Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatscourant 2007, 120 pagina 11 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatscourant 2007, 120 pagina 11 | Besluiten van algemene strekking |
Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 juni 2007, nr. TRCJZ/2007/2075, houdende een subsidieregeling voor verspreiding van kennis en voor innovatie door middel van het groene onderwijs (Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs)
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Gelet op artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies, artikel 2.5.4, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 2.14 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. Minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
b. instelling:
1. agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
2. scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, bestaande uit een agrarisch opleidingscentrum en een school voor middelbaar algemeen voorbereidend onderwijs;
3. scholengemeenschap als bedoeld in artikel 19 van de Wet op het voortgezet onderwijs met een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving;
4. Wageningen Universiteit, met uitzondering van de leerstoelgroep Educatie- en competentiestudies, of
5. hogeschool die onderwijs verzorgt op het gebied van landbouw en de natuurlijke omgeving.
c. onderwijsinstelling: instelling, bedoeld in onderdeel b, alsmede iedere andere aanbieder van één of meer opleidingen, die op basis van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs of de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek wordt bekostigd voor het verzorgen van onderwijs, met uitzondering van de leerstoelgroep Educatie- en competentiestudies van de Wageningen Universiteit;
d. landelijke infrastructuur: geheel van ondersteunende activiteiten gericht op ontwikkeling, beheer en exploitatie van gemeenschappelijke producten en diensten voor het groene kennissysteem;
e. ondersteuningsinstelling: organisatie, niet zijnde een onderwijsinstelling, die een bijdrage levert aan de landelijke infrastructuur;
f. openstellingsbesluit: besluit tot openstelling van de aanvraagperiode, bedoeld in artikel 3, eerste lid;
g. Dienst Regelingen: Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
h. project: geheel van activiteiten gericht op concrete resultaten ter verwezenlijking van de subsidiedoelstellingen, genoemd in artikel 2, eerste lid;
i. programma: programma, bedoeld in artikel 2, tweede lid
j. programmaonderdeel: project, passend binnen één van de programma’s, ten aanzien waarvan de Minister, op grond van artikel 14 subsidie heeft verleend;
k. partnerinstelling: instelling binnen een samenwerkingsverband;
l. penvoerder: instelling of, voor zover de aanvraag door meer dan één instelling wordt ingediend, door de samenwerkende instellingen in de samenwerkingsovereenkomst aangewezen penvoerende instelling;
m. samenwerkingsverband: groep van instellingen, die, blijkens een overeenkomst, samenwerken ter verwezenlijking van één van de doelstellingen, genoemd in artikel 2;
n. uitvoeringsplan: verzameling van documenten, bedoeld in artikel 7, vierde lid, en artikel 8, vierde lid, waarin de inhoud van het programma onderscheidenlijk het project wordt aangegeven;
o. groene ICT-infrastructuur: ICT-onderdelen van de landelijke infrastructuur, en
p. onderwijsdoelsubsidie: subsidiesoort, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
1. De Minister kan ter stimulering van kennisontsluiting, -verspreiding en -benutting binnen het beleidsterrein van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voorzover passend binnen thema’s en, in voorkomend geval categorieën, genoemd in het openstellingsbesluit op aanvraag aan instellingen subsidie verstrekken ten behoeve van:
a. het organiseren van programma’s en het uitvoeren van de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, ten behoeve van die programma’s, of
b. het organiseren en uitvoeren van projecten.
2. Een programma, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevordert samenhangende planning en uitvoering van activiteiten op het gebied van onderwijs, onderzoek en ondersteuning, waaronder op grond van deze regeling gesubsidieerde projecten, binnen één of meer thema’s, genoemd in het openstellingsbesluit, door middel van:
a. visievorming ten aanzien van de gewenste ontwikkelingen binnen het programma;
b. formulering van doel, uitgangspunten en afbakening van de activiteiten binnen het programma;
c. het waarborgen van de richting, samenhang en kwaliteit van de programmaonderdelen binnen een activiteitenplan;
d. een programmaorganisatie;
e. een financieel meerjarenkader, en
f. verspreiding en verduurzaming van de resultaten.
1. De Minister kan jaarlijks één of meer perioden openstellen voor het indienen van aanvragen tot subsidieverlening voor programma’s en projecten. Het openstellingsbesluit wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
2. Indien de Minister een aanvraagperiode als bedoeld in het eerste lid openstelt, maakt hij in het openstellingsbesluit de thema’s voor programma’s met bijbehorende programmaonderdelen en voor projecten, niet zijnde programmaonderdelen, waarvoor subsidie kan worden verstrekt, bekend.
3. Indien de Minister een aanvraagperiode als bedoeld in het eerste lid openstelt, kan hij in het openstellingsbesluit de categorieën voor programma’s met bijbehorende programmaonderdelen en voor projecten, niet zijnde programmaonderdelen, waarvoor subsidie kan worden verstrekt, bekendmaken.
