Bepalend daarbij zijn de op grond van artikel 5 berekende subsidiabele kosten. De op grond van dit artikel berekende kosten worden verminderd met een aantal in dit artikel omschreven posten. Allereerst zullen de aan het gebiedsgericht project toe te rekenen redelijkerwijs te verwachten opbrengsten op de subsidiabele kosten in mindering worden gebracht. Te denken valt hierbij aan opbrengsten uit verkoop van producten, diensten of intellectuele rechten. Indien voordat de subsidie wordt vastgesteld de opbrengsten nog niet gerealiseerd zijn, bijvoorbeeld omdat producten of diensten nog ontwikkeld moeten worden (en dus nog niet zijn verkocht), worden de te verwachten opbrengsten getaxeerd en wordt het zo berekende bedrag op de projectkosten in mindering gebracht. Daarnaast wordt de eigen bijdragen van de aanvrager in mindering gebracht op de subsidiabele kosten. De eigen bijdragen van de aanvrager van het project kunnen zowel een financiële bijdrage als een bijdrage in natura (om niet) in de vorm van bijvoorbeeld personeelskosten of apparatuur betreffen. Bij bedragen om niet is van belang dat deze op realistische wijze en in overeenstemming met de algemeen gebruikelijke werkwijze van de aanvrager worden gewaardeerd. Tevens worden de bijdragen van derden in mindering gebracht op de subsidiabele kosten. Het kan hier gaan om eventuele bijdragen van private partijen en andere alternatieve geldbronnen (bijvoorbeeld de bijdragen van brancheorganisaties). Onder de bijdragen van derden worden overigens niet de subsidies van publieke cofinanciers verstaan. Ten slotte worden van de op grond van artikel 5 berekende subsidiabele kosten alle subsidies van andere bestuursorganen (met uitzondering van die van de publieke cofinanciers) en subsidies vanwege de Europese Commissie afgetrokken.

De subsidie bedraagt 50% van het grond van artikel 5 berekende subsidiabele kosten verminderd met de hierboven omschreven posten. De op deze wijze berekende subsidie is tevens het maximumsubsidiebedrag dat in de beschikking tot subsidieverlening zal worden opgenomen. De subsidie bedraagt in beginsel 50% omdat er van wordt uitgegaan dat een publieke cofinancier de overige 50% subsidieert. Uitgangspunt is immers dat de Minister en de publieke cofinanciers zich gezamenlijk inzetten, ook financieel, om de nationale pieken in de regionale economie te stimuleren.

Van het in dit artikel opgenomen percentage zal blijkens de toevoeging ‘onverminderd het bepaalde in artikel 2, zesde lid’ worden afgeweken indien dit leidt tot ongeoorloofde staatssteun in de zin van artikel 87 van het EG-verdrag. Aldus zal de subsidie voor een gebiedsgericht project, niet zijnde een gebiedsgericht innovatieproject, niet worden berekend op de in dit artikel gegeven wijze. Teneinde te voorkomen dat er sprake zal zijn van ongeoorloofde staatssteun en rekening houdend met het uitgangspunt van een gelijke bijdrage van publieke cofinanciers, zal in plaats daarvan de subsidie 50 procent van het toegestane steunbedrag bedragen. In zo’n geval zal uiteraard ook rekening gehouden moeten worden met eventuele subsidies verstrekt door andere bestuursorganen dan de publieke cofinanciers en de Europese Commissie. De berekeningswijze zal in de subsidiebeschikking worden opgenomen.

Artikel 4

In dit artikel zijn specifieke regels opgenomen ten behoeve van gebiedsgerichte innovatieprojecten. Ingevolge het eerste lid gelden verschillende subsidiepercentages naar gelang het soort activiteiten waarop het gebiedsgericht innovatieproject betrekking heeft. Er van uitgaande dat de publieke cofinancier(s) de helft van de toegestane steunpercentage zullen subsidiëren, bedraagt de subsidie op grond van deze regeling de helft van de op grond van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie ( PbEU 2006, C 323) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen toegestane basispercentages.

In het tweede lid is een voorziening getroffen voor een gebiedsgericht innovatieproject dat een combinatie is van meerdere activiteiten. Als voorbeeld wordt gehanteerd een combinatie van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Uit de aanvraag om een subsidie moet dan blijken welke subsidiabele kosten behoren bij welk bestanddeel van het gebiedsgericht innovatieproject. Vervolgens zal de subsidie worden gebaseerd op het aandeel van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling in het project. Met andere woorden: voor zover het project uit industrieel onderzoek bestaat, bedraagt de subsidie 25 procent van de subsidiabele kosten en voor zover hetzelfde project uit experimentele ontwikkeling bestaat, bedraagt de subsidie 12,5 procent van de subsidiabele kosten.

Daarnaast is in het derde lid een opslag opgenomen voor MKB-ondernemers. Ingevolge het derde lid wordt het subsidiepercentage voor industrieel onderzoek en voor experimentele ontwikkeling met 5 procentpunten verhoogd indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer. Dat betekent dat voor die kosten het subsidiepercentage voor MKB-ondernemers 30 procent (25+5), respectievelijk 17,5 procent (12,5+5) bedraagt.

Het artikel laat overigens de mogelijkheid open dat subsidie wordt verstrekt voor kosten van extern advies en investeringen van MKB-ers binnen de grenzen van de MKB-vrijstellingsverordening (verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, PbEG 2001 L 10).

Alle reeds verstrekte subsidies van andere bestuursorganen, niet zijnde publieke cofinanciers, voor de subsidiabele kosten worden op grond van het vierde lid in aanmerking genomen bij de bepaling van de hoogte van de subsidie voor een gebiedsgericht innovatieproject. Indien een reeds verstrekte subsidie door een ander bestuursorgaan lager is dan de in het eerste tot en met derde lid genoemde percentages van de subsidiabele kosten, is nog ruimte voor een subsidie. Een ‘nieuwe’ subsidie kan derhalve maximaal leiden tot de in het eerste lid tot en met derde lid, genoemde percentages.

