Subsidieregeling Wet op het Waddenfonds

Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 juni 2007, nr. DJZ2007015959, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, houdende Subsidieregeling Wet op het Waddenfonds

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 9 van de Wet op het Waddenfonds;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Paragraaf 1

Begripsbepalingen

Artikel 1.1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. project: samenhangend geheel van activiteiten, waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

c. subsidieplafond: bedrag dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van subsidies krachtens het Waddenfonds;

d. uitvoeringsorganisatie: door de Minister aan te wijzen organisatie belast met de uitvoering van deze regeling;

e. wet: Wet op het Waddenfonds.

Paragraaf 2

Algemene bepalingen

Artikel 1.2

Subsidie en subsidieplafond

1. De subsidie bedraagt maximaal 90 procent van de subsidiabele kosten, indien het een project betreft dat valt onder een of meer van de doelen, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, b, of d, van de wet. Voor projecten die vallen onder het doel, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de wet, bedraagt de subsidie maximaal 40 procent van de subsidiabele kosten.

2. Indien een project gedeeltelijk uit anderen hoofde wordt gesubsidieerd, wordt het subsidiebedrag zodanig vastgesteld dat het totaal van alle subsidies voor dat project ten hoogste 100 procent van de subsidiabele kosten bedraagt.

3. Indien een project bijdraagt aan meer dan één doel, worden de subsidiabele kosten door de subsidieaanvrager toegerekend aan de doelen waaraan wordt bijgedragen.

4. De Minister stelt jaarlijks voor 1 november het subsidieplafond vast voor het komende begrotingsjaar. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar de doelstellingen, genoemd in artikel 2, tweede lid, van de wet. Een deel van het jaarlijks beschikbare budget wordt gereserveerd voor subsidieaanvragen waarvan de subsidiabele kosten minder bedragen dan het drempelbedrag, genoemd in artikel 1.6, eerste lid.

Artikel 1.3

Subsidiabele kosten

1. Uitsluitend noodzakelijke, rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen en door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten, zijn subsidiabel, met dien verstande dat ook sprake kan zijn van afschrijvingskosten of kosten voor eigen arbeid.

2. Ingeval in deze regeling is bepaald dat loonkosten in aanmerking komen voor een subsidie:

a. worden de kosten bepaald aan de hand van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de loonstaat van de betrokken medewerkers, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten; en

b. vallen de kosten van de inzet van ambtenaren slechts onder de subsidiabele kosten voor zover er sprake is van detachering van de betrokken ambtenaren bij het project.

3. Geen subsidie wordt verleend voor:

a. kosten, gemaakt vóór de datum van indiening van de subsidieaanvraag;

b. kosten, gemaakt na de datum van afloop van de subsidieperiode;

c. verrekenbare kosten en belastingen, accijnzen en andere heffingen;

d. boetes, financiële sancties en hiermee samenhangende proceskosten.

4. Ontvangsten of inkomsten die betrekking hebben op een project worden in mindering gebracht op de subsidiabele kosten van het project.

Paragraaf 3

Subsidieverlening

Artikel 1.4

Aanvraag tot subsidieverlening

1. De aanvraag tot subsidieverlening wordt gericht aan de Minister en binnen de aanvraagperiode ingediend bij de uitvoeringsorganisatie, met gebruikmaking van een daartoe ter beschikking gesteld aanvraagformulier.

2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan waarin onder andere zo nauwkeurig mogelijk is opgenomen:

a. de titel en een beschrijving van het project en de verdiensten daarvan voor een of meer van de doelstellingen, genoemd in artikel 2, tweede lid, van de wet, een tijdsplanning en beschrijving van de activiteiten en de wijze van uitvoering;

b. een gespecificeerde begroting van de totale kosten en een opgave van de financieringswijze van het project. Indien het een meerjarig project betreft dient de begroting een meerjarenbegroting te zijn met een liquiditeitsplanning per jaar;

c. een omschrijving van projectrisico’s en beheersmaatregelen die de subsidieaanvrager hanteert ter bestrijding daarvan.

3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient een der deelnemers in het samenwerkingsverband de aanvraag mede namens de andere deelnemers in. De aanvraag gaat vergezeld van de aan het samenwerkingsverband ten grondslag liggende overeenkomst, met daarin in elk geval een overzicht van de aan het samenwerkingsverband deelnemende natuurlijke en rechtspersonen alsmede van de verdeling van de verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële verplichtingen tussen de verschillende deelnemers.

4. De uitvoeringsorganisatie kan de aanvrager verzoeken nadere gegevens en bescheiden te verstrekken, indien zij deze voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk acht. De aanvrager dient de aanvullende informatie binnen twee weken nadat hierom is verzocht te verstrekken.

Artikel 1.5

Aanvraagperiode

1. De Minister stelt per kalenderjaar één of meer aanvraagperioden vast.

2. De Minister maakt hiervan melding in de Staatscourant.

Artikel 1.6

Drempelbedrag

1. Een project komt in aanmerking voor subsidie indien de subsidiabele kosten op basis van de subsidieaanvraag ten minste € 200.000 bedragen.

2. Projecten mogen gebundeld worden om aan het drempelbedrag, genoemd in het eerste lid, te voldoen, mits de gebundelde projectvoorstellen:

a. bijdragen tot het realiseren van hetzelfde doel op meerdere locaties in het waddengebied; of

b. betrekking hebben op een bepaalde gewenste gebiedsontwikkeling binnen het waddengebied en deel uitmaken van een integrale planning op gebiedsniveau met overheid en marktpartijen.

3. In geval van bundeling van projecten als bedoeld in het tweede lid gaan de betrokkenen een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.4, derde lid, aan. Er wordt slechts één subsidieaanvraag ingediend, waarop uiteindelijk één beschikking wordt afgegeven. Beoordeling van gebundelde projecten vindt per afzonderlijk deelproject plaats, waarbij rekening wordt gehouden met de bijdrage van het deelproject aan het totaal.

4. Voor projecten die enkel vallen onder het doel, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de wet, alsmede voor projecten met een experimenteel karakter, geldt het in het eerste lid gestelde drempelbedrag niet, indien door de subsidieaanvrager aannemelijk wordt gemaakt dat bundeling met andere projecten niet mogelijk is.

5. Een project, waarvan de subsidiabele kosten, op basis van de subsidieaanvraag, minder dan € 200.000 bedragen waarop het vierde lid niet van toepassing is, komt slechts in aanmerking voor subsidie uit het gereserveerde deel van het budget, bedoeld in artikel 1.2, vierde lid, derde volzin.

Artikel 1.7

Beschikking tot subsidieverlening

1. De Minister geeft op de aanvraag een beschikking tot subsidieverlening binnen zes maanden na de laatste dag van de aanvraagperiode waarin de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend.

2. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking alsnog tegemoet kan worden gezien.

3. Indien de subsidiabele kosten voor een project meer dan € 25.000.000 bedragen en de te verlenen subsidie meer dan € 5.000.000 bedraagt, meldt de Minister de subsidieaanvraag overeenkomstig artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag aan bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Subsidie kan slechts worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de Commissie hieraan haar goedkeuring verleent.

4. Een beschikking tot subsidieverlening vermeldt in ieder geval:

a. het met het project beoogde doel of resultaat,

b. de begrote subsidiabele kosten,

c. de subsidiegrondslag,

d. het subsidiepercentage,

e. het maximale subsidiebedrag van de te subsidiëren activiteiten en

f. de subsidieperiode.

Artikel 1.8

Toelatingscriteria

1. De Minister verklaart een subsidieaanvraag niet-ontvankelijk indien:

a. de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 6, van de wet;

b. de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 1.4;

c. hij de subsidiabele kosten voor het project of voor de gebundelde projecten raamt op minder dan € 200.000, tenzij het om een subsidieaanvraag gaat waarop artikel 1.6, derde of vierde lid, van toepassing is;

d. gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het project niet kunnen financieren;

e. hij het onaannemelijk acht dat binnen één jaar een aanvang gemaakt kan worden met de uitvoering van het project;

f. de subsidieontvanger een onderneming in Europeesrechtelijke zin is;

g. de subsidieaanvrager een onderneming in moeilijkheden is, zoals bedoeld in de punten 9 tot en met 11 van de Communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PbEU 2004 C 244/02).

2. Binnen 8 weken na de laatste dag van de aanvraagperiode waarin de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend toetst de uitvoeringsorganisatie de tijdig ingediende subsidieaanvragen op ontvankelijkheid en biedt zij de Adviescommissie Waddenfonds een overzicht van de ontvankelijke subsidieaanvragen aan.

3. De uitvoeringsorganisatie stelt de indiener van een niet-ontvankelijk verklaarde subsidieaanvraag hiervan binnen 2 weken op de hoogte.

