Suppletieregeling Filminvesteringen Nederland

Subsidieregeling van de Stichting Nederlands Fonds voor de Film,

22 mei 2007

Gelet op de Wet op het specifiek cultuurbeleid,

Het Nederlands Fonds voor de Film publiceert:

de Suppletieregeling Filminvesteringen Nederland in opdracht van het Ministerie van OCW.

§ 1

Doelstelling

Artikel 1

1. Deze subsidieregeling heeft ten doel het bevorderen van de totstandkoming van bioscoopfilms die een culturele waarde hebben, omdat zij bijdragen aan de diversiteit van cultuuruitingen in Nederland, én door hun toegankelijkheid in staat zijn grotere groepen van de bevolking te bereiken. Daartoe hanteert deze subsidieregeling als graadmeter voor toegankelijkheid de door marktpartijen in deze bioscoopfilms toegezegde investeringen, voor zover die gelet op het taalgebied waarop deze bioscoopfilms zijn gericht onvoldoende zijn om de met de voortbrenging en bioscoopuitbreng gemoeide filmkosten vooraf te dekken.

2. Een bioscoopfilm heeft een culturele waarde, indien de bioscoopfilm beschikt over ten minste drie van de volgende zeven kenmerken:

– het scenario waarop de bioscoopfilm is gebaseerd speelt zich in overwegende mate af in Nederland, of in een andere Lidstaat van de Europese Unie, of in een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of in Zwitserland;

– ten minste één van de hoofdpersonages behoort tot de Nederlandse cultuur of het Nederlandse taalgebied;

– het scenario waarop de bioscoopfilm is gebaseerd is in hoofdzakelijk de Nederlandse taal geschreven;

– het scenario van de bioscoopfilm is gebaseerd op een van origine Nederlandstalig literair werk;

– het hoofdthema van de bioscoopfilm heeft betrekking op kunst dan wel kunstenaars;

– het hoofdthema van de bioscoopfilm heeft betrekking op historische figuren of gebeurtenissen;

– het hoofdthema van de bioscoopfilm heeft betrekking op voor de Nederlandse bevolking relevante actuele, culturele, maatschappelijke danwel politieke kwesties.

§ 2

Definities

Artikel 2

In deze regeling en de daarbij behorende bijlage wordt verstaan onder:

– aanvrager: een rechtspersoon die een onderneming drijft met als hoofddoel de productie en exploitatie van bioscoopfilms en ten tijde van de subsidie-aanvraag langer dan drie kalenderjaren is gevestigd in een Lidstaat van de Europese Unie, of in een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of in Zwitserland en, indien de hoofdvestiging niet in Nederland is gelegen, beschikt over een nevenvestiging in Nederland met ten minste één werknemer in vaste dienst;

– bestuur: het bestuur van het Fonds;

– bioscoopfilm: elk audiovisueel werk dat primair is bestemd voor vertoning in bioscopen met een vertoningduur van ten minste 60 minuten;

– completion guarantor: de verzekeraar die waarborgt dat de bioscoopfilm zal worden afgemaakt en opgeleverd onder in de verzekeringspolis opgenomen (budgettaire) voorwaarden voor of op de overeengekomen uiterste opleveringsdatum, of dat – als de productie zou worden gestaakt – de tot dan toe gemaakte filmkosten worden terugbetaald;

– filmkosten: de totale kosten gemoeid met de voortbrenging van een bioscoopfilm, de uitbrengkopieën en de marketingkosten van de uitbreng van de bioscoopfilm in bioscopen in Nederland;

– filmplan: het plan van de aanvrager tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten dat bestaat uit het financieren, voortbrengen en (doen) exploiteren van een bioscoopfilm;

– Fonds: de stichting Nederlands Fonds voor de Film;

– garantieopbrengst: een voorschot op exploitatieopbrengsten dat niet terugvorderbaar, maar verrekenbaar is met opbrengsten die een bioscoopfilm kan genereren door vertoning in bioscopen en verdere exploitatie in de ruimste zin des woords;

– marktpartijen: partijen wier reguliere professionele activiteiten zijn gericht op het distribueren en exploiteren van bioscoopfilms, in de ruimste zin des woords, ofwel op het doen van risicodragende investeringen;

– Uitvoeringsregeling lange speelfilm: de subsidieregeling van het Fonds, zoals gelijktijdig met deze regeling gepubliceerd in de Staatscourant.