4. De Minister stelt in het openstellingsbesluit de hoogte van het subsidiepercentage met betrekking tot de vergoeding van de subsidiabele kosten vast.
5. De Minister stelt in het openstellingsbesluit de maximale duur van de subsidieverlening voor programma’s, programmaonderdelen en projecten, niet zijnde programmaonderdelen, vast.
1. Indien de Minister een aanvraagperiode als bedoeld in artikel 3, eerste lid, openstelt, wordt in het openstellingsbesluit een subsidieplafond voor de verlening van subsidies voor programma’s met bijbehorende programmaonderdelen en voor projecten, niet zijnde programmaonderdelen, vastgesteld.
2. De Minister kan in het openstellingsbesluit een nadere verdeling maken in het beschikbare bedrag per categorie en per thema.
3. De Minister stelt in het openstellingsbesluit een maximum- en een minimumsubsidiebedrag per programma, programmaonderdeel en project, niet zijnde een programmaonderdeel, vast.
4. De Minister stelt in het openstellingsbesluit vast welke documenten de aanvraag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, en de aanvraag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, in ieder geval omvatten.
Als subsidiabele kosten worden, voor wat betreft de subsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de kosten van het in te zetten personeel van onderwijsinstellingen. De Minister kan in het openstellingsbesluit de uurtarieven vaststellen voor de verscheidene niveau’s van het in te zetten personeel;
b. de kosten, die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de instelling zijn betaald, voor het inhuren van ondersteuningsinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties en onderzoeksinstellingen vanwege hun expertise of specifieke voorzieningen tot een in het openstellingsbesluit te bepalen maximum percentage van de subsidiabele kosten;
c. de kosten van de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 25, voor zover deze niet meer bedragen dan € 2.500, en
d. materiële kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de instelling zijn betaald voor de uitvoering van de activiteiten van het programma of het project tot een in het openstellingsbesluit te bepalen maximum percentage van de subsidiabele kosten.
1. Het totale subsidiebedrag voor een programma of project gaat het percentage van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 3, vierde lid, en het bedrag, bedoeld in artikel 4, derde lid, niet te boven.
2. Indien voor een programma of project of een gedeelte daarvan reeds uit anderen hoofde door de rijksoverheid een onderwijsdoelsubsidie wordt verstrekt, wordt de subsidie voor dat programma of project op grond van deze regeling zodanig vastgesteld dat het totale subsidiebedrag niet meer bedraagt dan het subsidiepercentage, genoemd in het openstellingsbesluit.
3. Ingeval een activiteit gedeeltelijk uit andere hoofde wordt gesubsidieerd, wordt op grond van deze regeling een zodanig subsidiebedrag vastgesteld dat het totaal van alle subsidies voor die activiteit niet hoger is dan het totaal van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 5.
4. De Minister verstrekt geen subsidie voor een project, waarvan de subsidiabele kosten het in het openstellingsbesluit te bepalen bedrag niet te boven gaan.
5. De Minister stelt in het openstellingsbesluit vast bij welke overheidsbijdragen het tweede lid van toepassing is.
1. Een aanvraag tot verlening van subsidie voor een programma, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, wordt op een daartoe door Dienst Regelingen vastgesteld formulier ingediend bij deze Dienst.
2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend door één of meer instellingen.
3. Een aanvraag, bedoeld in het eerste lid, is ondertekend door het bevoegd gezag van de penvoerder.
4. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van de documenten, genoemd in het openstellingsbesluit.
1. Een aanvraag tot verlening van subsidie voor een project, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, wordt op een daartoe door Dienst Regelingen vastgesteld formulier ingediend bij deze Dienst.
2. De aanvraag tot subsidieverlening, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend door één of meer instellingen.
3. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een project is ondertekend door het bevoegd gezag van de penvoerder.
4. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid gaat vergezeld van de documenten, genoemd in het openstellingsbesluit.
1. De Minister hanteert bij de beoordeling van de aanvraag tot subsidieverlening voor een programma, bedoeld in artikel 7, in ieder geval de volgende criteria:
a. de mate waarin de doelstellingen passen binnen het doel van deze regeling, genoemd in artikel 2, eerste lid, en binnen één van de thema’s en, in voorkomend geval, één van de categorieën, genoemd in het openstellingsbesluit;
b. de mate waarin de activiteiten bijdragen aan één of meer thema’s en, in voorkomend geval categorieën, genoemd in het openstellingsbesluit, gemeten naar de beoogde resultaten voor en de betrokkenheid van doelgroepen en de maatschappelijke relevantie van de beoogde resultaten;
c. de meerwaarde voor het groene kennissysteem, gemeten naar de toegevoegde waarde van de activiteiten ten opzichte van eerdere projecten of programma’s, de betrokkenheid van studenten en docenten van groene opleidingen, de mate van samenwerking, de bijdrage aan vernieuwing van groene opleidingen en de bijdrage aan de ontwikkeling en gebruik van de landelijke infrastructuur;
d. de uitvoerbaarheid van de activiteiten;
e. de kwaliteit van de aanvraag, en
f. de verhouding van de factoren, genoemd in de onderdelen b en c, ten opzichte van de subsidiabele kosten.