Artikel 1.9

Beoordeling

1. De Minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 1.8 afwijzend is beslist het advies in van de Adviescommissie Waddenfonds.

2. De Adviescommissie toetst alle ontvankelijke subsidieaanvragen aan de criteria, genoemd in artikel 7, vierde lid, van de wet. Indien deze gezamenlijk het subsidieplafond, bedoeld in artikel 1.2, vierde lid, overtreffen, rangschikt de Adviescommissie de aanvragen zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naarmate het meer voldoet aan de criteria genoemd in artikel 7, vierde lid, van de wet.

3. De adviezen van de Adviescommissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.

4. De Adviescommissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.

5. De Adviescommissie brengt binnen 8 weken na ontvangst van de ontvankelijke voorstellen haar advies aan de Minister uit.

6. De Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de Adviescommissie bij te wonen.

7. De Minister voorziet in het secretariaat van de Adviescommissie.

8. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de Adviescommissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de Adviescommissie bewaard in het archief van dat Ministerie.

9. De Adviescommissie verstrekt desgevraagd aan de Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

10. De voorzitter en de leden van de Adviescommissie hebben recht op een door de Minister vast te stellen vergoeding.

11. Het advies van de Adviescommissie wordt door de Minister ter beoordeling voorgelegd aan een commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de bestuursorganen en organisaties, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet. Het oordeel van deze commissie dient binnen vier weken na het verzoek daartoe ter beschikking van de Minister te worden gesteld.

12. De commissie, bedoeld in het elfde lid, wordt samengesteld door het Regionaal College Waddengebied (RCW).

13. De Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van de rangschikking van de aanvragen door de Adviescommissie. Op basis van het oordeel van de commissie, bedoeld in het elfde lid, en eventueel na overleg met de Minister(s) wie het mede aangaat, kan de Minister afwijken van deze volgorde.

Paragraaf 4

Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 1.10

1. Op de subsidieontvanger rusten de in de artikelen 1.11 tot en met 1.13 opgenomen verplichtingen, met dien verstande dat de in artikel 1.13 opgenomen verplichtingen slechts gelden voor de subsidieontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 1.4, derde lid, is opgetreden.

2. De in de artikelen 1.11 en 1.12 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 1.13 opgenomen verplichtingen gelden totdat 2 jaren na die dag zijn verstreken.

Artikel 1.11

1. De subsidieontvanger maakt binnen één jaar na afgifte van de beschikking tot subsidieverlening een aanvang met de uitvoering van het project.

2. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de Minister voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project.

3. Aan een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.

4. Indien er tussentijds bijzondere omstandigheden optreden die de voortgang van het project substantieel wijzigen of die anderszins belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het recht op subsidie, doet de aanvrager hiervan onverwijld mededeling aan de Minister.

Artikel 1.12

1. De subsidieontvanger voert een zodanig ingerichte administratie, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd naar de op het project van toepassing zijnde subsidiabele kosten. Ingeval loonkosten tot de subsidiabele kosten behoren, dient daarvan een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig te zijn.

2. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan de Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surséance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

Artikel 1.13

1. De subsidieontvanger brengt één of meerdere keren per jaar schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.

2. De subsidieontvanger maakt de kennis en informatie die met het project worden opgedaan, onmiddellijk na afloop van het project openbaar.

3. De subsidieontvanger verleent op verzoek van de Minister alle medewerking aan een door de Minister ingesteld evaluatieonderzoek, bedoeld om te beoordelen in welke mate de subsidieontvanger bij het uitvoeren van het project een toegevoegde waarde heeft geleverd aan de doelstellingen van artikel 2, tweede lid, van de wet.

Paragraaf 5

Voorschotten en termijnbetalingen

Artikel 1.14

Aanvraag tot voorschotverlening

1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kan de Minister, op verzoek van de subsidieaanvrager, een voorschot verstrekken, al dan niet in de vorm van een termijnbetaling.

2. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend met gebruikmaking van een bij de uitvoeringsorganisatie verkrijgbaar formulier. Het verzoek gaat vergezeld van alle bescheiden die blijkens het formulier met het verzoek moeten worden meegezonden.

3. Een voorschot kan, in specifieke gevallen afhankelijk van de liquiditeitsbehoefte van de subsidieaanvrager, worden verleend.

4. Een voorschot in de vorm van een termijnbetaling wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen.

5. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

Artikel 1.15

Beschikking tot voorschotverlening

1. De Minister kan afwijzend beschikken op een aanvraag om een voorschot of een voorschot in de vorm van een termijnbetaling, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen, dan wel indien hij failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

2. Een beschikking tot verstrekking van een voorschot, al dan niet in de vorm van een termijnbetaling, vermeldt de termijn waarbinnen het voorschot wordt uitbetaald. Aan de beschikking kunnen voorschriften worden verbonden.

Paragraaf 6

Subsidievaststelling

Artikel 1.16

Aanvraag tot subsidievaststelling

1. De subsidieontvanger dient binnen dertien weken na afloop van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend, een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend met gebruikmaking van een bij de uitvoeringsorganisatie verkrijgbaar formulier.

2. De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van:

a. een activiteitenverslag dat ten minste bestaat uit een beschrijving van de aard en omvang van de tot dan toe in het kader van het project verrichtte activiteiten en van de mate waarin deze activiteiten hebben bijgedragen aan de in het projectplan omschreven doelstellingen;

b. een financiële verantwoording van het project en een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent, als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat is voldaan aan de in deze regeling gestelde voorwaarden en verplichtingen. De registeraccountant of accountant-administratieconsulent controleert met inachtneming van het controleprotocol, dat is opgenomen in een bijlage bij het aanvraagformulier tot subsidievaststelling. De goedkeurende accountantsverklaring wordt opgesteld overeenkomstig de eveneens in een bijlage bij het aanvraagformulier tot subsidievaststelling opgenomen model-accountantsverklaring.

Artikel 1.17

Beschikking tot subsidievaststelling

1. De Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag daartoe, dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

2. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt de Minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de definitieve beschikking tegemoet kan worden gezien.

3. Het bedrag van de beschikking wordt overeenkomstig de vaststelling betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten. De slotbetaling vindt plaats binnen zes weken na de subsidievaststelling.

Artikel 1.18

Wettelijke rente bij terugvordering

Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente die wordt berekend over de periode die verstrijkt tussen de kennisgeving van de terugvorderingsverplichting aan de subsidieontvanger en de terugbetaling door de subsidieontvanger.

Paragraaf 7

Algemene bepalingen lagere overheden

Artikel 1.19

Voorschotverstrekking lagere overheden

Indien de subsidieaanvrager een lagere overheid is, geldt in afwijking van artikel 1.14 en 1.15 met betrekking tot voorschotverstrekking het volgende:

a. de Minister kan in het jaar waarin de uitvoeringswerkzaamheden van het project aanvangen, een voorschot verlenen van maximaal 100 procent op de verleende subsidie;

b. het voorschot wordt voor de aanvang van de uitvoeringswerkzaamheden betaalbaar gesteld. De subsidieaanvrager dient daartoe tenminste vier weken voor de aanvang schriftelijk een verzoek tot betaalbaarstelling in bij de Minister;

c. het voorschot wordt in rekening-courant aangehouden bij ’s Rijks schatkist. De Minister van Financiën vergoedt de subsidieaanvrager over het creditsaldo op de rekening-courant een marktconforme rente;

d. ten behoeve van de rekening-courantverhouding met ’s Rijks schatkist opent de subsidieaanvrager speciaal daartoe een bankrekening, die in concernverband met ’s Rijks schatkist wordt gebracht;

e. de modaliteiten van de rekening-courant met ’s Rijks schatkist worden in een rekening-courantovereenkomst tussen het Ministerie van Financiën en de subsidieaanvrager vastgelegd.

Artikel 1.20

Subsidievaststelling lagere overheden

1. De artikelen 1.16, tweede lid, en 1.17, eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing indien de subsidieontvanger een provincie of gemeente is.

2. Bij de beoordeling van de aanvraag tot subsidievaststelling, overeenkomstig artikel 1.16, eerste lid, maakt de Minister gebruik van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

3. De Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen acht weken na het beschikbaar komen van de verantwoordingsinformatie over het jaar waarin het project is afgerond.

Hoofdstuk 2

Steun aan lagere overheden, niet-gouvernementele organisaties en particulieren

Artikel 2.1

Reikwijdte

1. Uitsluitend projecten die worden uitgevoerd door een subsidieaanvrager die deel uitmaakt van de lagere overheid, door een niet-gouvernementele organisatie, of door een particulier, niet zijnde een onderneming, komen in aanmerking voor subsidie.