§ 3

Subsidiebedrag en subsidieplafond

Artikel 3

1. Ten behoeve van de voortbrenging van een bioscoopfilm kan op grond van deze regeling aan de aanvrager een subsidie worden verleend die:

a. maximaal 140 procent bedraagt van het bedrag dat door marktpartijen wordt geïnvesteerd in de filmkosten van een bioscoopfilm; en:

b. maximaal 35 procent van de filmkosten bedraagt; en:

c. niet meer bedraagt dan € 2.500.000,–.

2. Aan een bioscoopfilm waarvoor één of meer Nederlandse bestuursorganen en/of het Fonds op grond van een andere dan de onderhavige regeling een financiële bijdrage heeft verleend, kan op grond van deze regeling slechts een zodanig bedrag aan subsidie worden verleend, dat het totaal van de door Nederlandse bestuursorganen en/of het Fonds verleende financiële bijdragen niet meer bedraagt dan 50 procent van de met de voortbrenging van de film gemoeide filmkosten.

3. Indien de aanvraag subsidie-verlening betreft voor een bioscoopfilm die voldoet aan de nationale criteria voor moeilijke films of low budget-films, zoals vastgesteld door het Fonds in artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling lange speelfilm, is het vorige lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het genoemde percentage niet meer bedraagt dan 75 procent van de met de voortbrenging van de film gemoeide filmkosten.

Artikel 4

1. Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies op grond van deze regeling bedraagt € 13.000.000,– per kalenderjaar.

2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 zal het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies op grond van deze regeling in 2007 € 11.550.000,– bedragen.

§ 4

Criteria

Artikel 5

1. Het bestuur van het Fonds verleent op basis van een daartoe door de aanvrager gedaan verzoek een subsidie ter dekking van de begrote filmkosten van een bioscoopfilm, wanneer deze bioscoopfilm naar het oordeel van het bestuur voldoet aan de volgende criteria:

a. van de begrote filmkosten, zoals opgenomen in het filmplan, ten minste 65 procent reeds is gedekt door bijdragen van derden die ofwel schriftelijk zijn toegezegd als garantieopbrengst ofwel schriftelijk zijn toegezegd als subsidie, lening of investering ter dekking van de begrote filmkosten; en:

b. de investeringen van marktpartijen tenminste 25 procent bedragen van de begrote filmkosten, zoals opgenomen in het filmplan, waarin is begrepen een bedrag gelijk aan ten minste 10 procent van de begrote filmkosten, dat op marktconforme voorwaarden is toegezegd als investering door een filmdistributeur, of daarmee gelijkgestelde marktpartij, als garantieopbrengst of als bijdrage in de kosten van de voorgenomen bioscoopuitbreng in Nederland.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b, zijn de begrote filmkosten die dienen als grondslag voor de bepaling van de omvang van de door de filmdistributeur toezegde investering gemaximeerd op een bedrag van € 5.000.000,–.

Artikel 6

1. Het bestuur van het Fonds beslist afwijzend op een aanvraag tot verlening van subsidie op grond van deze regeling, indien naar het oordeel van het bestuur:

a. verlening van de subsidie niet valt onder de doelstelling van deze regeling; of:

b. de bioscoopfilm waarvoor subsidie wordt aangevraagd geen culturele waarde heeft, zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, of een reclamefilm of een voorlichtingsfilm betreft; of:

c. niet aannemelijk is dat de aanvrager daadwerkelijk kan beschikken over alle financiële middelen die blijkens het filmplan noodzakelijk zijn voor de voortbrenging van de bioscoopfilm; of:

d. niet aannemelijk is dat de bioscoopfilm voortgebracht kan worden conform de in het filmplan begrote filmkosten; of:

e. niet aannemelijk is dat verlening van de subsidie noodzakelijk is voor de voortbrenging van de bioscoopfilm; of:

f. niet aannemelijk is dat de bioscoopfilm zal worden uitgebracht in bioscopen in Nederland; of:

g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het filmplan naar behoren wordt uitgevoerd; of:

h. de begrote filmkosten van de bioscoopfilm waarvoor subsidie wordt aangevraagd blijkens het filmplan deels of geheel worden gefinancierd door investeringen ter zake waarvan de fiscale faciliteiten van de willekeurige afschrijving op films, de filminvesteringsftrek en/of de filmexploitatievrijstelling, zoals bedoeld in respectievelijk de artikelen 3.33 en 3.42b en 3.12a, zoals deze luidden op 31 december 2006, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, zullen worden toegepast; of:

i. de aanvraag overigens niet voldoet aan deze regeling.