Voor de toepassing van het vierde lid wordt een bijdrage van de rijksoverheid in de exploitatie- en investeringskosten (ook wel een basissubsidie genoemd) aan een onderzoeksorganisatie niet in aanmerking genomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor eerste geldstroom gelden die afkomstig zijn van de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap. Deze bekostiging is niet gericht op specifieke projecten en wordt derhalve niet meegenomen in de cumulatietoets. Indien een onderzoeksorganisatie projectsubsidie ontvangt, wordt deze subsidie wel in aanmerking genomen in het kader van de cumulatie. Dit gebeurt echter alleen voor zover dezelfde subsidiabele kosten worden gesubsidieerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor tweede en derde geldstroom gelden.

Artikel 5

In dit artikel is een omschrijving opgenomen van de subsidiabele kosten die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de hoogte van de subsidie in verband met artikel 3 en 4 en andere relevante Europese staatssteunregels. De hoogte van de subsidie wordt berekend als een percentage van de subsidiabele kosten. Dit artikel bepaalt hoe de subsidiabele kosten worden berekend, hetgeen dus direct van invloed is op de hoogte van de subsidie.

De subsidiabele kosten zijn te verdelen in twee categorieën.

De eerste categorie kosten gaat uit van het interne integrale uurtarief dat de aanvrager hanteert voor het direct bij het gebiedsgericht project betrokken personeel (eerste lid, onderdeel a). De normaliter door de subsidieontvanger gehanteerde (niet-commerciële) uurtarieven zijn ook op het project van toepassing, mits de tarieven op deugdelijke wijze zijn berekend. De meeste organisaties stellen integrale uurtarieven jaarlijks voorcalculatorisch vast ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering. Voor de berekening van de subsidie wordt het uurtarief van de direct bij het gebiedsgericht project betrokken medewerkers vermenigvuldigd met het aantal uren dat deze projectmedewerkers maken voor het project. Bij de begroting van de projectkosten maakt de aanvrager een schatting van het aantal uren, die mede als basis dient voor de bepaling van de maximale subsidie. De werkelijk gerealiseerde uren die na indiening van de aanvraag door direct bij het gebiedsgericht project betrokken personeel zijn gemaakt, worden uiteindelijk als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de subsidie.

In het integrale uurtarief zijn alle – normale en voorzienbare – (integrale) kosten opgenomen van een organisatie. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe kosten (salariskosten gedeeld door de normale bezetting aan productieve uren) van het eigen personeel dat de projectwerkzaamheden uitvoert, en een opslag bestaande uit de aan het project toe te rekenen overheadkosten, zoals huisvesting, automatisering, materialen, hulpmiddelen, apparatuur, grondstoffen en algemene kosten. Het tweede lid geeft aan hoe dit integrale uurtarief wordt berekend. Uitgangspunt is een bij de subsidieontvanger gebruikelijke en controleerbare methodiek van kostenberekening. Het moet gaan om een methodiek die door de subsidieontvanger stelselmatig wordt toegepast en die aansluit bij de opzet en indeling van de jaarrekening. Het tarief wordt jaarlijks voorcalculatorisch bepaald. Hiervoor hanteert de subsidieontvanger een kostentoerekeningsmodel gebaseerd op bedrijfseconomisch en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Overheadkosten dienen evenredig te worden omgeslagen over het gebiedsgericht project en andere projecten of activiteiten van de subsidieontvanger. Het integrale uurtarief mag uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening bevatten en geen winstopslag. Er mogen dus geen excessieve of uitzonderlijke elementen in zitten, zoals buitengewone lasten. Wanneer een aanvraag een project betreft dat meerdere jaren beslaat, kan in de projectbegroting rekening worden gehouden met eventuele verhogingen van het integrale uurtarief in de daarop volgende jaren.

Als er binnen een organisatie sprake is van een indeling in meerdere tarieven, bijvoorbeeld per afdeling of per niveau van medewerker, wordt uitgegaan van het tarief dat geldt voor de medewerkers die het gebiedsgericht project uitvoeren. Eventueel kan de organisatie dus per functietype een verschillend integraal uurtarief hanteren.

Voor subsidieontvangers die niet beschikken over de mogelijkheden om een integraal uurtarief te berekenen kan op grond van het derde lid op verzoek van de aanvrager een vast, door de Minister vastgesteld, uurtarief van € 35 worden gehanteerd.

De tweede categorie subsidiabele kosten wordt gevormd door de additionele (directe) kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien en die niet reeds in het integrale uurtarief zijn verdisconteerd (eerste lid, onderdeel b). Dit zijn enerzijds de door de subsidieontvanger per factuur (out-of-pocket) te betalen kosten aan derden die gewoonlijk niet in het tarief worden opgenomen, zoals de kosten van een voor het project ingeschakeld adviesbureau en kosten van uitbesteding. Anderzijds gaat het om de aanschaf van apparatuur en dergelijke speciaal voor het project. De restwaarde van speciaal aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten. De derde categorie subsidiabele kosten zijn ten slotte de accountantskosten specifiek verband houdend met het gebiedsgericht project.

In het vierde lid is bepaald dat alleen de kosten die gemaakt en betaald zijn na indiening van de aanvraag in aanmerking worden genomen.

In het vijfde lid is het toepassen van winstopslagen bij transacties binnen een groep aan voorwaarden verbonden. Deze beperking geldt voor beide categorieën subsidiabele kosten. Winstopslagen binnen de groep worden alleen in aanmerking genomen als het lid van de groep die het betreft normaal gesproken soortgelijke transacties verricht met partijen buiten de groep en daarbij winstopslagen in rekening brengt.

Door uit te gaan van een binnen de organisatie gehanteerde methode wordt de extra administratieve last voor de aanvrager zo beperkt mogelijk gehouden. Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50 000 of meer bedraagt, op grond van artikel 30, vierde lid, door de subsidieontvanger een accountantsverklaring overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De aanvrager dient voorts altijd te verklaren dat de reguliere systemen zijn gehanteerd voor de financiële onderbouwing van de aanvraag tot subsidievaststelling.

In het zevende lid is bepaald dat de interne loonkosten van provincies, gemeenten en openbare lichamen niet behoren tot de subsidiabele kosten. Oogmerk van Pieken in de Delta is immers dat samen met lokale en regionale overheden inzet wordt gepleegd op gezamenlijke speerpunten, de pieken in de regionale economie. Van provincies, gemeenten, en openbare lichamen mag dan verwacht worden dat zij de interne loonkosten, dat wil zeggen de kosten van het personeel dat ingezet wordt ten behoeve van het gebiedsgerichte project, voor eigen rekening nemen.