2. Indien de subsidieaanvrager een onderneming in Europeesrechtelijke zin is, dan komt hij niet in aanmerking voor subsidie.

Artikel 2.2

Hoogte van de subsidie

1. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden uit het tweede lid bedraagt de subsidie voor een project dat valt onder:

a. een of meer van de doelen, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, b, of d, van de wet: 90 procent van de subsidiabele kosten;

b. het doel, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de wet: 40 procent van de subsidiabele kosten.

2. Bij de subsidieaanvraag toont de subsidieaanvrager aan dat is voldaan aan de volgende eisen:

a. de subsidie wordt uitsluitend aangevraagd voor en heeft uitsluitend betrekking op niet-economische activiteiten;

b. de subsidieaanvrager ontplooit geen economische activiteiten op het terrein van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

c. de subsidieaanvrager zal daadwerkelijk het project zelf uitvoeren en dit niet direct of indirect door een derde laten verrichten, tenzij het project aan een derde wordt gegund door middel van een openbare aanbestedingsprocedure; en

d. de subsidieaanvrager houdt voor het project een gescheiden projectbegroting bij.

Artikel 2.3

Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor subsidie:

a. loonkosten of kosten voor eigen arbeid, mits deze rechtstreeks betrekking hebben op het project;

b. kosten van verbruikte materialen en verbruikte hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

c. kosten in verband met aankoop van tweedehands materialen, mits de prijs redelijk is en het materiaal vergezeld gaat van een verklaring van de verkoper omtrent de herkomst van het materiaal;

d. kosten van duurzame kapitaalgoederen, bijvoorbeeld machines en apparatuur;

e. kosten van grond;

f. kosten van aan derden uitbestede activiteiten mits sprake is van marktconforme prijzen;

g. een opslag voor algemene kosten, tot ten hoogste 20 procent van de onder a bedoelde kosten.

Hoofdstuk 3

Overige bepalingen

Artikel 3.1

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet op het Waddenfonds in werking treedt.

Artikel 3.2

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling Wet op het Waddenfonds.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 18 juni 2007.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J.M. Cramer.

Toelichting

Algemeen

1. Strekking van deze regeling

Deze subsidieregeling is gebaseerd op de Wet op het Waddenfonds en geeft hieraan een nadere invulling. De Dienst Landelijk Gebied (DLG) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer belast met de uitvoering van deze regeling. In de regeling komen met name de eisen waaraan een subsidieaanvraag moet voldoen, alsmede de procedure om te komen tot de uiteindelijke verlening van subsidie aan projecten aan de orde.

Deze regeling voorziet in het verstrekken van subsidie voor projecten die gericht zijn op of bijdragen aan één of meerdere doelstellingen van de wet, te weten:

a. het vergroten en versterken van de natuur- en landschapswaarden van het waddengebied;

b. het verminderen of wegnemen van externe bedreigingen van de natuurlijke rijkdom van de Waddenzee;

c. een duurzame economische ontwikkeling in het waddengebied dan wel gericht zijn op een substantiële transitie naar een duurzame energiehuishouding in het waddengebied en de direct aangrenzende gebieden (Groningen, Friesland en de Kop van Noord-Holland);

d. het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het waddengebied.

In het Waddenfonds zijn het bundelen van samenhangende activiteiten en het tegengaan van versnippering belangrijke uitgangspunten; het Waddenfonds moet ertoe doen.

2. Uitvoering

De procedure om tot toekenning van subsidie aan projecten te komen werkt als volgt. Er worden door de Minister per jaar een of meerdere tenderperiodes opengesteld waarin aanvragen tot subsidie op grond van het Waddenfonds ingediend kunnen worden. Na sluiting van een tenderperiode voert de uitvoeringsorganisatie (DLG) een eerste schifting uit over de tijdig ingediende subsidieaanvragen. In deze fase wordt nog niet inhoudelijk naar de aanvraag gekeken, er wordt uitsluitend gekeken naar de toelatingscriteria (artikel 6 van de wet) en enkele andere formele vereisten waaraan de aanvraag dient te voldoen. Is de aanvraag volledig, voldoet hij aan de formele vereisten van het fonds? Met betrekking tot het toelatingscriterium of een subsidieaanvraag al dan niet aan het drempelbedrag voldoet, beoordeelt de uitvoeringsorganisatie mede of de opgevoerde kosten terecht als subsidiabele kosten worden beschouwd door de subsidieaanvrager.

Vervolgens worden de ontvankelijk verklaarde aanvragen voor een meer inhoudelijke beoordeling doorgeleid naar de Adviescommissie Waddenfonds. Deze (onafhankelijke) commissie bepaalt aan de hand van wegingscriteria welke projecten het best voldoen aan de doelen van het fonds. Na beoordeling van de subsidieaanvragen adviseert de Adviescommissie Waddenfonds de Minister welke projecten het verdienen gesubsidieerd te worden. Indien in een tenderperiode het totaal van de ontvankelijk verklaarde subsidieaanvragen het beschikbare subsidieplafond voor die periode overstijgt, dan rangschikt de Adviescommissie de subsidieaanvragen aan de hand van de wegingscriteria. De Adviescommissie kan adviseren om aan bepaalde projecten geen subsidie te verstrekken, indien de kwaliteit daarvan naar haar oordeel onvoldoende is.

Het advies van de Adviescommissie (inclusief de rangschikking van de projecten) wordt voorgelegd aan een ‘regiocommissie’ die hierover haar oordeel kan uitspreken. Deze ‘regiocommissie’ is samengesteld door het Regionaal College Waddengebied (RCW), uit vertegenwoordigers van bestuursorganen en relevante organisaties in het waddengebied.

De Minister bepaalt uiteindelijk op basis van het advies en het oordeel van de regiocommissie, eventueel na overleg met medebetrokken Ministers, aan welke projecten subsidie zal worden verleend.

3. Subsidiepercentage

Het op een subsidieaanvraag toe te kennen subsidiebedrag wordt bepaald op een percentage van de subsidiabele kosten. Artikel 1.2, eerste lid, geeft het maximale subsidiepercentage voor een project, toegespitst naar de doelen van het fonds zoals genoemd in de wet. De subsidie uit het Waddenfonds bedraagt nooit meer dan de in het eerste lid genoemde percentages. Voor duurzame economische ontwikkeling geldt een lager subsidiepercentage (maximaal 40%) dan voor de overige doelen (90%). Bij een project dat meerdere doelen dient, moet de aanvrager de subsidiabele kosten daarom toerekenen naar de verschillende doelen. Cumulatie van de Waddenfonds-subsidie met andere subsidies, tot maximaal 100% van de subsidiabele kosten, wordt alleen toegestaan indien staatssteunaspecten daaraan niet in de weg staan (hoofdstuk 2). Indien staatssteunaspecten wel een rol spelen, dan zullen eventuele andere subsidies voor het zelfde project in mindering gebracht worden op de subsidie uit het Waddenfonds. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van het type aanvrager en project. De voorwaarden waaronder projecten in aanmerking komen voor subsidie zijn daarom deels opgenomen in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk is bepaald welke kosten subsidiabel zijn en hoeveel subsidie kan worden verkregen in het geval van een subsidieaanvraag door een subsidieaanvrager niet zijnde een onderneming in Europeesrechtelijke zin.

4. Bundeling van projecten

Meerdere initiatiefnemers kunnen hun plannen bundelen, indien hun afzonderlijke subsidieaanvragen van een te kleine omvang zouden zijn om zelfstandig boven het drempelbedrag van artikel 1.6, eerste lid, uit te komen. Indien meerdere subsidieaanvragers op deze wijze samenwerken, dan dient een van hen, mede namens de anderen, een gezamenlijke subsidieaanvraag in (artikel 1.4, derde lid). Bij de subsidieaanvraag wordt dan een samenwerkingscontract overlegd, met daarin in elk geval een overzicht van de aan het samenwerkingsverband deelnemende natuurlijke en rechtspersonen alsmede van de verdeling van de verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële verplichtingen tussen de verschillende deelnemers.

5. Meerjarige projecten en de politieke koppeling

Een meerjarig project betreft een project waarvan de uitfinanciering over meerdere jaren is uitgesmeerd en dat dus een looptijd heeft van meerdere jaren. Het indienen van projecten met een looptijd langer dan een jaar is derhalve geen enkel probleem: de toegekende projectbijdrage moet passen binnen het beschikbare verplichtingenbudget van dat jaar, de daaraan verbonden kasuitgaven worden in de begroting opgenomen.