2. Het bestuur van het Fonds beslist afwijzend op een aanvraag tot verlening van subsidie op grond van deze regeling, indien de aanvrager, of de binnen de organisatie van de aanvrager voor het beleid verantwoordelijke natuurlijke persoon of personen,in de periode van vijf kalenderjaren voorafgaand aan een subsidie-aanvraag niet hoofdverantwoordelijk is geweest voor het voortbrengen van ten minste één bioscoopfilm die na première minimaal drie weken gelijktijdig is vertoond in drie of meer bioscopen in Nederland. Voor aanvragen die worden gedaan gedurende het kalenderjaar 2007 is de in dit artikellid bedoelde periode vastgesteld op zeven kalenderjaren.

3. Het bestuur van het Fonds beslist afwijzend op een aanvraag tot verlening van subsidie op grond van deze regeling, indien naar het oordeel van het bestuur verlening van de gevraagde subsidie ertoe zou leiden dat aan de aanvrager op grond van deze regeling in een kalenderjaar voor een totaalbedrag groter dan € 2.500.000 aan subsidies wordt verleend ten behoeve van de voortbrenging van meerdere bioscoopfilms door dezelfde aanvrager.

4. Het bestuur van het Fonds beslist afwijzend op een aanvraag tot verlening van subsidie op grond van deze regeling, indien de aanvrager naar het oordeel van het bestuur aangemerkt moet worden als een omroepvereniging of een andere instelling die zendtijd heeft gekregen in de zin van de Mediawet of anderszins op Nederland gerichte televisie-uitzendingen verzorgt.

5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid worden als aanvrager tevens in aanmerking genomen met de aanvrager verbonden lichamen. Als een met de aanvrager verbonden lichaam wordt aangemerkt:

a. een lichaam waarin de aanvrager, direct of indirect, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft; ofwel:

b. een lichaam dat, direct of indirect, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de aanvrager; ofwel:

c. een lichaam waarin een derde, direct of indirect, voor tenminste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde, direct of indirect, tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de aanvrager.

§ 5

Aanvraagprocedure

Artikel 7

1. Een aanvraag om verlening van een subsidie op grond van deze regeling wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, dat wordt vastgesteld door het bestuur.

2. Het aanvraagformulier bevat onder meer het filmplan, bestaande uit:

a. het scenario, inclusief synopsis van de bioscoopfilm, terzake waarvan wordt aangetoond dat de exclusieve verfilmingsrechten, of in ieder geval een optierecht daarop, in handen zijn van de aanvrager; en:

b. een gespecificeerde begroting van de filmkosten; en:

c. een financieringsplan waarin is gespecificeerd:

i. het percentage van de begrote filmkosten van de bioscoopfilm, zoals opgenomen in het filmplan, dat reeds is gedekt door bijdragen van derden die ofwel schriftelijk zijn toegezegd als garantieopbrengst, ofwel schriftelijk zijn toegezegd als subsidie, lening of investering ter dekking van de begrote filmkosten; en:

ii. een beschrijving van de (bedrijfs)achtergrond, de concernverhoudingen, de solvabiliteit en de vermogenspositie van de partijen die mede bijdragen aan de financiering van de bioscoopfilm waarvoor een subsidie wordt aangevraagd; en

d. een gespecificeerd verkoop- en exploitatieplan, uit welker specificatie onder meer blijkt:

i. een schatting van de opbrengsten van marktpartijen, en:

ii. het percentage van de begrote filmkosten dat reeds is gedekt door schriftelijk toegezegde bijdragen van marktpartijen; en:

iii. het percentage van de begrote filmkosten dat reeds is gedekt door een investering door een filmdistributeur met het oog op de voorgenomen bioscoopuitbreng in Nederland; en:

e. een gespecificeerd marketing- en promotieplan.