2. De Minister kan voor de aanvragen, bedoeld in het eerste lid, nadere beoordelingscriteria vaststellen in het openstellingsbesluit.
1. De Minister hanteert bij de beoordeling van de aanvraag tot subsidieverlening voor een project, bedoeld in artikel 8, in ieder geval de volgende criteria:
a. de criteria, genoemd in artikel 9, eerste lid, en
b. de spreiding van de projecten naar instellingen, opleidingsniveau en thema’s.
2. De Minister beoordeelt een aanvraag tot subsidieverlening voor een programmaonderdeel, naast de in het eerste lid genoemde criteria, tevens op:
a. de mate waarin het programmaonderdeel past binnen de doelstelling, afbakening, thematiek en, in voorkomend geval, de categorie, van het programma waaronder het programmaonderdeel valt, en
b. de kwaliteit van het programma waaronder het programmaonderdeel valt.
3. De Minister kan, voor een aanvraag, bedoeld in het eerste lid, nadere beoordelingscriteria vaststellen in het openstellingsbesluit.
1. De Minister rangschikt de aanvragen tot subsidieverlening, bedoeld in artikel 7, eerste lid, die in een zelfde aanvraagperiode binnen één thema, genoemd in het openstellingsbesluit zijn ingediend, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate de activiteit waarop deze betrekking heeft naar het oordeel van de Minister een grotere bijdrage levert aan de doelstelling van de subsidie.
2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag voor subsidie in aanmerking.
Rangschikking programmaonderdelen
1. De Minister rangschikt de aanvragen tot subsidieverlening voor een programmaonderdeel, die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend, per programma op de wijze, bedoeld in artikel 11, eerste lid.
2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.
Rangschikking projecten, niet zijnde programmaonderdelen
1. De Minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, voor projecten, niet zijnde programmaonderdelen, die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate de activiteit waarop deze betrekking heeft naar het oordeel van de Minister een grotere bijdrage levert aan de doelstelling van de subsidie.
2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.
1. De Minister beslist, per periode van openstelling, gelijktijdig op alle aanvragen tot subsidieverlening voor programma’s, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
2. De Minister verstrekt per thema, genoemd in het openstellingsbesluit, slechts voor één aanvraag subsidie, bedoeld in het eerste lid.
3. De Minister verstrekt in ieder geval geen subsidie voor een programma, indien de Minister op basis van de beoordeling, bedoeld in artikel 9, oordeelt dat de kwaliteit van het uitvoeringsplan de uitvoering van dat programma niet toelaat.
Beschikking programmaonderdelen
1. De Minister beslist, nadat op grond van artikel 14 ten aanzien van de aanvragen tot subsidieverlening voor programma’s is beslist, per programma over de aanvragen tot subsidieverlening voor programmaonderdelen, met inachtneming van de rangschikking, bedoeld in artikel 12.
2. De Minister verstrekt in ieder geval geen subsidie voor een programmaonderdeel, indien de Minister op basis van de beoordeling, bedoeld in artikel 10, oordeelt:
a. dat de kwaliteit van het programma, waaronder het programmaonderdeel valt, de uitvoering van het programmaonderdeel niet toelaat;
b. dat de kwaliteit van het uitvoeringsplan de uitvoering van dat programmaonderdeel niet toelaat, of
c. dat het programmaonderdeel niet voldoet aan in het openstellingsbesluit gestelde eisen.
Beschikking projecten, niet zijnde programmaonderdelen
1. De Minister beslist, nadat op grond van artikel 14 ten aanzien van de aanvragen tot subsidieverlening voor programma’s is beslist, gelijktijdig op alle aanvragen tot subsidieverlening voor projecten, niet zijnde programmaonderdelen, met inachtneming van de rangschikking, bedoeld in artikel 13.
2. De Minister verstrekt geen subsidie voor een project, niet zijnde een programmaonderdeel, indien:
a. dat project geheel of gedeeltelijk valt binnen één of meer van de thema’s waarbinnen de Minister op grond van artikel 14 voor een programma subsidie verstrekt;
b. de Minister op basis van de beoordeling, bedoeld in artikel 10, oordeelt dat de kwaliteit van het uitvoeringsplan de uitvoering van dat project niet toelaat, of dat project niet voldoet aan in het openstellingsbesluit gestelde eisen.