De begroting van het fonds bevat voor 2007 een verplichtingenbedrag (€ 33,9 miljoen, het bedrag waarvoor in 2007 toezeggingen kunnen worden aangegaan) en een kasreeks, optellend tot dezelfde € 33,9 miljoen, van het verwachte betalingsritme van de in 2007 te honoreren projecten. Voor de jaren na 2007 is momenteel noch een verplichtingenbedrag noch een kasbedrag opgenomen, maar vindt tot het moment dat de vergunningen met betrekking tot het winnen van gas in de Waddenzee definitief zijn een jaarlijkse voeding van het fonds plaats. Op het moment dat de vergunningen definitief zijn (er geen bezwaren meer in behandeling zijn) wordt de begroting van het fonds meerjarig gevoed, namelijk voor het totaal beschikbare bedrag van € 677,6 miljoen verminderd met de uitgaven van voorgaande jaren.

6. Staatssteun

Op grond van artikel 87 en 88 van het EG-verdrag en diverse Verordeningen, Communautaire kaderregelingen en richtsnoeren van de Commissie van de Europese Gemeenschappen gelden er beperkingen op de subsidies die ondernemingen mogen ontvangen. Bij het verlenen van subsidies in het kader van het Waddenfonds moet rekening gehouden worden met de Europeesrechtelijke kaders omtrent staatssteun. Op basis van het Europees recht worden, ter voorkoming van oneerlijke concurrentie, grenzen gesteld aan de maximaal te verlenen steun aan ondernemingen.

Alleen wanneer een subsidie steun aan een onderneming in de zin van het Europese recht betreft, is er mogelijk sprake van ongeoorloofde staatssteun. Het begrip ‘onderneming’ dient in het EG-recht ruim opgevat te worden. In de jurisprudentie van het Europese Hof is het begrip ‘onderneming’ als volgt omschreven:

‘iedere eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd’.1

Onder een ‘economische activiteit’ moet men verstaan: ‘het aanbieden van goederen of diensten op de markt.’ ‘Ongeacht haar rechtsvorm’ houdt in dat bijvoorbeeld ook stichtingen ‘ondernemingen’ in de zin van het EG-recht kunnen zijn. Het feit dat het om een eenheid zonder winstoogmerk gaat, vormt geen garantie dat het niet om een ‘onderneming’ in de zin van het EG-recht gaat.

In het kader van het Waddenfonds zijn diverse Europese kaders met betrekking tot staatssteun van belang. Momenteel zijn deze kaders nog niet in de regeling verwerkt. Aan ondernemingen in Europeesrechtelijke zin kan dus (voorlopig) geen subsidie worden verleend op grond van het Waddenfonds. Hoofdstuk 2 geeft voorwaarden waaronder een lagere overheid of niet-gouvernementele organisatie volgens Europees recht niet als onderneming wordt gezien. Als aan deze voorwaarden is voldaan, is er van (ongeoorloofde) staatssteun dus ook geen sprake. Dit hoofdstuk is ook van toepassing op subsidieaanvragen van particulieren die niet tevens een onderneming zijn.

De ontwerpregeling is, gelet op artikel 88, derde lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 12 oktober 2006 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen (geregistreerd onder nummer N677/2006). De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregel niet tot uitvoering brengen voordat de Commissie heeft beslist (zgn. standstillbepaling).

De Commissie is op 22 november 2006 met een eerste reactie gekomen, naar aanleiding waarvan op 11 december overleg is gevoerd met de Commissie (DG COMP). Vervolgens is de melding opgesplitst en wordt deze verder behandeld door DG COMP, DG AGRI en DG FISH.

Er is nog geen overeenstemming bereikt met de Commissie. In afwachting van goedkeuring van de volledige ontwerpregeling door de Commissie is echter besloten de regeling gedeeltelijk open te stellen, namelijk door een regeling te publiceren die van staatssteungevoelige aspecten is ontdaan. Zolang de Commissie nog niet haar goedkeuring heeft verleend, zal de regeling uitsluitend openstaan voor subsidie aan aanvragers die geen onderneming in Europeesrechtelijke zin zijn. Alleen lagere overheden, niet-gouvernementele organisaties en particulieren kunnen een aanvraag doen. Op deze manier wordt voorkomen dat staatssteun wordt verleend waarvoor de Commissie geen goedkeuring heeft verleend.

Zodra goedkeuring van de Commissie is verkregen, zal de regeling uitgebreid worden met bepalingen over subsidies voor diverse soorten projecten uitgevoerd door ondernemingen. Te denken valt aan projecten op het gebied van milieu, landbouw, visserij en onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Hierbij zal vanzelfsprekend worden aangesloten bij de voorwaarden die de toepasselijke Europese staatssteunkaders aan subsidie voor dit soort projecten verbinden.

7. Administratieve lasten

Bij het opstellen van de regeling is rekening gehouden met de administratieve lasten die de regeling voor de aanvragers met zich meebrengt. De administratieve lasten voor de subsidieaanvragers zijn per project gekwantificeerd via het Standaard Kosten Model, dat deel uitmaakt van de toetsing door Actal, het Adviescollege toetsing administratieve lasten. De te verwachten administratieve lasten voor het bedrijfsleven zijn gekwantificeerd op 2,9 procent. Bij de bepaling van het percentage zijn ook de administratieve lasten meegenomen van aanvragen die niet leiden tot een subsidie. Tevens is bij de hoogte van de administratieve lasten rekening gehouden met de mogelijkheid dat er in een enkel geval een bezwaarprocedure gestart wordt.

De administratieve lasten voor subsidieaanvragers hangen samen met het doen van de aanvraag. Daarnaast zijn er lasten tijdens de uitvoering van het project (bijhouden projectadministratie, aanvragen voorschotten) en met betrekking tot de eindverantwoording (aanvraag subsidievaststelling). Bij een aanvraag voor een voorschot en de vaststelling van de subsidie is de gevraagde verantwoordingsinformatie, bijvoorbeeld het overleggen van een accountantsverklaring, noodzakelijk om zekerheid te verkrijgen over de juiste besteding van de subsidiegelden. Op grond van artikel 1.12, eerste lid, is de subsidieontvanger verplicht een projectadministratie bij te houden. Gelet hierop zal het aanleveren van een kostenspecificatie bij de vaststelling van de subsidie minder moeite kosten.

De ontwerpregeling is op 5 oktober 2006 voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft besloten de ontwerpregeling niet te toetsen.

8. Structuur van de regeling

Het eerste hoofdstuk bevat algemene bepalingen over de procedure die projecten doorlopen van indiening van een subsidieaanvraag tot afronding van het project en uitbetaling van de subsidie. In hoofdstuk 2 wordt meer specifiek ingegaan op het type subsidieaanvragers dat op grond van dat hoofdstuk een aanvraag kan doen. Momenteel zijn alleen subsidies aan lagere overheden, niet-gouvernementele organisaties en particulieren mogelijk. Subsidies aan ondernemingen in Europeesrechtelijke zin zijn op grond van de huidige regeling niet mogelijk. De Europese Commissie heeft nog geen goedkeuring verleend voor projecten waarbij staatssteun een rol speelt (milieu, landbouw, visserij en onderzoek, ontwikkeling & innovatie). De regeling zal hierop naar verwachting worden uitgebreid zodra goedkeuring daarvoor is verkregen. In geval van aanvragen die vallen onder de voorwaarden uit het tweede hoofdstuk, is er geen sprake van steun aan ondernemingen en spelen staatssteunaspecten dus geen rol.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.2. Subsidie en subsidieplafond

Het Waddenfonds vergoedt niet alle subsidiabele kosten, maar maximaal een bepaald percentage daarvan, afhankelijk van het doel van het project. Het overige gedeelte van de kosten zal de subsidieaanvrager uit eigen middelen moeten bekostigen. Slechts indien staatssteunaspecten daaraan niet in de weg staan, kan hij het resterende gedeelte van de kosten eventueel (gedeeltelijk) met behulp van subsidie van elders, uit een ander fonds, bekostigen. Bij de subsidieverlening wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld, maar wel – met een verwijzing naar deze regeling – de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld (eerste lid).

De subsidie uit het Waddenfonds bedraagt maximaal 90% van de subsidiabele kosten. Een subsidieaanvrager kan echter voor het niet gesubsidieerde deel van de kosten elders financiering zoeken (indien staatssteunaspecten daaraan niet in de weg staan). Voor het verlenen van subsidies voor projecten die het in onderdeel c van artikel 2, tweede lid, van de wet geformuleerde doel dienen, ligt de maximale bijdrage uit het Waddenfonds op 40% van de subsidiabele kosten.

Het is wenselijk dat een project bijdraagt aan meerdere doelen, zoals geformuleerd in artikel 2, tweede lid, van de wet. Door de per doel verschillende percentages, is het nodig dat de aanvrager de projectkosten toerekent aan de doelen waaraan wordt bijgedragen (derde lid). Indien de subsidie uit het Waddenfonds in verband met staatssteunaspecten lager moet worden vastgesteld dan de in het eerste lid genoemde maximumpercentages, zal de subsidieaanvrager vanzelfsprekend een groter deel van de projectkosten zelf moeten financieren.