3. Het in het eerste lid bedoelde formulier dient juist en volledig te worden ingevuld en, vergezeld van de gevraagde bijlagen, schriftelijk te worden ingediend bij het Fonds.

4. Aanvragen tot subsidieverlening worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan de voorwaarden van deze regeling voor het in behandeling nemen van het verzoek en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad het verzoek aan te vullen, de dag waarop het verzoek voldoet aan de voorwaarden van deze regeling met betrekking tot de behandeling, als datum van ontvangst geldt.

Artikel 8

1. Aanvragen tot subsidieverlening op grond van deze regeling worden niet in behandeling genomen, indien:

a. een aanvraag ter zake van dezelfde bioscoopfilm al eerder is gedaan of nog in behandeling is; of:

b. de aanvraag per fax of per e-mail is ingediend; of:

c. de aanvrager, of een daarmee op de voet van artikel 6, vijfde lid gelijk te stellen lichaam, een subsidieaanvraag in het kader van deze regeling voor een andere speelfilm heeft gedaan die nog in behandeling is;

d. de aanvrager, of een daarmee op de voet van artikel 6, vijfde lid gelijk te stellen lichaam, of de binnen de organisatie van de aanvrager voor het beleid verantwoordelijke natuurlijke persoon of personen, in de periode van vijf kalenderjaren voorafgaand aan de aanvraag toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van één of meer verplichtingen verbonden aan eerdere subsidieverlening op grond van deze regeling.

2. Aanvragen tot subsidieverlening die aan de voorwaarden van deze regeling voor het in behandeling nemen van het verzoek en voor het verlenen van subsidie voldoen worden aangehouden, indien verlening van de subsidie zou leiden tot een overschrijding van het subsidieplafond, zoals bedoeld in artikel 4, en wel tot aan het moment waarop het Fonds weer beschikt over voldoende subsidiemiddelen om de gevraagde subsidie in haar geheel te verlenen, zonder dat die verlening dan zou leiden tot overschrijding van het subsidieplafond, zoals bedoeld in artikel 4.

3. Het Fonds stelt de aanvrager, wiens aanvraag zoals bedoeld in het tweede lid, is aangehouden, zo spoedig mogelijk in kennis van het beschikbaar komen van de subsidiemiddelen die noodzakelijk zijn om de aangevraagde subsidie te kunnen verlenen binnen de termijnen, zoals genoemd in artikel 9.

4. Bij de kennisgeving, zoals bedoeld in het vorige lid, stelt het Fonds de aanvrager in de gelegenheid om de aanvraag binnen 10 werkdagen schriftelijk aan te vullen met na indiening van de aanvraag gewijzigde gegevens. Indien de aanvrager deze gegevens binnen een termijn van 10 werkdagen verstrekt en de aldus aangevulde aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor het in behandeling nemen van de aanvraag, wordt de aanvulling niet beschouwd als een aanvulling in de zin van artikel 7, vierde lid, en geldt de datum van de oorspronkelijke aanvraag als datum van ontvangst.

§ 6

Subsidieverlening

Artikel 9

1. Een beslissing op een aanvraag om subsidieverlening op grond van deze regeling wordt binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag genomen.

2. Indien het bestuur naar zijn oordeel een beslissing op een aanvraag tot subsidieverlening niet binnen de termijn, zoals bedoeld in het eerste lid, kan geven, stelt het Fonds de aanvrager daarvan binnen acht weken in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

3. De termijn voor het nemen van een beslissing wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het Fonds de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

4. Subsidies op grond van deze regeling worden verleend op voorwaarde dat de aanvrager meewerkt aan de tot standkoming van een overeenkomst ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening, waartoe een standaardmodel door het Fonds wordt gehanteerd. Het bestuur van het Fonds kan in aanvulling op het model bepalingen opnemen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie en aan de subsidieverlening voorwaarden verbinden met betrekking tot het verstrekken van zekerheden door de aanvrager of de partijen die financieringsbijdragen hebben toegezegd ten behoeve van de tot standkoming van de bioscoopfilm.