Op grond van het achtste lid komen de kosten voor het oprichten van een privaatrechtelijke rechtspersoon (te denken valt aan notariskosten) niet voor subsidie in aanmerking. Indien de Minister een privaatrechtelijke rechtspersoon zou oprichten of doen oprichten (door het verstrekken van een subsidie), zou op grond van artikel 96, tweede lid, jo artikel 43, eerste lid, van de Comptabiliteitswet vooraf overleg met de Algemene Rekenkamer vereist zijn. De administratieve lasten en de duur van de procedure zouden in dit geval niet in verhouding staan tot de kosten waarvoor subsidie zou worden gevraagd.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan bijvoorbeeld een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.

Artikel 6

Ingevolge artikel 6 wordt bij Ministeriële regeling voor iedere indieningsperiode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, een subsidieplafond per gebiedsgericht programma vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de indieningsperiode ontvangen aanvragen. Voorts is voorzien in de mogelijkheid aparte subsidieplafonds vast te stellen per programmalijn of actielijn en voor bepaalde categorieën gebiedsgerichte projecten. De vaststelling per programmalijn of actielijn zal bijvoorbeeld in de rede liggen indien op voorhand een garantie voor een evenredige verdeling van de middelen over die lijnen wordt gewenst.

Artikel 7

Het eerste lid voorziet in de instelling van de zogenaamde indieningsperioden bij Ministeriële regeling.

Subsidie dient te worden aangevraagd door middel van een formulier. De in het tweede lid bedoelde formulieren zijn verkrijgbaar bij de Directie Ruimtelijk Economisch Beleid van het Ministerie van Economische Zaken, Postbus 20101, 2500 EC Den Haag.

Bij het aanvraagformulier dient een aantal bijlagen te worden meegezonden. Het projectplan moet voldoende uitgewerkt zijn. Op basis van het projectplan wordt namelijk het project beoordeeld. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte knelpunten en risico’s, de voorgestelde aanpak, de expertise van de projectbemensing en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Tevens dienen expliciet de belangrijke stappen en de tussen- en eindresultaten te worden opgenomen. De belangrijke stappen zijn de opeenvolgende fasen in het project met bijbehorende mijlpalen. Bij het projectplan behoort tevens een begroting.

Het vierde lid voorziet in een praktische oplossing voor het indienen door maatschappen, vennootschappen onder firma en commanditaire vennootschappen. Deze reeds bestaande samenwerkingsverbanden vallen niet onder de definitie van samenwerkingsverband in de zin van deze regeling, en derhalve is artikel 9 niet op hen van toepassing.

Om de administratieve lasten te beperken is bepaald dat het subsidiedossier op naam van de onderneming wordt ingediend en afgehandeld. De beschikking zal derhalve op naam van de onderneming (bijvoorbeeld de v.o.f.) worden afgegeven. Dit laat echter onverlet dat formeel-juridisch de deelnemers (bijvoorbeeld de maten) subsidieontvanger blijven.

Voor de aansprakelijkheid van deelnemers in een maatschap, vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap is geen aparte bepaling nodig (bij samenwerkingsverbanden is dit geregeld in artikel 9), aangezien dit reeds wettelijk is geregeld.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de Minister ten hoogste moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht). Er is gekozen voor een langere periode dan gebruikelijk, zodat de programmacommissies voldoende tijd hebben voor het opstellen van een zienswijze en de Minister voldoende tijd rest een besluit te nemen. Wel is de beslistermijn ten opzichte van 2006 teruggebracht met vier weken.

Artikel 9

Dit artikel geeft specifieke regels ten aanzien van samenwerkingsverbanden. Ingeval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – als subsidieontvanger. Ingevolge dit artikel dient een samenwerkingsverband één deelnemer als penvoerder aan te wijzen. Deze penvoerder dient mede namens de andere deelnemers de aanvraag in. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenoemde penvoerder. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in de overeenkomst die de samenwerking regelt, worden opgenomen.

De deelnemers van een samenwerkingsverband zijn ieder voor zich subsidieontvanger. Bij de subsidieverlening wordt een raming gegeven van de subsidiabele kosten per deelnemer. Hiermee wordt de onderlinge verhouding van financiële inbreng ten behoeve van het project aangegeven. Binnen de grenzen van de verleende subsidie is het mogelijk dat wijzigingen van het projectplan of de begroting leiden tot een andere verhouding tussen de deelnemers. Op grond van artikel 19, derde lid, kunnen ingrijpende wijzigingen slechts worden doorgevoerd nadat de Minister hiervoor een ontheffing heeft gegeven.

Het vierde lid regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden benaderd. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening, of in een eventuele ontheffing.

Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde subsidiabele kosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale subsidiabele kosten. Deze bedragen worden op grond van het derde lid bij de subsidieverlening vermeld. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Kaderwet EZ-subsidies is het ten slotte mogelijk bij de vaststelling, intrekking of wijziging te bepalen dat over onverschuldigde betaalde subsidiebedragen een rentevergoeding verschuldigd is.

Artikel 10

Een aanvraag zal allereerst worden getoetst aan de afwijzingsgrond van artikel 10. Artikel 11, eerste lid, bevat tevens afwijzingsgronden.

Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surséance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.

Een aanvraag zal op grond van artikel 10 worden afgewezen, indien deze niet voldoet aan enige bepaling van deze regeling. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2. Bij deze beslissing wordt niet de vraag betrokken of een gebiedsgericht project past binnen een actielijn. Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, regelt namelijk dat de Minister een project dat niet past binnen een actielijn eerst kan afwijzen nadat de programmacommissie van het desbetreffende gebied gehoord is.

Artikel 11

In het eerste lid zijn de gronden opgenomen, die in aanvulling op de afwijzingsgrond opgenomen in artikel 10, ook zullen leiden tot afwijzing van de aanvraag. De programmacommissie van het desbetreffende gebied zal hierbij gehoord worden. De op grond van artikel 10 en artikel 11, eerste lid afgewezen projecten doen dus niet mee aan de rangschikking als bedoeld in artikel 11, tweede lid.