1. De Minister beslist op grond van artikel 14, artikel 15 en artikel 16, binnen vijf maanden na afloop van de aanvraagperiode waarin de aanvraag is ingediend.
2. De subsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt verstrekt aan de aanvragende instelling of, in voorkomend geval, aan de partnerinstellingen gezamenlijk, in welk geval de subsidie wordt betaald aan de penvoerder.
3. De beschikking tot subsidieverlening voor programma’s of projecten vermeldt een raming van de subsidiabele kosten per partnerinstelling.
4. Elke partnerinstelling in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde subsidiabele kosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidieontvangers daartoe verplicht zijn.
1. De Minister verleent bij verlening van subsidie een voorschot aan de subsidieontvanger, tot een in het openstellingsbesluit te bepalen maximum.
2. De Minister kan op aanvraag een nader voorschot verlenen aan de subsidieontvanger.
3. In totaal is het bedrag aan voorschotten niet groter dan 80% van het ten hoogste te verstrekken subsidiebedrag.
4. Een voorschot, bedoeld in het tweede lid, wordt niet verleend wanneer de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de verplichtingen tot tussenrapportage en verspreiding daarvan via de groene ICT-infrastructuur, bedoeld in artikel 23, onderscheidenlijk artikel 22.
Verplichtingen van de subsidieontvanger
1. Het is, behoudens goedkeuring door de Minister, niet toegestaan het uitvoeringsplan gedurende de looptijd van de subsidieverlening te wijzigen. De Minister verleent geen goedkeuring aan wijzigingen ten aanzien van de doelstelling van het uitvoeringsplan.
2. De Minister kan bij goedkeuring van een wijziging van het uitvoeringsplan het subsidiebedrag lager vaststellen.
De ontvanger van de subsidie, bedoeld in artikel 2, start binnen een jaar na de datum van dagtekening van de beschikking tot subsidieverlening of in de gevallen dat in de beschikking tot subsidieverlening een andere termijn is genoemd, binnen deze termijn, met de uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend.
De aanvrager kan na ontvangst van een ontvangstbevestiging van Dienst Regelingen betreffende een aanvraag tot subsidieverlening, bedoeld in artikel 7 of 8, voor eigen rekening en risico beginnen met de uitvoering van de activiteiten, waarvoor de subsidie is aangevraagd.
1. De subsidieontvanger draagt tijdens en na afloop van het programma of project zorg voor brede bekendheid, bruikbaarheid en beschikbaarheid van de resultaten, waaronder in ieder geval informatieverstrekking en verspreiding van de plannen, tussenrapportages en resultaten via de groene ICT-infrastructuur.
2. De subsidieontvanger berekent, behoudens toestemming van de Minister, geen kosten voor het gebruik van door middel van de uitvoering van een programma of project ontwikkelde resultaten door andere onderwijsinstellingen.
3. De Minister kan in de subsidiebeschikking nadere verplichtingen opnemen ten aanzien van de informatieverstrekking, bedoeld in het eerste lid.
1. De ontvanger van de subsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, brengt uiterlijk op 1 januari en uiterlijk op 1 juli van elk jaar, waarin het programma loopt een tussenrapportage uit omtrent de voortgang van het programma.
2. De ontvanger van de subsidie, genoemd in artikel 2, eerste lid onderdeel b, brengt voor het einde van de zesde maand na de startdatum van het project en na elke periode van negen maanden na de voorgaande tussenrapportage een tussenrapportage uit omtrent de voortgang het project.
3. De tussenrapportages, bedoeld in het eerste en tweede lid, bevatten een beschrijving van:
a. de activiteiten die tot dan toe zijn verricht;
b. de mate waarin deze activiteiten hebben bijgedragen aan de in de aanvraag omschreven doelstellingen;
c. een omschrijving van de kansen, knelpunten en risico’s, die zich voordoen bij de uitvoering van de activiteiten en de consequenties daarvan voor de planning en de uitvoering van de resterende activiteiten, en
d. de stand van zaken en planning ter zake van de financiën.
4. De rapportage, bedoeld in het eerste lid, bevat tevens een beschrijving van:
a. het verloop van de activiteiten van de programmaonderdelen die binnen het programma plaatsvinden, en
b. de mate waarin de in onderdeel a genoemde activiteiten hebben bijgedragen aan de in de aanvraag omschreven doelstellingen.
5. Rapportages, bedoeld in het eerste lid en tweede lid, worden ingediend bij Dienst Regelingen volgens een door deze Dienst vastgesteld format.
1. De subsidieontvanger voert de activiteiten waarvoor subsidie is verleend uit met inachtneming van:
a. bij of krachtens deze regeling gestelde vereisten voor of voorwaarden bij subsidieverlening;
b. overige wettelijke voorschriften die van toepassing zijn op die activiteiten.