Voorzien is in de mogelijkheid aparte subsidieplafonds vast te stellen voor bepaalde categorieën projecten. Op deze wijze kan enigszins gestuurd worden in de met subsidie van het Waddenfonds te realiseren projecten. Worden enkele jaren achtereen voornamelijk subsidieaanvragen ingediend voor projecten die gericht zijn op of bijdragen aan één bepaald doel (bijv. duurzame economische ontwikkeling), dan kan door het opleggen van een extra subsidieplafond voor projecten die dat doel dienen het aantal subsidieaanvragen voor andere doelen (bijv. het wegnemen van externe bedreigingen) worden gestimuleerd (vierde lid). Op grond van het vierde lid wordt bovendien een deel van het jaarlijks beschikbare budget uit het Waddenfonds gereserveerd voor kleine projecten. Subsidieaanvragen met minder dan € 200.000 aan subsidiabele kosten komen slechts in aanmerking voor dit gereserveerde deel van het beschikbare budget. Tegelijkertijd met de publicatie van het subsidieplafond wordt jaarlijks bekendgemaakt welk deel daarvan speciaal voor deze kleinere projecten wordt gereserveerd. De hoogte van dit bedrag kan mede worden bepaald naar aanleiding van evaluaties van het Waddenfonds in eerdere jaren.

Artikel 1.3. Subsidiabele kosten

Het eerste hoofdstuk bevat uitsluitend algemene bepalingen. De hier opgenomen bepalingen met betrekking tot de subsidiabele kosten zijn dan ook van toepassing op alle soorten projecten. Welke categorieën kosten tot de subsidiabele kosten gerekend worden, zal echter enigszins kunnen verschillen per type project. Welke soort kosten precies tot de subsidiabele kosten gerekend worden is daarom opgenomen in artikel 2.3.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend (eerste lid). Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij door een derde aan de subsidieontvanger onevenredige kosten in rekening worden gebracht. Bij afschrijving is uit de aard der zaak geen sprake van betaalde kosten, vandaar dat expliciet wordt genoemd dat het bij de subsidiabele kosten ook om afschrijvingskosten kan gaan. Ook kosten voor eigen arbeid zijn wel gemaakte, maar geen betaalde kosten.

Indien loonkosten subsidiabel zijn, worden ze berekend op de wijze omschreven in het tweede lid. De loonkosten worden gebaseerd op een van het jaarloon afgeleid uurtarief en omvatten de werkgeversbijdrage ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen (sociale lasten). Loonkosten van ambtenaren voor zover ze in reguliere overheidsdienst werkzaam zijn ten behoeve van de uitvoering van een project, vallen niet onder de subsidiabele kosten. Alleen de loonkosten van aan het project gedetacheerde ambtenaren zijn subsidiabel.

Met kosten die zijn gemaakt voor de indiening van de aanvraag (derde lid, onderdeel a), worden alle kosten bedoeld die voortvloeien uit reeds voor indiening van de aanvraag aangegane verplichtingen, ook al zijn deze kosten nog niet betaald. Onder aanvraag wordt in dit verband verstaan een aanvraag die voldoet aan de minimumvereisten, genoemd in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de vereisten terzake in de Wet op het Waddenfonds en in deze regeling. De datum van de ontvangstbevestiging van een aanvraag wordt als datum van indiening van die aanvraag beschouwd. Voorbereidingskosten die zijn gemaakt voor het opstellen van de subsidieaanvraag worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend. De kosten die een subsidieaanvrager mogelijk maakt in het kader van geschillen en bezwaarprocedures naar aanleiding van de beschikking tot subsidieverlening zijn evenmin subsidiabel.

Artikel 1.4. Aanvraag tot subsidieverlening

In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte technische knelpunten en risico’s, de voorgestelde aanpak, de fasering van het ontwikkelingsproject, de expertise van de projectbemanning en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Bij het projectplan hoort een gespecificeerde begroting, waaruit de projectkosten duidelijk worden, alsmede een onderbouwing van de financiering van het project.

In geval van een samenwerkingsverband moet de aanvraag ook vergezeld gaan van de overeenkomst, waarin de samenwerking is geregeld (derde lid). In het aanvraagformulier wordt vermeld welke onderwerpen in de samenwerkingsovereenkomst ten minste moeten zijn geregeld.

Gedacht moet worden aan onderwerpen als:

– de deelnemers in het samenwerkingsverband,

– de doelstelling van de samenwerking,

– de wijze van samenwerking tussen de verschillende deelnemers,

– de duur van de samenwerking,

– de rechthebbende op de projectresultaten,

– de verdeling van kosten en risico’s tussen de deelnemers,

– de verdeling van de subsidie over de deelnemers.

In geval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidieontvanger. Ingevolge het derde lid dient één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag in. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenaamde penvoerder. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in bovenbedoelde overeenkomst worden geregeld.

Indien de subsidieaanvrager deel uitmaakt van een groter verband zoals een concern, is het denkbaar dat, naast informatie over de aanvrager zelf, ook informatie over dit grotere verband noodzakelijk is voor het beoordelen van de aanvraag. De uitvoeringsorganisatie kan de subsidieaanvrager om deze informatie vragen (vierde lid). Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de zeggenschap over de aanvrager niet bij hemzelf berust, maar elders in het verband. Uit het oogpunt van een zorgvuldige uitvoering van de regeling zal de uitvoeringsorganisatie dan naast de aanvrager ook de partij met de zeggenschap willen binden aan de subsidieaanvraag. Ook is het mogelijk dat het kapitaal van het concern niet bij de aanvrager ligt. Om de kans op verzilveren van een eventuele vordering uit hoofde van de subsidie, en daarmee de kans op naleving van de subsidievoorwaarden en bevordering van het doel van de regeling, te vergroten zal de uitvoeringsorganisatie dan ook verhaal nodig hebben op de eenheid waar dat kapitaal zich bevindt. In deze situaties kan de uitvoeringsorganisatie de subsidieaanvrager verzoeken om bijvoorbeeld zekerheidstellingen door het grotere verband waarvan hij deel uitmaakt (of onderdelen daarvan). Bij de beoordeling van de aanvraag speelt de verhouding tussen de aanvrager en het grotere verband waarvan hij deel uitmaakt een rol, de uitvoeringsorganisatie zal hierover dan ook duidelijkheid willen hebben.

Artikel 1.5. Aanvraagperiode

Dit artikel voorziet in de openstelling van zogenaamde tenderperioden. Naast de vaststelling van het subsidieplafond voor het komende begrotingsjaar (artikel 1.2, vierde lid) dient de periode waarbinnen aanvragen voor subsidie in dat begrotingsjaar ingediend kunnen worden bekend gemaakt worden. Meestal zal de bekendmaking en openstelling van de tenderperiode gelijktijdig met de bekendmaking van het subsidieplafond plaatsvinden.

Artikel 1.6. Drempelbedrag

Projecten van een zekere omvang hebben grotere positieve effecten op het bereiken van de doelen van het Waddenfonds. Het Waddenfonds moet ertoe doen, zoals al gesteld in het algemene deel van de toelichting. Subsidie van zeer veel kleine projecten heeft hogere uitvoeringskosten van het fonds tot gevolg, welke dan weer ten laste van het budget van het fonds komen. Om ervoor te zorgen dat voornamelijk projecten van een zekere omvang gesubsidieerd worden, is een drempelbedrag ingesteld voor subsidieaanvragen. In beginsel komen alleen aanvragen die voor meer dan € 200.000 aan subsidiabele kosten omvatten, in aanmerking voor subsidie (eerste lid).

Kleinere projecten kunnen, onder bepaalde voorwaarden, samengevoegd worden om als bundel aan de drempel te voldoen (tweede lid). Deze (deel)projecten dienen in dat geval in één gebundelde subsidieaanvraag ingediend te worden (derde lid). De initiatiefnemers gaan daartoe een samenwerkingsovereenkomst aan waarin ze hun onderlinge verhoudingen vastleggen (artikel 1.4, derde lid). De afzonderlijke deelprojecten in een gebundelde subsidieaanvraag worden in het verdere traject wel afzonderlijk beoordeeld.