Eerste lid, onderdeel a

In onderdeel a is bepaald dat indien een gebiedsgericht project niet past binnen een actielijn van een gebiedsgericht programma in ieder geval afwijzend op een aanvraag wordt beslist.

Eerste lid, onderdeel b

Projecten dienen bij te dragen aan de verwezenlijking van een programmalijn zoals opgenomen in het gebiedsgerichte programma. Doel van de regeling is om samen met de regio een impuls te geven aan economische activiteiten in het gebied die van nationaal belang zijn (de pieken). Vanwege het nationale belang van die activiteiten worden door de Minister daarvoor financiële middelen ingezet. Van publieke cofinanciers wordt een gelijke financiële bijdrage verwacht gelet op het belang van het stimuleren van de pieken voor de regio. Projecten zullen in ieder geval een betekenisvolle bijdrage dienen te leveren aan verwezenlijking van een programmalijn in verhouding tot de kosten van het project. Op grond van deze bepaling worden projecten die evident in verhouding tot de kosten een geringe bijdrage leveren aan de verwezenlijking van een programmalijn afgewezen.

Eerste lid, onderdeel c

De aanvraag wordt afgewezen indien de financiële ondersteuning van het gebiedsgericht project door een publieke cofinancier naar verwachting onvoldoende is. Indien hiervan geen sprake is dan kan het project op onvoldoende regionale en lokale steun rekenen. Eén van de hoofddoelstellingen van de regeling is juist om samen met partijen in het gebied de nationale pieken in de regionale economie te versterken. Of de financiële ondersteuning naar verwachting voldoende is zal de Minister nagaan door informatie in te winnen bij de publieke cofinancier waarvan de aanvrager op het aanvraagformulier heeft aangegeven cofinanciering te verwachten. De verkregen informatie zal de aanvrager ook toegezonden worden. Indien de Minister voornemens is een aanvraag om subsidie gelet op deze afwijzingsgrond af te wijzen zal de aanvrager op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid worden gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Ook uit een reeds verleende subsidie door een publieke cofinancier kan blijken dat de financiële ondersteuning door een publieke cofinancier voldoende is.

Eerste lid, onderdeel d

In onderdeel d is het naar verwachting niet kunnen financieren van het gebiedsgericht project als afwijzingsgrond opgenomen. Voor de beoordeling van de haalbaarheid van de financiering van het project wordt gekeken naar de eigen middelen die de aanvrager kan inzetten en naar de middelen waarvan de aanvrager aantoont dat derden die ter beschikking zullen stellen. Daarnaast wordt de aangevraagde subsidie meegenomen in de beoordeling.

Eerste lid, onderdeel e

Subsidie wordt alleen verstrekt als dit noodzakelijk is voor het succesvol zijn van het gebiedsgericht project. Dit sluit ook aan bij de opvattingen van de Europese Commissie dat subsidie een instrument dient te zijn ter compensatie van marktfalen. Een aanvraag wordt daarom ingevolge de in het eerste lid, onderdeel e, opgenomen grond afgewezen als aannemelijk is dat het project ook zonder subsidie kan worden uitgevoerd of kan worden uitgevoerd zonder een zodanig ernstige vertraging dat daarmee bijvoorbeeld de uitkomsten van het project hun waarde hebben verloren. Verder komen kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag niet voor subsidie in aanmerking (artikel 5). Het starten van een gebiedsgericht project voordat een aanvraag om subsidie is ingediend, is derhalve toegestaan, maar kan wel twijfel geven ten aanzien van de noodzaak van de subsidie.

Eerste lid, onderdeel g

De aanvraag wordt afgewezen indien er onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van een project. Het gaat hier om de slaagkans van het project. Gekeken wordt bijvoorbeeld naar projectspecifieke factoren, zoals haalbare technische doelstellingen, maar ook naar omgevingsfactoren die het succes van het project kunnen beïnvloeden, zoals de aansluiting op de economische structuur van het gebied.

Eerste lid, onderdeel h

Bij de in onderdeel h genoemde grond van afwijzing gaat het om de (organisatorische) capaciteiten van degenen die bij het project betrokken worden.

Eerste lid, onderdeel i

Het gaat in dit onderdeel om de financiële vorm van de subsidie. De Minister kan een bijdrage in de kosten van een project verlenen (de ‘traditionele’ vorm van subsidie) of een krediet. Bij de beantwoording van de vraag of de meest geëigende vorm wordt aangevraagd, zal onder meer gekeken worden naar de afstand van het project tot de markt: naarmate een project dichter op de markt zit zal kredietverlening meer voor de hand liggen. Kredieten worden bijvoorbeeld verleend indien er gerede kans op succes of winstgevendheid wordt verwacht in combinatie met een voorspelbare (stabiele) kasstroom, waaruit het krediet kan worden terugbetaald. Ook het risicoprofiel van het uit te voeren project zal daarom bij de beoordeling bekeken worden.

Tweede lid

De Minister bepaalt vervolgens de rangschikking van de aanvragen per gebied, aan de hand van de criteria, genoemd in het tweede lid. Hierbij wordt de programmacommissie van het desbetreffende gebied gehoord waardoor deze commissie haar visie op de rangschikking van de projecten zal kunnen geven.

Allereerst wordt bezien welke bijdrage een gebiedsgericht project levert aan de verwezenlijking van één van de programmalijnen van het desbetreffende gebiedsgericht programma. Hoe groter deze bijdrage, hoe hoger het project op de ranglijst zal eindigen.

Ten tweede zullen de kosten van het gebiedsgericht project worden afgezet tegen de bijdrage van het project aan de verwezenlijking van één van de programmalijnen van het desbetreffende gebiedsgericht programma. Het betreft hier een efficiëntiecriterium: hoe lager de kosten ten opzichte van de baten van het project, hoe hoger de positie op de ranglijst.

Derde lid

In het derde lid is bepaald dat beide criteria even zwaar meewegen in de beoordeling. Beide aspecten zijn immers even belangrijk: de doelen geformuleerd in de programmalijnen moeten verwezenlijkt worden, maar wel op efficiënte wijze.