2. De subsidieontvanger voert een administratie die te allen tijde voldoende gegevens bevat voor een juist inzicht in de realisatie van de te subsidiëren activiteiten en voor een juiste subsidieverstrekking.
3. In de administratie, bedoeld in het tweede lid, zijn:
a. alle ontvangsten en uitgaven vastgelegd met de onderliggende bewijsstukken;
b. bewijsstukken ten name van de subsidieontvanger aanwezig, waaruit de aard van geleverde goederen en diensten duidelijk blijkt;
c. de loonkosten en de kosten voor door instellingspersoneel verrichte arbeid door middel van een sluitende urenregistratie vastgelegd.
4. De administratie, bedoeld in het tweede lid, wordt ten minste gedurende vijf jaar na de datum van subsidievaststelling bewaard.
1. De aanvraag voor de vaststelling van de subsidie wordt binnen vier maanden na afloop van de duur van het programma of project op een daartoe door Dienst Regelingen vastgesteld formulier ingediend bij Dienst Regelingen.
2. De aanvraag omvat in ieder geval:
a. een rapport over de activiteiten en het eindresultaat van het project;
b. een financiële verantwoording van het project, bestaande uit een rekening alsmede een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat is voldaan aan de voor subsidieverlening gestelde voorwaarden en verplichtingen, en
c. een beschrijving van wijze van verspreiding en benutting van de eindresultaten.
De subsidieontvanger legt jaarlijks in het jaarverslag verantwoording af over de inzet van de op basis van deze regeling verstrekte middelen.
De Regeling innovatie groen onderwijs1 wordt ingetrokken.
Het recht zoals dat gold voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling blijft van toepassing:
a. op een aanvraag tot subsidieverlening die voorafgaand aan dat tijdstip op grond van de Regeling innovatie groen onderwijs is ingediend;
b. met betrekking tot een subsidie die is of wordt verleend op een aanvraag tot subsidieverlening als bedoeld in onderdeel a, alsmede de uit die subsidieverlening voortvloeiende rechten, aanspraken en verplichtingen.
Deze regeling treedt in werking op de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Uitwisseling van kennis tussen het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, publieke kennisinstellingen en de overheid is essentieel voor de ontwikkeling van de economie én voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. De betrokkenheid van het beroepsonderwijs bij dit proces kan, onder meer ten behoeve van de beschikbaarheid van voldoende en goed gekwalificeerd personeel aanmerkelijk worden verbeterd. Het beroepsonderwijs kan hierin voorzien door nauw samen te werken met het bedrijfsleven en onderzoek bij het ontwikkelen van ‘state-of-the-art’, praktijkgerichte werk- en leerarrangementen. Het beroepsonderwijs kan in het verlengde hiervan regionaal een belangrijke rol gaan spelen bij de verspreiding van publieke kennis en als motor van innovatie.
Om invulling te geven aan bovenstaande beleidsopgave heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) op 20 juni 2006 de Meerjarenafspraak 2006-2010 gemaakt met de kennisinstellingen die onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van LNV vallen. Door middel van deze afspraak wordt gestreefd naar het opzetten van een landelijk dekkend en werkend netwerk van kenniscentra met het publieke kennissysteem (groen onderwijs en Wageningen UR) als publieke kern. Deze instellingen, agrarische opleidingscentra (AOC’s), Hoge Agrarische Scholen (HASsen), Wageningen UR en scholengemeenschappen met daarin een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving, hebben zich daartoe georganiseerd in de Groene Kennis Coöperatie (GKC).
In de Meerjarenafspraak zijn als leidende principes vastgelegd: betere aansluiting van de werkzaamheden op de wensen van doelgroepen, met name het bedrijfsleven, samenwerking tussen de instellingen (de kleinschaligheid grootschalig organiseren) en een effectievere inzet van het vakdepartementaal onderwijsbudget. LNV heeft aangegeven dat het zwaartepunt van de inzet van het vakdepartementale onderwijsbudget verschuift naar kenniscirculatie.
Overigens dient vernieuwing van het groene onderwijsstelsel voornamelijk te worden gerealiseerd door middel van subsidiegelden die ten behoeve van vernieuwing in het gehele onderwijsstelsel worden verstrekt.
In de Meerjarenafspraak is voorzien in een jaarlijks overleg tussen de instellingen, GKC en LNV waarbij een innovatieagenda wordt vastgesteld waarin doelstellingen van de innovatieagenda voor het beroepsonderwijs (van het Ministerie van OCW) zijn geïntegreerd. Aan de hand van deze innovatieagenda wordt de programmatische inzet van innovatiemiddelen van de instellingen en het vakdepartementale onderwijsbudget van LNV bewerkstelligd. Hiertoe wordt een nieuwe regelingssystematiek ingevoerd, die de systematiek van de Regeling innovatie groen onderwijs (RIGO) vervangt en waarbinnen de diverse LNV-subsidies, zoals RIGO, groene Impulsmiddelen en de subsidies voor praktijkleren worden ingezet. Deze regeling is de eerste fase in de invoering van dit integrale subsidiekader voor kennisverspreiding binnen het groene onderwijs. De RIGO wordt met deze regeling ingetrokken.