Bij gebundelde projecten is er sprake van één subsidieaanvraag, hierop kunnen echter wel deelbeschikkingen tot subsidieverlening worden genomen indien niet alle deelprojecten in de bundel voor subsidie in aanmerking komen. Bij de afzonderlijke beoordeling kan immers blijken dat niet alle deelprojecten aan de toelatingscriteria voldoen. Indien dat het geval is, hoeft zoiets echter geen negatieve gevolgen te hebben voor de overige deelprojecten in een gebundelde subsidieaanvraag. De deelprojecten die niet aan alle toelatingscriteria voldoen worden niet-ontvankelijk verklaard, de goedgekeurde deelprojecten worden gezamenlijk verder in behandeling genomen. Komt een gebundelde subsidieaanvraag door het wegvallen van een of meerdere deelprojecten onder het drempelbedrag aan subsidiabele kosten, dan wordt deze verder behandeld als een aanvraag met minder dan € 200.000 aan subsidiabele kosten (vergelijk het vijfde lid).

Ook als bundeling niet mogelijk is kan een project dat valt in de categorie kennishuishouding (artikel 2, tweede lid, onderdeel d van de wet), ondanks dat het onder de drempel blijft, voor subsidie in aanmerking komen. Projecten met een experimenteel karakter zijn vanwege de vaak kleinschalige aard eveneens vrijgesteld van het drempelbedrag. In beide situaties gaat het naar verwachting vaak om relatief kleine projecten, die moeilijk of niet te bundelen zijn met andere projecten (vierde lid). Subsidieaanvragen voor deze categorieën projecten, waarvan de subsidiabele kosten onder het drempelbedrag liggen, worden verder gelijk behandeld aan subsidieaanvragen waarvan de subsidiabele kosten boven het drempelbedrag liggen (die voldoen aan het eerste lid). Als aan de voorwaarden uit het derde lid is voldaan is het drempelbedrag immers niet van toepassing.

Tenslotte wordt er jaarlijks een deel van het voor subsidieverleningen uit het Waddenfonds beschikbare budget gereserveerd voor subsidieaanvragen waarvan de subsidiabele kosten minder dan € 200.000 bedragen. Subsidieaanvragen die niet onder de uitzondering genoemd in het derde lid vallen, kunnen uitsluitend in aanmerking komen voor een subsidie uit dit gereserveerde deel van het Waddenfondsbudget (vijfde lid). Voor deze kleine projecten geldt verder dezelfde procedure als voor de overige projecten. Omdat maar een beperkt deel van de gelden uit het fonds beschikbaar is voor deze kleine projecten, is de kans op toekenning van een subsidie naar verwachting groter voor (gebundelde) subsidieaanvragen die wel boven het drempelbedrag uitkomen. Bundeling van kleine projecten blijft dus de kans vergroten op een subsidie uit het Waddenfonds.

Artikel 1.7. Beschikking tot subsidieverlening

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de Minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).

Hele grote projecten moeten, zelfs als ze aan de voorwaarden uit deze regeling voldoen, afzonderlijk aangemeld worden bij de Europese Commissie (derde lid). De beslissing tot subsidieverlening op deze grote projecten wordt opgeschort totdat de Commissie heeft doen blijken geen bezwaar te hebben tegen de voorgenomen steunverlening, of totdat de procedure, bedoeld in artikel 88, tweede lid, van het Verdrag - de zogenoemde formele onderzoeksprocedure - is afgerond met een positieve of voorwaardelijke beschikking. Indien de Commissie de formele onderzoeksprocedure afsluit met een negatieve beschikking zal de Minister de aanvraag afwijzen.

De beschikking tot subsidieverlening bevat:

– een beschrijving van de subsidiabele activiteiten en diensten;

– administratieve vereisten en rapportageverplichtingen;

– bepalingen met betrekking tot bevoorschotting en eindafrekening;

– overig (bevoegdheid en goedkeuring);

– bepalingen met betrekking tot bezwaar en voorlopige voorziening.

Uit de beschikking tot subsidieverlening moet de subsidieaanvrager af kunnen leiden hoeveel subsidie hij mag verwachten en onder welke voorwaarden hij die subsidie zal krijgen. De hoogte van de subsidie wordt nog niet bij de subsidieverlening vermeld, maar pas achteraf bij de subsidievaststelling bepaald aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten. Wel moet duidelijk zijn welk percentage van de subsidiabele kosten (maximaal) vergoed zal worden. Hieraan wordt een maximum subsidiebedrag gekoppeld om te voorkomen dat de subsidie op een hoger bedrag uitvalt indien de werkelijke kosten achteraf veel hoger blijken dan tijdens de aanvraag begroot (vierde lid).

Artikel 1.8. Toelatingscriteria

De uitvoeringsorganisatie toetst binnen 8 weken na sluiting van de tenderperiode of de tijdig binnengekomen aanvragen aan de toelatingscriteria voldoen.

De indieners van subsidieaanvragen die in deze fase afvallen worden hiervan door de uitvoeringsorganisatie op de hoogte gebracht (derde lid). De overige aanvragen worden doorgeleid naar de Adviescommissie Waddenfonds.

Op grond van de hoogte van de subsidiabele kosten die de aanvrager bij de subsidieaanvraag opgeeft komt een project in aanmerking voor subsidie uit het Waddenfonds, of slechts uit het (voor kleinere projecten) gereserveerde deel van het fonds. Als de subsidieaanvrager meer subsidiabele kosten opgeeft dan het drempelbedrag van € 200.000, dan vervalt daarmee zijn aanspraak op subsidie uit het gereserveerde deel van het fonds. Als de Minister de subsidiabele kosten vervolgens raamt op minder dan € 200.000 (de subsidieaanvrager heeft dus meer kosten opgegeven dan de Minister werkelijk subsidiabel acht), wijst hij de aanvraag af (eerste lid, onderdeel c).

Bij de beoordeling of binnen een jaar een aanvang met de uitvoering van een project kan worden gemaakt, wordt onder meer betrokken: de inpasbaarheid van het project in het bestemmingsplan en de kans van slagen van een eventueel verzoek tot een benodigde aanpassing van het bestemmingsplan. De Minister betrekt in zijn beoordeling onder meer de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van het bestemmingsplan door de betreffende ambtenaren op het moment van de beoordeling van de subsidieaanvraag (eerste lid, onderdeel e).

Indien de subsidieaanvrager een onderneming in Europeesrechtelijke zin (zie hierover het algemene deel van de toelichting) is, dan kan op grond van de huidige regeling aan het project geen subsidie worden verleend (eerste lid, onderdeel f).

Artikel 1.9. Beoordeling

De Adviescommissie Waddenfonds vormt zich een oordeel over de mate waarin de ontvankelijk verklaarde subsidieaanvragen voldoen aan de wegingscriteria uit artikel 7, vierde lid, van de wet. De Adviescommissie stelt hiertoe haar eigen werkwijze vast en ziet erop toe dat de schijn van partijdigheid bij de voorbereiding en vaststelling van haar adviezen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Uiteindelijk dient de Adviescommissie te komen tot een rangschikking van de subsidieaanvragen waaruit blijkt welke projecten het beste aansluiten bij de doelen van het fonds. Indien de subsidieaanvragen die binnen een bepaalde tenderperiode zijn ingediend bij elkaar een lager bedrag vertegenwoordigen dan waarvoor het subsidieplafond ruimte biedt, dan behoeft de Adviescommissie Waddenfonds vanzelfsprekend geen rangschikking aan te brengen binnen de subsidieaanvragen. Wel zullen alle projecten dan nog altijd beoordeeld worden op de wegingscriteria. De Adviescommissie kan immers ook adviseren om aan bepaalde projecten geen subsidie toe te kennen vanwege een naar haar oordeel te beperkte kwaliteit van het project.

Binnen de commissie bedoeld in het elfde lid dienen bestuurders en niet-bestuurders gelijkwaardig vertegenwoordigd te zijn. Deze commissie kan in haar oordeel ook de projecten betrekken die door de Adviescommissie aangemerkt zijn als kwalitatief onvoldoende om subsidie te ontvangen.

Het is uiteindelijk de Minister die bepaalt aan welke projecten subsidie wordt toegekend. De Minister baseert zich hierbij op de verschillende adviezen over de rangschikking van subsidieaanvragen. Voor projecten op het beleidsterrein van een ander Ministerie (bijvoorbeeld LNV of VenW) kan de Minister zich door zijn ambtgenoten laten adviseren over de kwaliteit van een project (dertiende lid).

Artikel 1.10. tot en met 1.13

Artikel 1.10 en volgende bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidieontvanger. Bij bundeling van projecten wordt de subsidieaanvraag door een van de deelnemers in het samenwerkingsverband ingediend. De verplichtingen uit artikel 1.13 gelden in dat geval alleen voor deze ‘penvoerder’, en niet voor de overige deelnemers in het samenwerkingsverband. Voor het overige worden wel alle deelnemers in een samenwerkingsverband als subsidieontvanger gezien.

Artikel 1.11 vormt, tezamen met artikel 2 van de wet, de kern van het Waddenfonds. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van de wet.