Vierde lid

Het vierde lid maakt het mogelijk bij Ministeriële regeling aanvullende afwijzingsgronden, rangschikkingscriteria en aan deze criteria toe te kennen wegingsfactoren te stellen. Deze aanvullende regels zullen worden gesteld in de Ministeriële regeling vastgesteld op grond van deze regeling. Uitgangspunt van Pieken in de Delta is dat elk gebied specifieke karakteristieken heeft waarin het kan excelleren. De gebiedsgerichte programma’s verschillen daardoor sterk van elkaar. Per gebied zullen daarom ook specifieke eisen aan projecten gesteld worden, die aansluiten op de doelen uit dat programma. Het kan daarbij gaan om afwijzingsgronden waarin eisen zijn verwerkt waaraan projecten moeten voldoen, zoals de minimale omvang van projecten, maar ook om criteria die de positie van een project op de ranglijst bepalen, zoals de mate van grensoverschrijdendheid of netwerkvorming. Indien in de Ministeriële regeling die op grond van deze regeling wordt vastgesteld voor een bepaald gebied gekozen wordt voor aanvullende rangschikkingscriteria dan zullen aan deze criteria tevens wegingsfactoren worden toegekend.

Vijfde lid

De Minister zal, beginnend met de aanvraag die het hoogst wordt gerangschikt, subsidies verlenen totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Artikel 12

In dit artikel is bepaald dat de Minister aan de beschikking tot verlening van een subsidie de opschortende voorwaarde kan verbinden dat binnen drie maanden na de beschikking tot subsidieverlening een publieke cofinancier of de publieke cofinanciers gezamenlijk voor het betrokken project tenminste evenveel subsidie moeten hebben verleend als op grond van deze regeling is verleend. Van deze bevoegdheid zal geen gebruik worden gemaakt als voorafgaande aan de subsidieverlening op grond van deze regeling een publieke cofinancier of de publieke cofinanciers gezamenlijk reeds tenminste evenveel subsidie hebben verleend als de Minister op grond van deze regeling zal verlenen.

Artikel 13

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Bepaald is dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt. Het kan hier onder meer gaan om een opschortende voorwaarde als bedoeld in artikel 12. Ook kan het gaan om de opschortende voorwaarde verbonden aan de verleningsbeschikking in verband met een voor een project nog niet verkregen goedkeuring van de Europese Commissie.

Artikel 14

De bepaling in het eerste lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten, impliceert dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.

De totale bevoorschotting zal nooit meer bedragen dan 80 procent van de verleende subsidie. Anders gezegd, het gaat dus niet om ‘echte’ voorschotten in de zin dat er reeds geld wordt betaald voordat er kosten zijn gemaakt.

Het tweede lid strekt ertoe in te spelen op de behoefte van MKB-ondernemers aan voorschotten. Om de administratieve lasten voor deze groep van ondernemers zoveel mogelijk te beperken, is voorzien in een ambtshalve verstrekking van het eerste voorschot; het indienen van een aanvraag is in dit geval niet nodig. Deze wijze van bevoorschotting blijft bij samenwerkingsverbanden beperkt tot het aandeel van de deelnemende MKB-ondernemers. Op volgende voorschotten is het eerste lid van toepassing, en vindt de bevoorschotting plaats op basis van gemaakte en betaalde kosten.

Het derde lid regelt dat een voorschot ten hoogste driemaal wordt verstrekt, telkens wanneer tenminste 25 procent van de geraamde subsidiabele kosten zijn gemaakt en betaald. Op deze manier worden de administratieve lasten beperkt gehouden.

Ingevolge het vierde lid worden de in het eerste lid genoemde gemaakte en betaalde projectkosten verminderd met de aan het project toe te rekenen opbrengsten, de eigen bijdrage van de aanvrager, de bijdragen van derden en de subsidies van de andere bestuursorganen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, waarbij onder de bijdragen van derden en de subsidies van andere bestuursorganen niet die van publieke cofinanciers worden verstaan. Dit geldt alleen voor gebiedsgerichte projecten, niet zijnde gebiedsgerichte innovatieprojecten. Achtergrond hiervan is dat de teller en de noemer met elkaar vergeleken moeten kunnen worden. Aangezien de hiervoor genoemde posten reeds zijn verdisconteerd in de noemer dient dat ook in de teller te gebeuren.

Artikel 15

Artikel 15 maakt het mogelijk af te wijken van de in artikel 14 weergegeven systematiek en een voorschot te verstrekken op basis van de liquiditeitsbehoefte van een subsidieontvanger indien deze geen ondernemer is. Deze mogelijkheid is gecreëerd ten behoeve van subsidieontvangers, zoals stichtingen die geen onderneming houden, onderzoeksorganisaties of ontwikkelingsmaatschappijen, die vaak geen bancaire financieringsmogelijkheden hebben waardoor de uitvoering van een project belemmerd wordt of niet mogelijk is.

Bij de berekening van het voorschot is de grondslag voor het voorschot het totaal van de voor het project gemaakte en betaalde projectkosten, vermeerderd met het totaal aan ten behoeve van het project naar verwachting te verrichten betalingsverplichtingen tot een half jaar na de aanvraag een voorschot te verstrekken. Daarbij zullen de eerder verstrekte voorschotten in mindering worden gebracht. Het maximale voorschot bedraagt 90 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag. Anders dan artikel 14 stelt dit artikel geen beperkingen aan het aantal keren dat een voorschot kan worden verstrekt; dit kan op grond van artikel 15 elk half jaar zijn.

In het tweede lid is ten slotte eenzelfde bepaling opgenomen als in artikel 14, vierde lid.

Artikel 16

Dit artikel gaat over de verstrekking van voorschotten indien subsidie in de vorm van krediet is verstrekt. Artikel 16 treedt in de plaats van de artikelen 14 en 15. Bij een subsidie in de vorm van krediet wordt een voorschot gegeven op nog te maken subsidiabele kosten, in plaats van op gemaakte en betaalde subsidiabele kosten. Dit vraagt om een op een aantal punten andere regeling dan de voorschotbepalingen voor subsidies die niet in de vorm van krediet worden verstrekt. Het eerste voorschot wordt ambtshalve verstrekt indien de aanvraag om subsidie wordt gehonoreerd; het indienen van een aanvraag is in dit geval niet nodig. Het project kan hiermee van start gaan. Dit is niet alleen voor MKB-ondernemers van belang, maar ook voor andere subsidieontvangers. Vandaar dat dit artikel, anders dan artikel 14, tweede lid, de ambtshalve bevoorschotting niet beperkt tot MKB-ondernemers. Uitgangspunt is dat de subsidie (en dus de voorschotten) op termijn worden terugbetaald. Om deze reden zijn de voorschotten gekoppeld aan rapportages, waaruit blijkt hoe het project zich ontwikkelt.