In 2007 is de GKC gestart met het samenstellen van gezamenlijke agendering en een voorstel voor een programmatische aanpak op basis van deze agendering. De GKC heeft een voorstel gedaan voor de thema’s waarbinnen de instellingen hun inspanningen bundelen en meerwaarde geven. Daarbij is aansluiting gezocht bij actuele ontwikkelingen in de LNV-sectoren en bij de thema’s van het LNV-beleid.
Met deze regeling wordt de programmatische inzet van subsidiegelden bewerkstelligd. De regeling introduceert subsidieverstrekking op programma- en op projectniveau.
Programma’s zorgen voor samenhang van de werkzaamheden binnen één of meer hiervoor in het openstellingsbesluit aangewezen thema’s. Het programma beperkt zich niet tot het bevorderen van samenhang tussen de verschillende projecten, die op basis van deze regeling worden gesubsidieerd. Er wordt tevens aandacht besteed aan de overige relevante, door de overheid gesubsidieerde, activiteiten die door instellingen voor onderwijs, onderzoek en ondersteuning worden uitgevoerd binnen het thema of de thema’s waarop het programma ziet. Programma's hebben een meerjarig karakter. Belangrijk is de gezamenlijke visievorming van de deelnemende instellingen en de verduurzaming van resultaten van programma’s en projecten binnen de instellingen en de landelijke infrastructuur voor verspreiding van kennis.
Projecten geven een concrete invulling van en uitvoering aan de werkzaamheden die noodzakelijk zijn om een traject te creëren dat mede door studenten en docenten kan worden uitgevoerd. Resultaten van een project kunnen de vorm hebben van nieuwe netwerken, (bij)scholing of een bijdrage aan innovatie van producten, processen, maatschappelijke stages, nieuwe markten, kennis, houding en gedrag van betrokken doelgroepen en dergelijke. Maar resultaten zijn evenzeer nieuwe inzichten met betrekking tot benodigde competenties van studenten en docenten, processen, zoals begeleiding van stages, nieuwe producten en diensten, zoals leerarrangementen, leermiddelen en opleidingen, die van waarde zijn voor het kennissysteem. Uitwerking en vormgeving van de resultaten vindt plaats conform de wensen van de doelgroepen of van het Ministerie van LNV.
Ten behoeve van de wijze waarop, onder meer in de beoordelingsfase, onderscheid wordt gemaakt tussen de projecten, binnen een thema waarvoor een programma is goedgekeurd en de ‘losse’ projecten is voor de eerstgenoemde projecten de term programmaonderdelen geïntroduceerd. Indien in deze regeling wordt gesproken over project kan sprake zijn van een programmaonderdeel, of van een project dat niet onder een programma valt.
In het openstellingbesluit kan de Minister een periode openstellen waarbinnen zowel programma’s als projecten kunnen worden aangevraagd. In dit openstellingsbesluit stelt de Minister vervolgens een subsidieplafond vast voor de thema’s met de hierbij horende programma’s en programmaonderdelen, en voor de ‘losse’ projecten.
Een aanvraag voor een programma of een project kan door één of meer instellingen worden ingediend. In het laatste geval ligt aan de aanvraag een samenwerkingsovereenkomst ten grondslag. In deze samenwerkingsovereenkomst wordt tevens een penvoerende instelling aangewezen, die de aanvraag, namens de overige instellingen ondertekent.
Een aanvraag voor een programma wordt beoordeeld op criteria, die zijn omschreven in artikel 9. Hierbij zijn onder andere criteria opgenomen ten behoeve van de uitvoerbaarheid en de kwaliteit van de aanvraag. De aanvragen voor programma’s binnen hetzelfde thema worden op basis van de bovengenoemde beoordeling gerangschikt. Slechts voor het programma dat als hoogste binnen het thema is beoordeeld wordt subsidie verleend.
Aanvragen voor projecten worden beoordeeld op basis van de criteria, die gelden voor een programma en op basis van de spreiding van de projecten naar instellingen, opleidingsniveau en thema’s. Indien sprake is van een programmaonderdeel wordt het project tevens op de verbinding met en de kwaliteit van het bovenliggende programma beoordeeld.
De aanvragen voor programmaonderdelen worden, per programma, gerangschikt op basis van de voorafgaande beoordeling. Subsidieverlening voor deze programmaonderdelen vindt plaats tot het budget het subsidieplafond voor het betreffende thema heeft bereikt. Uit dit subsidieplafond is een deel reeds verleend ten aanzien van het in dat thema toegekende programma. Wanneer uit de beoordeling van het programma blijkt dat dit programma kwalitatief onvoldoende is om uitvoering van bijbehorende programmaonderdelen mogelijk te maken en dat nadere uitwerking van dit programma noodzakelijk is, worden aanvragen voor subsidieverlening voor de bij dit programma behorende programmaonderdelen afgewezen.