De verplichtingen uit artikel 1.12 zijn van belang in het kader van het toezicht op de voortgang van het project. Uit de administratie moet op ieder moment zijn af te leiden hoe het met de voortgang van het project staat. De subsidieaanvrager specificeert de kosten naar de verschillende typen subsidiabele kosten, opgenomen in het van toepassing zijnde artikel daaromtrent (artikel 2.3).

Afhankelijk van de aard van het project is er een wisselende behoefte aan tussentijds inzicht in de voortgang van een project. Hoe vaak en op welke momenten er een voortgangsrapportage van de subsidieaanvrager wordt verwacht, wordt daarom vastgelegd in de beschikking tot subsidievaststelling (artikel 1.13, eerste lid).

Artikel 1.14. Aanvraag tot voorschotverlening

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. In het eerste lid is bepaald dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een subsidieverlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.

Bij de voorschotverlening wordt rekening gehouden met de liquiditeitsbehoefte van de subsidieaanvrager. Indien een subsidieaanvrager onvoldoende financieel draagkrachtig is om bepaalde kosten ten behoeve van het project vóór te financieren, kan een voorschot worden verleend. De bepaling in het vierde lid, dat een voorschot in de vorm van een termijnbetaling wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten impliceert, dat per termijnbetaling de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de subsidiabele kosten van het project. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.

Artikel 1.15. Beschikking tot voorschotverlening

De Minister kan een verzoek tot het verstrekken van een voorschot afwijzen op de gronden opgenomen in het eerste lid.

In het geval dat de subsidieaanvrager een lagere overheid (provincie, gemeente, waterschap) is, zijn de bepalingen uit dit en het vorige artikel niet van toepassing, maar geldt een afwijkende methode van voorschotverlening. Zie hiervoor artikel 1.19.

Artikel 1.16. Aanvraag tot subsidievaststelling

De in dit artikel opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.

Het tweede lid betreft de formele vereisten waaraan een aanvraag tot subsidievaststelling dient te voldoen. De Minister beoordeelt aan de hand van het activiteitenverslag en de financiële verantwoording van het project of de subsidieaanvrager aan de voorwaarden voor subsidieverlening heeft voldaan.

Artikel 1.17. Beschikking tot subsidievaststelling

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Als het besluit niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).

Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 1.16, eerste lid, bedoelde termijn, de Minister de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 1.16 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.

De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.

Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:

a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;

c. indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;

d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

In zeer ernstige gevallen kan de subsidievaststelling hiermee dus ook in feite worden geweigerd, namelijk door de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb op nihil vast te stellen.

Artikel 1.18. Wettelijke rente bij terugvordering

De Awb biedt in artikel 4:56 de mogelijkheid tot het terugvorderen van ten onrechte betaalde subsidie of voorschotten. Dit artikel voegt daaraan toe dat over het door de subsidieontvanger teveel ontvangen bedrag de wettelijke rente wordt berekend.

Indien subsidie verleend blijkt te zijn in strijd met staatssteunregels, dan moet deze op grond van Europees recht teruggevorderd worden inclusief rente. De Awb biedt een basis voor terugvordering van te veel verstrekte subsidie, dit artikel voegt daaraan een basis voor het vorderen van rente over dat bedrag toe.

Artikel 1.19. Voorschotverstrekking lagere overheden

Omtrent de voorschotverstrekking gelden voor lagere overheden regels die afwijken van de algemene voorschotbepalingen uit de artikelen 1.14 en 1.15.

De hier opgenomen voorschotregeling biedt de mogelijkheid om vóór de aanvang van de uitvoeringswerkzaamheden van een project in het jaar waarin het project aanvangt, een voorschot te verlenen van maximaal 100% van de subsidiabele kosten als de subsidieaanvrager een lagere overheid (gemeente, provincie of waterschap) is. Bij dergelijke overheden spelen geen solvabiliteitsrisico’s en ook mag er vanuit worden gegaan dat dergelijke organisaties in het algemeen niet de financiële prikkel van een laatste nog te ontvangen subsidiedeel nodig hebben om te bevorderen dat zij binnen de geldende termijnen aan de verantwoordingsverplichtingen zullen voldoen. Bij de bevoorschotting van subsidieaanvragers met een private status spelen deze overwegingen een belangrijkere rol. Daarom gelden de bepalingen in dit artikel niet voor dergelijke subsidieaanvragers. Het voordeel van een 100%-bevoorschottingssystematiek bij de aanvang van een project is dat deze zeer eenvoudig is (één betaling per lagere overheid per project zonder nadere afwegingen), waardoor de administratieve lasten van de bevoorschotting voor zowel het Rijk als de betrokken lagere overheden minimaal zijn.

Voor de betrokken lagere overheden en het Rijk kan een verdere doelmatigheid worden bereikt door de lagere overheden de voorschotten niet te laten uitzetten bij het commerciële bankwezen, maar bij de schatkist. Daartoe dienen de bepalingen in de onderdelen c tot en met e. Op grond van artikel 24, zesde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 kan de Minister van Financiën aan derden, voor zover die collectieve middelen beheren, toestaan deze middelen rentedragend aan te houden bij het Ministerie van Financiën (de schatkist). Daarmee wordt een doelmatig en risicoarm kasbeheer van die middelen beoogd. Het rentearrangement dat de Minister van Financiën de lagere overheden kan bieden, is op het niveau waarop de Staat zelf handelt en zal zonder afslagen worden aangeboden (marktconform en in het algemeen gunstiger dan het bankwezen biedt).

Onderdeel d schrijft voor dat een speciale bankrekening moet worden geopend waarop de betaling van het voorschot zal plaatsvinden. Dit kan een betaalrekening zijn bij een van de in Nederland actieve banken waarmee het Ministerie van Financiën een afspraak heeft inzake de zogenaamde concernverband-constructie. Dat zijn alle grote commerciële banken, waaronder de BNG.

Onderdeel e handelt over de rekening-courantovereenkomst die de lagere overheden met het Ministerie van Financiën moeten sluiten en waarin de modaliteiten van de rekening-courant (onder andere de te vergoeden rente, de mogelijkheden van deposito’s en de informatievoorziening met betrekking tot de mutaties op de rekening-courant) worden neergelegd. Het Ministerie van Financiën (de afdeling Centraal Kasbeleid) fungeert hier louter als een bancaire partner van de lagere overheden.

Voor andere publieke organisaties, zoals rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT’s ex artikel 91, eerste lid, onder d, van de Comptabiliteitswet 2001) die subsidieaanvrager zijn, is het niet nodig om apart te regelen dat verstrekte voorschotten bij de schatkist worden aangehouden, omdat dat in het algemeen automatisch gebeurt via het regime van het geïntegreerd middelenbeheer in het kader van artikel 45 van de Comptabiliteitswet 2001, waaraan het merendeel van de RWT’s zijn onderworpen.

Artikel 1.20. Subsidievaststelling lagere overheden

Met betrekking tot de subsidievaststelling gelden voor provincies en gemeenten de in dit artikel opgenomen afwijkende bepalingen, deze afwijkende regels zijn niet van toepassing op waterschappen. Op grond van het Besluit tot wijziging van het Besluit financiële verhouding 2001 en enkele andere besluiten in verband met invoering van single-information en single-audit voor specifieke uitkeringen (Stb. 2006, 328) moet een provincie of gemeente de verantwoordingsinformatie over specifieke uitkeringen (waaronder een subsidie uit het Waddenfonds), opnemen in een bijlage bij de jaarrekening. De Minister moet zich bij het nemen van de beschikking tot subsidievaststelling op uitsluitend deze informatie baseren. Hij mag gemeenten en provincies niet om de stukken bedoeld in artikel 1.16, tweede lid, vragen, maar moet zich baseren op de informatie uit de bijlage bij hun jaarrekening (tweede lid). De beschikking tot subsidievaststelling kan in het geval van subsidie aan een provincie of gemeente dan ook pas plaatsvinden zodra die verantwoordingsinformatie beschikbaar is (derde lid). Omdat de subsidievaststelling niet direct na de aanvraag daartoe kan plaatsvinden (er moet immers gewacht worden op de jaarrekening met daarin de verantwoordingsinformatie), zijn ook artikel 1.17, eerste en tweede lid, niet van toepassing.

Na vaststelling van de subsidie wordt deze overeenkomstig artikel 1.17, derde lid, uitbetaald. Vanwege de voorschotverstrekking tot 100% van het bedrag van de subsidieverlening bij gemeenten en provincies zal het veelal niet bezwaarlijk zijn dat de subsidievaststelling pas geruime tijd na afronding van het project plaatsvindt. Uitbetaling van de subsidie zal vervolgens veelal neerkomen op een volledige verrekening van het bedrag van de subsidievaststelling met het bij de subsidieverlening betaalbaar gestelde voorschot. Indien het bedrag aan verleende voorschotten hoger is dan het bedrag van de subsidievaststelling, wordt het verschil als onverschuldigd betaald voorschot teruggevorderd (op grond van artikel 4:57 Awb).