Er is dus sprake van ‘mijlpaal-financiering’. De rapportages kunnen de aanleiding vormen om de subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen en vervolgens de subsidie ambtshalve vast te stellen (artikel 21, tweede lid). Dit laatste betekent dan gelijk dat er geen nieuwe voorschotten meer worden verstrekt. In projecten waar geen uitzicht is op terugbetaling, wordt dan niet langer geld gestoken. Bij elke tussenrapportage kan een verzoek worden ingediend voor een voorschot voor de komende periode.

Artikel 17

Artikel 17 regelt welke gegevens overgelegd moeten worden bij de aanvraag om een voorschot. Bij de aanvraag om een voorschot hoeft geen verslag van de reeds verrichte activiteiten te worden gevoegd. Er wordt op grond van artikel 14, eerste lid, een voorschot verstrekt naar rato van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten. De subsidieontvanger dient derhalve ingevolge het tweede lid wel inzicht te geven in de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten. Indien een voorschot wordt verstrekt op grond van artikel 15 zal de subsidieontvanger ingevolge het derde lid niet alleen inzicht dienen te geven in de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten maar ook in het totaal ten behoeve van een project naar verwachting te verrichten betalingsverplichtingen tot een half jaar na de aanvraag om voorschotverstrekking. Indien het een voorschot betreft als bedoeld in artikel 16 wordt een overzicht bijgevoegd van eerder verstrekte voorschotten en eerder gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

Bovenstaande is anders in de situatie waarin het tussentijds rapporteren over de voortgang als een aparte verplichting is opgelegd, bijvoorbeeld op grond van artikel 25. Indien een tussentijdse rapportage is opgelegd, dan ligt het voor de hand om met de aanvraag om een voorschot hierbij aan te sluiten, maar dat hoeft niet.

Artikel 18

In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen nog niet hoeft te zijn voldaan. In het geval evenwel de Minister ervan op de hoogte is, dat de aanvrager zich niet houdt aan een verplichting, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan zoveel mogelijk voorkomen worden dat na vaststelling van het bedrag van de subsidie financiële middelen moeten worden teruggevorderd.

Er is geen termijn geregeld voor de beslissing op een aanvraag om voorschot. Dit betekent dat de in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn geldt.

Artikel 19

Dit artikel en de daarop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidieontvanger.

Artikel 19 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van de onderhavige regeling. De projecten moeten namelijk ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van deze regeling. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden. Eén van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een tussentijdse rapportageplicht in de zin van artikel 21.

Artikel 20

De administratie dient alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden. In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages en correspondentie worden opgenomen. Gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger en duidelijker de aard, inhoud en voortgang zijn af te leiden. Uit de administratie moet het eindresultaat van de werkzaamheden blijken, maar ook moet op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden hoe de voortgang van de werkzaamheden is geweest, oftewel langs welke weg het resultaat is bereikt, welke knelpunten zich daarbij hebben voorgedaan en op welke wijze deze zijn opgelost. Een registratie van de werkzaamheden per werknemer is niet vereist.

In de tweede plaats dienen de uren die worden besteed aan het gebiedsgericht project te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van het gebiedsgericht project zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project gemaakte uren controleerbaar worden vastgelegd, bijvoorbeeld in agenda’s.

In de derde plaats zal een adequate administratie moeten worden gevoerd waaruit te allen tijde de aard en omvang van de projectkosten kunnen worden afgelezen. Met name zal uit de administratie (het kostentoerekeningsmodel) moeten blijken uit welke kostensoorten het integrale uurtarief bestaat en op welke wijze het integrale uurtarief is opgebouwd. Ook moeten de specifiek ten behoeve van het project gemaakte kosten zichtbaar zijn in de administratie en herleidbaar zijn tot brondocumenten.

De inrichting van de administratie is de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger. Er kan dus worden aangesloten bij de in de onderneming van de subsidieontvanger gehanteerde systematiek, zolang maar wordt voldaan aan de algemene eisen die deze regeling aan de administratie stelt.

Met deze opzet van de administratieve verplichting wordt gestreefd naar een aanzienlijke beperking van de extra administratieve lasten als gevolg van de verstrekking van subsidie op grond van deze regeling.

Artikel 21

Bij verschillende subsidie-instrumenten werd tot nu toe gewerkt met een systeem van halfjaarlijks rapporteren over de voortgang van een project. Deze rapportage werd dan vaak gelijktijdig ingediend met een verzoek om een voorschot. De rapportages maakten het mogelijk om de voortgang van het project te volgen.

In deze regeling wordt voor een ander systeem gekozen. Deze benadering vermindert de rapportagedruk bij subsidieontvangers aanzienlijk. Tegelijkertijd legt het de verantwoordelijkheid voor de voortgang van het project duidelijker bij de subsidieontvanger. Bij projecten waarvan de uitvoering langer dan 18 maanden in beslag neemt, wordt éénmaal of een aantal malen een tussenrapportage gevraagd. De rapportage moet worden opgesteld aan de hand van een opzet die zich beperkt tot de meest belangrijke onderdelen van het project. Dit beperkt de noodzakelijke inspanning zoveel mogelijk. Het moment van een tussenrapportage wordt bepaald door mijlpalen in het projectplan. Indien die ontbreken, dan vindt een dergelijke rapportage in ieder geval halverwege de projectperiode plaats. Bij de subsidieverlening wordt aangegeven wanneer een rapportage moet worden ingediend.