In dit artikel worden de subsidiabele activiteiten omschreven. Subsidie kan worden verleend voor programma’s en projecten. Zoals in het algemene deel van deze toelichting reeds is aangegeven biedt het programma een kader voor en ondersteuning aan de onderliggende projecten. Nadere uitwerking van het programmabegrip vindt plaats in dit artikel. Binnen het programma vindt visievorming plaats door middel van benoeming van de doelstellingen van het programma en de wijze waarop hieraan in het programma op een langere termijn uitvoering wordt gegeven. De ontwikkelde visie wordt vormgegeven in een meerjarige planning en uitvoering van de benodigde activiteiten voor het betreffende beleidsthema. Door middel van uitvoering van het project wordt de richting, kwaliteit en samenhang tijdens en bij afronding van de projecten en de brede verspreiding en verduurzaming/verankering van de resultaten binnen de instellingen of de landelijke ondersteuningstructuur, gewaarborgd. Brede verspreiding van de resultaten kan bijvoorbeeld plaatsvinden door middel van het organiseren van symposia. Het projectbegrip is reeds toegelicht in het algemene deel van de toelichting.
In de in het openstellingsbesluit vast te stellen tarieven voor het onderwijspersoneel zijn de kosten voor het gebruik van het ondersteuningsapparaat, zoals onder meer het secretariaat en de overhead begrepen.
Onder de kosten, genoemd in onderdeel b, zijn tevens de kosten voor kwaliteitscontrole van het programma of het project begrepen.
Ondersteuningsinstellingen worden door LNV bekostigd voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Kosten, gemaakt voor het inschakelen van deelnemende ondersteunende organisaties en onderzoeksinstellingen die door LNV worden gefinancierd komen slechts voor subsidie in aanmerking voor zover voor deze activiteiten niet reeds uit andere hoofde worden bekostigd. Wanneer een aanvraag voor subsidieverlening voor een programma of project tevens ziet op financiering van de kosten voor inzet van een ondersteuningsinstelling, verklaart de ondersteuningsinstelling dat deze activiteiten niet reeds op andere wijze door het Ministerie van LNV worden bekostigd.
Bij de berekening van de kosten, genoemd in artikel b en d, worden slechts de kosten die daadwerkelijk door de instelling zijn betaald, in aanmerking genomen. Kosten die wel aan de instelling worden gefactureerd, maar die niet feitelijk door de instelling worden betaald komen niet voor subsidie in aanmerking.
Wanneer van rijksoverheidswege voor een programma of project reeds subsidie voor onderwijsdoeleinden is verstrekt wordt op grond van deze regeling deze subsidie in mindering gebracht op de subsidie die op grond van deze regeling kan worden verstrekt. Cofinanciering is wel mogelijk vanuit de basissubsidie (lumpsum) voor het onderwijs. De financiering waarop het tweede lid van dit artikel van toepassing is, wordt genoemd in het openstellingsbesluit.
Cumulatie van subsidies die niet voor onderwijsdoeleinden worden verstrekt is mogelijk, echter tot een maximum van de totale subsidiabele kosten van het programma of project.
Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt voor projecten waarvan de subsidiabele kosten een in het openstellingsbesluit bepaald bedrag niet te boven gaan zijn geen subsidie verstrekt.
In de criteria, genoemd in dit artikel is aansluiting gezocht bij de kritieke succesfactoren die de GKC aan LNV heeft voorgesteld.
Het beoordelingscriterium, genoemd in onderdeel b, ziet op verbetering van de doorstroming en benutting van kennis. Bij deze beoordeling wordt, naast kennis van de publieke instellingen ook de praktische kennis die in de diverse LNV-sectoren bij doelgroepen beschikbaar is meegewogen. Daartoe is interactie vereist tussen onderwijsinstellingen, onderzoek en betrokken sectoren en doelgroepen. De projecten zijn veelal regionaal van aard, maar ook nationale en internationale projecten zijn mogelijk. Om deze reden wordt een aanvraag beoordeeld op betrokkenheid van doelgroepen, waaronder in het bijzonder het bedrijfsleven, op de maatschappelijke waarde van te ontwikkelen kennis en op de sterke regionale inbedding.
Bij de beoordeling van de maatschappelijke relevantie van het plan worden de concrete resultaten en effecten voor het programma of project voor de doelgroepen beschouwd. Deze resultaten moeten bijdragen aan duurzaam en innovatief ondernemerschap in de landbouw en visserij, aan voedselveiligheid en voedselkwaliteit, aan vitale natuur of aan platteland.