Hoofstuk 2. Steun aan lagere overheden, niet-gouvernementele organisaties en particulieren

Dit hoofdstuk is van toepassing op subsidieaanvragers die geen onderneming in Europeesrechtelijke zin zijn. Als de subsidieaanvrager deel uitmaakt van de lagere overheid (provincie, gemeente) of een instelling zonder winstoogmerk is (niet-commerciële ondernemingen, organisaties zoals verenigingen en stichtingen), dan is er bij de subsidieverlening niet altijd sprake van staatssteun. Als wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 2.2, tweede lid is er namelijk geen sprake van steun aan ondernemingen in Europeesrechtelijke zin. De subsidie vormt dan dus ook geen ongeoorloofde staatssteun die van invloed zou kunnen zijn op de interne Europese markt. Hetzelfde geldt voor particuliere subsidieaanvragers die aan deze voorwaarden voldoen.

Artikel 2.3. Subsidiabele kosten

De verschillende categorieën subsidiabele kosten (onderdeel a tot en met g) kunnen als volgt toegelicht worden:

Uitsluitend de (loon)kosten voor personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van een project, vallen onder de subsidiabele kosten (onderdeel a). De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 1.12, eerste lid, de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. De loonkosten worden berekend op de wijze omschreven in artikel 1.3, tweede lid.

Reis- en verblijfskosten van bij het project betrokken personeel, alsmede overige personeelsgerelateerde kosten kunnen opgevoerd worden onder de opslag voor algemene kosten (onderdeel g). Voor wat betreft de berekening van de hoogte van voorschotverstrekkingen (artikel 1.14) wordt de opslag voor algemene kosten, bedoeld in onderdeel g, geacht gemaakt en betaald te zijn op het moment dat de loonkosten waarop ze betrekking hebben gemaakt en betaald zijn.

Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan, die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het project worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.

De kosten van nieuw aangeschafte materialen en hulpmiddelen zijn subsidiabel (onderdeel b).

Worden voor een project tweedehands materialen aangeschaft, dan kunnen de kosten hiervan opgevoerd worden als subsidiabele kosten indien de verkoper een verklaring afgeeft waarin de herkomst is vermeld en wordt bevestigd dat het in geen geval de voorbije zeven jaar met behulp van nationale of communautaire subsidies is aangekocht. De prijs mag niet hoger zijn dan de marktwaarde en is in ieder geval lager dan de aanschafprijs voor soortgelijk nieuw materiaal. De technische eisen van het materiaal dienen in overeenstemming te zijn met de eisen die er in het kader van het project aan mogen worden gesteld evenals met de geldende normen en standaarden (onderdeel c).

Duurzame kapitaalgoederen zijn bijvoorbeeld machines en apparatuur, grond wordt hiertoe niet gerekend. Van door middel van koop, of een voor deze regeling daarmee gelijk te stellen rechtsfiguur zoals ‘financial lease’, aangeschafte duurzame kapitaalgoederen dient de aanvrager economisch eigenaar te zijn en deze goederen te activeren. De afschrijvingskosten van geactiveerde duurzame kapitaalgoederen zijn subsidiabel. Voor het bepalen van de afschrijvingskosten dient zoveel mogelijk aansluiting gezocht te worden bij de door de fiscus geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving en vermogenskosten. Geactiveerde ‘financial lease’-termijnen bevatten bijvoorbeeld vermogenskosten. De subsidieaanvrager dient te voorzien in een onderbouwde berekening van deze vermogenskosten. De uitvoeringsorganisatie stelt deze kosten vast. Waar fiscaal geaccepteerde afschrijvingstermijnen niet voorhanden zijn, geeft de subsidieaanvrager een onderbouwde berekening van de afschrijvingskosten. De uitvoeringsorganisatie stelt deze kosten vast, kan bij de vaststelling van deze kosten aansluiting zoeken bij wat de fiscus in dergelijke gevallen acceptabel vindt, en hanteert in de regel als maximum de kosten van lineaire afschrijving gebaseerd op historische kosten en economische levensduur. De kosten van niet-aangeschafte duurzame kapitaalgoederen bestaan uit bijvoorbeeld de huurkosten of ‘operational lease’-termijnen over de betreffende machines.

Kosten van duurzame kapitaalgoederen worden toegerekend aan een project naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het project en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een controleerbare registratie. Met ‘normale bezetting’ wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draaiuren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van het management van de onderneming over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert. Wordt een machine uitsluitend gebruikt ten behoeve van het project, dan bestaat er vanzelfsprekend geen noodzaak tot een evenredige tijdstoerekening. Wordt een machine echter ook gebruikt buiten het project om, dan is wel een tijdregistratie nodig om te kunnen bepalen welk deel van de kosten aan het gebruik voor het project mogen worden toegerekend (onderdeel d).

Grond wordt wel gebruikt voor – maar niet verbruikt in een productieproces. Een uitgave voor aanschaf van grond (te onderscheiden van huur en pacht) is in wezen geen kostenpost maar een uitgave voor een aanschaf met risico van waardeverandering. In de praktijk wordt de waardeverandering gezien als kans op waardevermeerdering waarbij de uitgave weer vrij komt bij verkoop. Dit bijzondere karakter van grond komt ook naar voren in het feit dat men over grond niet afschrijft en grond dus ook niet kan vallen onder de in onderdeel d genoemde afschrijvingsbenadering voor de toerekening van de kosten van aangeschafte duurzame kapitaalgoederen.

Gezien het bijzondere karakter van grond lijkt het, teruggrijpend op artikel 1.3, eerste lid, redelijk om uitgaven in verband met de aanschaf van grond niet als noodzakelijke kosten te zien omdat de uitgaven in wezen geen kostenpost zijn. Daarmee zouden alle uitgaven voor aanschaf van grond niet subsidiabel zijn.

Voor uitgaven voor activiteiten gericht op het vergroten en versterken van natuur- en landschapswaarden in het Waddengebied (artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de wet), behoeft dit nuancering. Veelal is geen sprake van een productieproces maar wordt de grond langjarig voor natuur en landschap ingezet waardoor een uitgave voor grond niet meer vrij komt of slechts in de niet afzienbare toekomst weer vrij komt. De uitgave krijgt daarmee alsnog het karakter van een kostenpost. Verder beslaat grond voor deze projecten vaak een zeer aanzienlijk deel van de benodigde middelen. Door de zeer beperkte rendabele commerciële exploitatie voor dergelijke projecten komt kapitaal voor deze projecten niet zonder meer via de markt beschikbaar. Het onderhavige doel zou kunnen worden gefrustreerd als kosten voor grond niet subsidiabel zouden zijn.

Het bovenstaande overwegende worden onder kosten van grond (onderdeel e) begrepen:

– kosten van aangeschafte grond voor zover deze kosten worden gemaakt binnen een project dat geheel of in hoofdzaak is gericht op het doel genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de wet. De waarde van de grond dient gebaseerd te zijn op een taxatierapport van een erkend taxateur. Bij een waarde boven de € 500.000 dient een tweede taxatie plaats te vinden en wordt de hoogte van de subsidiabele kosten van de aan te schaffen grond bepaald door het gemiddelde van de twee taxatierapporten;

– kosten voor niet-aangeschafte grond, zoals bijvoorbeeld de huur of ‘operational lease’-termijnen.

Indien een deel van de activiteiten van het project wordt uitbesteed, kunnen uiteraard ook de aan derden verschuldigde kosten aan het project worden toegerekend (onderdeel f). Werkzaamheden dienen aanbesteed te worden conform de algemene regels voor overheidsaanbesteding.

Hoofdstuk 3. Overige bepalingen

Artikel 3.1. Inwerkingtreding

De planning is om de Wet op het Waddenfonds en deze onderliggende regeling in juli 2007 in werking te laten treden. De eerste tenderperiode voor het doen van subsidieaanvragen zal vervolgens worden opengesteld in het najaar van 2007. In deze eerste tenderperiode zullen alleen lagere overheden, niet-gouvernementele organisaties en particulieren een subsidieaanvraag kunnen indienen. De subsidieregeling biedt op dit moment geen mogelijkheid voor subsidies aan ondernemingen. Naar verwachting wordt de regeling in een later stadium uitgebreid met hoofdstukken over subsidie voor projecten (van ondernemingen) op het terrein van landbouw, visserij, milieu en onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Voor deze uitbreidingen is echter eerst de goedkeuring van de Europese Commissie vereist.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer

Naar boven