Tussenrapportages zijn niet vrijblijvend. Aan de hand van de tussenrapportages wordt beoordeeld of het project nog volgens plan wordt uitgevoerd en nog steeds het beoogde doel kan halen. Het is dus een meting van de succeskans van het project, zowel gerelateerd aan het projectplan als aan het beoogde resultaat. Indien het project een normale voortgang kent, vinden er geen wijzigingen plaats in de subsidieverlening. Beoordeeld wordt of er nog steeds een reële kans is op een succesvolle afronding. Natuurlijk wordt bij het bezien van de voortgang rekening gehouden met eventuele onverwachte ontwikkelingen. Wel is in geval van vertraging, essentiële wijziging of stopzetting van het innovatieproject een ontheffing van de Minister nodig (artikel 19, derde lid).

Indien het beeld ten aanzien van voortgang of succesvolle afronding zodanig is dat er van uitgegaan kan worden dat het project niet succesvol wordt afgerond, dan kan op grond van artikel 4:50, onderdelen b en c, van de Algemene wet bestuursrecht de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd. Deze wijziging zal inhouden dat enkel nog subsidie wordt verleend voor de al gemaakte kosten. Toekomstige kosten komen niet meer in aanmerking voor subsidie. In geval van twijfel kan een verdergaand onderzoek worden uitgevoerd, of kan sprake zijn van een extra rapportage na een bepaalde periode ten aanzien van het deel van het project waarover onduidelijkheid bestaat. Indien de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger is gewijzigd, dan kan met toepassing van artikel 4:47, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht, de subsidie vervolgens ambtshalve worden vastgesteld. Indien de Minister nog niet over alle benodigde informatie beschikt om tot vaststelling over te gaan, dan zal hij deze opvragen.

Dit artikel laat overigens de mogelijkheden om de subsidie in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 4:48, 4:49 en 4:50, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht ongemoeid.

Belangrijk is verder de grotere verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger zelf om relevante ontwikkelingen ten aanzien van het gebiedsgericht project tijdig bij de uitvoeringsinstantie te melden. Zonder nader bericht wordt uitgegaan van een uitvoering volgens plan die voldoet aan de eisen van deze Ministeriële regeling en de subsidieverlening.

Artikel 23

Dit artikel moet waarborgen dat een subsidieontvanger meewerkt aan een evaluatie van de subsidie en de effecten daarvan. Niet alleen de voltooiing van gesubsidieerde projecten is van belang, het gaat immers ook om de bijdrage van deze projecten aan de verwezenlijking van een programmalijn in een gebied. Om te zien of deze doelstelling is gehaald, is evaluatieonderzoek onmisbaar. Om die reden is een verplichting voor de subsidieontvanger opgenomen om mee te werken aan effectmetingen, voor zover dit redelijkerwijs van hem verlangd kan worden. Hierbij worden geen nadere administratieve eisen gesteld. De verplichting is beperkt tot vijf jaar na subsidievaststelling.

Artikel 24

Projectresultaten kunnen bestaan uit resultaten, die mogelijk beschermd kunnen worden op grond van intellectueel eigendomsrecht (bijvoorbeeld octrooien, merkenrecht of auteursrecht), maar ook uit andere kennis, die is vergaard in een project. Het betreft niet alleen de beoogde resultaten, maar ook niet-beoogde resultaten van het project.

De wijze van omgang met projectresultaten vindt in beginsel plaats door de subsidieontvangers die de projectresultaten ontwikkelen, zo optimaal mogelijk van de kennis te laten profiteren, dan wel om in ieder geval ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven of de Nederlandse economie of kennisinfrastructuur optimaal profiteert van de gesubsidieerde resultaten. Dit kan zich vertalen in bescherming, maar ook in verspreiding van de resultaten.

De individuele subsidieontvanger wordt gehouden aan zijn voornemens uit de subsidieaanvraag. Dat is immers de grondslag van de subsidieverlening. Dat betekent dat de subsidieontvanger er op bedacht moet zijn dat hij die doelstelling niet nadelig beïnvloedt door bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis of wellicht overdracht van het eigendom van zijn onderneming.

Er is geen sprake van een verplichting tot het vragen van ontheffing voor bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis. Dat betekent echter niet dat de subsidieontvanger alle vrijheid heeft. Een verandering in de omstandigheden kan leiden tot wijziging of intrekking van de subsidieverlening of, indien van toepassing, de subsidievaststelling. De gronden voor de oorspronkelijke subsidieverlening zijn hierbij van wezenlijk belang. In geval van twijfel is het verstandig voor een subsidieontvanger om tijdig contact op te nemen met de uitvoerder van deze regeling, de Directie Ruimtelijk Economisch Beleid van het Ministerie van Economische Zaken.

Resultaten in het kader van een gebiedsgericht innovatieproject worden in ieder geval tegen een marktconforme prijs verkocht. Dit is ook van belang vanuit het perspectief van het voorkomen van ongeoorloofde steun gezien de Europese regels inzake staatssteun door indirecte voordelen voor derden uit hoofde van de subsidieverlening. De eis dat overdracht van resultaten aan derden tegen een marktconform tarief dient plaats te vinden, geldt ook voor overdracht binnen een samenwerkingsverband. Indien een deelnemer in een samenwerkingsverband het deel van de resultaten overneemt dat in eigendom is van een andere deelnemer in dat samenwerkingsverband, dan dient deze overdracht plaats te vinden tegen een marktconform tarief. Er sprake is een marktconform tarief voor intellectuele eigendomsrechten indien er een vergoeding voor het volledige economische gebruik van die rechten is verkregen. Overeenkomstig de algemene beginselen op het gebied van staatssteun en gezien de inherente moeilijkheden om de marktprijs voor intellectuele eigendomsrechten objectief te bepalen, is volgens de Europese Commissie aan deze voorwaarde voldaan indien de onderzoeksorganisatie als verkoper onderhandelt om bij het sluiten van de overeenkomst maximale winst te behalen. Het is derhalve niet noodzakelijk een onafhankelijke expert in te huren die de marktprijs vaststelt.

Artikel 25

Dit artikel biedt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 19 tot en met 24.

Artikel 26 en 27

Deze artikelen bevatten aanvullende verplichtingen indien sprake is van een subsidie in de vorm van krediet. Bij subsidie in de vorm van krediet verstrekt de Minister subsidie met de verplichting deze subsidie op termijn terug te betalen. Er is geen rente verschuldigd.