Op grond van het criterium, genoemd in onderdeel c, wordt het beoogde effect van het programma of project op de motivatie van deelnemers en de aantrekkelijkheid van het onderwijs beoordeeld. De meerwaarde van het programma of project voor het groene kennissysteem, initieel en structureel, wordt beoordeeld. Hierbij wordt gelet op onmiddellijk meerwaarde en meerwaarde die zich op langere termijn manifesteert. De samenwerking tussen de deelnemende partijen wordt beoordeeld aan de hand van de concrete werkzaamheden binnen het programma of het project. Bij programma’s ligt de nadruk doorgaans op landelijke samenwerking. Bij projecten zal de samenwerking vaak meer regionaal of internationaal georiënteerd zijn. Waar relevant wordt samenwerking tussen verschillende opleidingsniveaus en met het betrekken van onderzoek en ondersteuning positief gewaardeerd. Waar relevant kunnen ook onderwijsinstellingen die geen groen onderwijs verzorgen en onderzoeksinstellingen actief worden betrokken.
Bij een aanvraag voor subsidieverlening voor een project wordt, naast de criteria, genoemd in artikel 9, tevens beoordeeld of sprake is van voldoende spreiding van de projecten naar de verschillende instellingen. Hiermee wordt cumulatie van onderwijssubsidie bij één of enkele instellingen voorkomen.
Bij een aanvraag voor subsidieverlening voor een programmaonderdeel wordt tevens de kwaliteit van het programma waaronder het programmaonderdeel valt beoordeeld. Wanneer de kwaliteit van het programma onvoldoende is om uitvoering van het programmaonderdeel mogelijk te maken kan de aanvraag op grond van artikel 16 worden afgewezen.
De aanvragen voor subsidieverlening voor programma’s worden per thema in een ‘ranking’ geplaatst. Slechts het programma dat op basis van deze rangschikking het hoogst wordt gerangschikt, komt voor subsidie in aanmerking.
De programmaonderdelen worden per programma gerangschikt, op de wijze, bedoeld in artikel 11. Wanneer een programma, waaronder een programmaonderdeel valt, binnen meer thema’s valt, is het totale subsidieplafond, dat in het openstellingsbesluit aan deze thema’s is verbonden, beschikbaar voor subsidiering van het programma en de hierbij behorende programmaonderdelen.
De ‘losse’ projecten worden binnen één rangschikking geplaatst. Op basis van deze rangschikking vindt subsidieverlening plaats.
Slechts nadat op de aanvragen voor subsidieverlening voor een programma is beslist, kan worden beslist over de aanvragen voor projecten. Na die beslissing over de programma’s is bekend welke van de projecten onder de definitie programmaonderdeel vallen. Een aanvraag voor een programma of project dat, naar het oordeel van de Minister, kwalitatief onvoldoende is wordt afgewezen. Indien een programma wel voor subsidie in aanmerking komt, maar kwalitatief als onvoldoende wordt beoordeeld voor de uitvoering van onderliggende programmaonderdelen, worden aanvragen voor subsidieverstrekking voor de onderliggende programmaonderdelen afgewezen. Dat programma kan met behulp van de toegekende subsidie worden ontwikkeld, waarna in navolgende jaren, indien de kwaliteit is verbeterd, bijbehorende programmaonderdelen kunnen worden gesubsidieerd.
Bij de beschikking tot verlening van de subsidie wordt een eerste voorschot verleend. Hierop volgend kan op aanvraag een voorschot worden verleend. Een vervolg voorschot wordt niet verleend wanneer de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de verplichting ten aanzien van tussenrapportages en de publicatie daarvan op het groene kennisnet.
De uitvoeringsplannen, de tussenrapportages en de (tussen)resultaten van het project dienen te worden gepubliceerd op het groene kennisnet. De subsidieontvanger dient hierbij aan te sluiten bij standaards van en organisatie voor de ontwikkeling en verspreiding van door middel van uitvoering van het programma of project ontwikkelde leermiddelen die binnen het groene kennissysteem worden gehanteerd. De subsidieontvanger rekent geen kosten voor het gebruik van deze resultaten voor gebruik door andere instellingen. De Minister kan toestemming verlenen om hiervan af te wijken.
Instellingen besteden in hun jaarverslag aandacht aan hun bijdrage aan de wijze waarop de subsidie die zij ontvangen op grond van deze regeling is aangewend ten behoeve van ontsluiting, verspreiding en benutting van publieke kennis.
De Regeling innovatie groen onderwijs wordt, met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze regeling introkken. De bepalingen van die regeling blijven van toepassing op projecten waarvoor voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling subsidie is verleend.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg
Stcrt. 2005, 40; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 23 februari 2006 (Stcrt. 39).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2007-120-p11-SC81062.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.