Bij de beschikking tot subsidieverlening wordt steeds een schema vastgesteld voor de terugbetaling. Dit schema kan inhouden dat bij voorbeeld in het eerste jaar geen terugbetaling plaatsvindt, en in latere jaren verschillende bedragen worden terugbetaald. Er zijn echter situaties denkbaar waarin terugbetaling volgens schema niet mogelijk is. In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen van de terugbetalingsverplichting. Van de bevoegdheid zal de Minister geen gebruik maken indien dit gelet op Europese regels op het gebied van staatssteun niet mogelijk is. Afhankelijk van de fase waarin een project zich bevindt, zullen verder ook de volgende criteria een rol spelen bij het al dan niet verlenen van een ontheffing.

Het kan zijn dat het project niet slaagt of dat gedurende de periode van uitvoering van het project het commerciële perspectief drastisch verslechtert. Bijvoorbeeld omdat inmiddels een betere oplossing dan de oplossing waaraan in het project wordt gewerkt, op de markt is gebracht. Het verloren gaan van het commercieel perspectief of het ondervinden van onoverkomelijke problemen zijn risico’s die deze kredietfaciliteit afdekt. In deze situaties kan dan ook ontheffing worden verleend van de verplichting de subsidie terug te betalen. Afhankelijk van de stand van zaken, kan een gehele of gedeeltelijke ontheffing worden verleend. Een gedeeltelijke ontheffing kan aan de orde zijn indien het project wel zal leiden tot enig resultaat of enige commerciële toepassing, maar niet zodanig als bij de start van het project werd verwacht. Bijvoorbeeld als alleen een tussenproduct wordt ontwikkeld, en geen eindproduct. Ook kunnen aan de ontheffing voorwaarden worden verbonden.

Indien het project succesvol is afgerond, breekt de fase van commercialisatie aan. De risico’s in deze fase worden niet door de kredietfaciliteit afgedekt. Voor een project dat geslaagd is en in principe een goed marktperspectief heeft, zal de verleende subsidie moeten worden terugbetaald, ook als de fase van commercialisatie niet succesvol verloopt.

Artikel 28

Dit artikel komt in de plaats van artikel 21, eerste lid, indien subsidie in de vorm van krediet is verstrekt. Artikel 21, tweede lid, blijft onverkort van toepassing. Uitgangspunt van deze regeling met betrekking tot rapportages is om het aantal rapportages terug te dringen en het moment van rapportage beter aan te laten sluiten bij de belangrijke momenten in het project (mijlpalen). Voor subsidies in de vorm van krediet is het, meer dan voor subsidies die niet terug betaald hoeven te worden, van belang om het project goed te volgen. Immers, uitgangspunt is dat de subsidie in de vorm van krediet op termijn terug zal worden betaald. Via de tussenrapportages zal worden gevolgd of deze verwachting realistisch is. Als geen uitzicht is op terugbetaling, bijvoorbeeld omdat het niet zal slagen, is het onwenselijk om nog verder geld in het project te steken.

Het ritme van tussenrapportages wordt vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening en zal worden bepaald aan de hand van het projectplan. Op het moment dat een tussenrapportage wordt uitgebracht, kan ook een voorschot voor de periode tot de volgende tussenrapportage, of voor de periode van de laatste tussenrapportage tot de afronding van het project, worden gevraagd.

Artikel 29

Dit artikel komt in de plaats van artikel 25 indien subsidie in de vorm van krediet is verstrekt. Aan subsidies in de vorm van krediet is de verplichting verbonden om de subsidie terug te betalen. Het kan in een aantal gevallen wenselijk zijn hier, naast de voor de subsidieverlener geldende algemene verplichtingen, aanvullende zekerheden op te leggen. Bij deze verplichtingen kan worden gedacht aan een pandakte, een borgstelling, een hypotheekakte of andere zekerheden. Een pandakte zal in de meeste gevallen wenselijk zijn. Of een borgstelling nuttig is, hangt onder meer af van de omvang en de juridische vormgeving van de subsidieontvanger. Als er sprake is van een meerderheidsaandeelhouder, kan een borgstelling een nuttige functie vervullen bij het verlenen van een subsidie in de vorm van krediet.

Artikel 30

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Algemene wet bestuursrecht. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht is dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.

Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:

a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;

c. indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;

d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

De in dit artikel opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.

Het formulier waarmee de aanvraag om subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidieontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag om vaststelling van het bedrag van de subsidie is vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag dient te worden ingegaan. Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan een vergelijking van de uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten en projectopbrengsten.

Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, voor zover de subsidieverlening meer dan € 50 000 bedraagt, door de subsidieontvanger een accountantsverklaring overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De kosten verbonden aan het verkrijgen van de accountantsverklaring bij de vaststelling van de subsidie, komen niet voor subsidie in aanmerking.

In het vijfde lid is geregeld dat indien een subsidie aan een gemeente, provincie of openbaar lichaam, niet als deelnemer in een samenwerkingsverband, is verleend, deze, in afwijking van het tweede lid, een subsidievaststelling aanvragen door verantwoordingsinformatie aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te verstrekken, op de wijze, bedoeld in artikel 27 van het Besluit financiële verhoudingen 2001. In artikel 27 van het Besluit financiële verhoudingen 2001 is vastgelegd welke verantwoordingsinformatie met betrekking tot de besteding van specifieke uitkeringen moet worden voorgelegd aan de rijksoverheid, wanneer en aan wie; in dit geval de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze Minister is gehouden de informatie door te zenden aan de Minister van Economische Zaken. Het indienen van een aanvraag om subsidievaststelling door middel van een vaststellingsformulier is dan ook niet noodzakelijk. Wel zal een eindverslag omtrent de uitvoering en resultaten van het gebiedsgericht project moeten worden ingediend binnen dertien weken na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid.

Indien subsidie is verleend aan een samenwerkingsverband dient wel een aanvraag om subsidievaststelling conform het tweede lid ingediend te worden, ook als een gemeente, provincie of openbaar lichaam deelnemer is in dat samenwerkingsverband. De penvoerder is verantwoordelijk voor het verstrekken van de relevante verantwoordingsinformatie, onder meer door het opstellen van een accountantsverklaring.

Artikel 31

Dit artikel regelt de termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt.

Als het besluit niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht).

Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de Minister de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 30, eerste lid, bedoelde termijn, maar wordt gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven

Naar boven