§ 7

Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 10

1. In geval van subsidie-verlening op grond van deze regeling, is de aanvrager verplicht om binnen een termijn van uiterlijk drie maanden na subsidieverlening:

a. een schriftelijke verklaring over te leggen van elk van de bij de financiering van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend betrokken partijen, waarin deze verklaren dat zij onderling niet gelieerd zijn en hun financiële bijdrage voor eigen rekening en risico verlenen; en:

b. de terzake van de financiering en exploitatie van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend definitieve schriftelijke overeenkomsten met alle bij de financiering van de bioscoopfilm betrokken partijen over te leggen, waaruit onomstotelijk blijkt dat elk van deze partijen zich heeft verbonden tot het verstrekken van financiering ten behoeve van de voortbrenging van de bioscoopfilm overeenkomstig de bij de subsidieaanvraag overgelegde gegevens en op voorwaarden die verenigbaar zijn met de voorwaarden die zijn verbonden aan de subsidieverlening op grond van deze regeling en die voortvloeien uit de door het Fonds gehanteerde model-uitvoeringsovereenkomst; en:

c. een schriftelijke verklaring te overleggen van een completion guarantor, waaruit onomstotelijk blijkt dat de begrote filmkosten van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend, zoals op genomen in de projectbegroting, toereikend zijn en dat de voortbrenging en voltooiing van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend vallen onder de dekking van deze completion guarantor vanaf het moment waarop de bioscoopfilmopnamen starten.

2. Binnen een termijn van acht weken na ontvangst van alle bescheiden, zoals bedoeld in het eerste lid, zal het Fonds de aanvrager schriftelijk mededelen of naar zijn oordeel is voldaan aan de verplichtingen, zoals bedoeld in het eerste lid.

3. De aanvrager is verplicht er voor zorg te dragen dat de opnamen van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend starten binnen uiterlijk 12 maanden na de subsidieverlening.

4. Van de termijnen, zoals genoemd in het eerste en derde lid, kan niet worden afgeweken. Indien de aanvrager deze termijnen overschrijdt, zal het Fonds de subsidieverlening intrekken. De intrekking werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend.

Artikel 11

1. De aanvrager is verplicht er zorg voor te dragen dat de opnamen van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend niet eerder starten dan nadat én door het Fonds is bericht dat de aanvrager heeft voldaan aan de verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, én de completion guarantor definitieve dekking heeft verleend voor de voortbrenging en voltooiing van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend.

2. De aanvrager is verplicht het Fonds voorafgaand in kennis te stellen van het moment waarop de opnamen van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend starten.

3. De aanvrager is verplicht een bedrag gelijk aan de verleende subsidie te besteden in Nederland of aan in Nederland gevestigde (rechts)personen. In het geval dat andere bijdragen of subsidies zijn verstrekt, waaraan een (gedeeltelijke) bestedingsverplichting in Nederland of aan in Nederland gevestigde rechtspersonen is verbonden, staat het de aanvrager te allen tijde vrij om ten minste 20% van de begrote filmkosten te besteden in een andere Lidstaat van de Europese Unie, of in een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of in Zwitserland. De in dit artikellid opgenomen territoriale bestedingsverplichting is expliciet niet van toepassing op de kosten van de uitbrengkopieën en de marketingkosten van de uitbreng van de bioscoopfilm in bioscopen in Nederland.

4. De aanvrager is verplicht de subsidie aan te wenden voor de uitvoering van het filmplan.

5. De aanvrager is verplicht tijdens de voortbrenging van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend het Fonds adequaat over de voortgang te informeren en na voortbrenging en uitbreng van de bioscoopfilm die gegevens te verstrekken die voor het vaststellen van de verleende subsidie noodzakelijk zijn.

6. De aanvrager is verplicht het Fonds adequaat en schriftelijk te informeren over de kosten en de opbrengsten die door exploitatie van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend worden gegenereerd en tot zekerheid van nakoming van deze rapportageverplichtingen de vorderingen die hij heeft op derden terzake van opbrengsten uit exploitatie van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend te verpanden aan het Fonds.

Artikel 12

In de tussen de aanvrager en het Fonds na subsidieverlening af te sluiten uitvoeringsovereenkomst worden de aan de subsidie verbonden verplichtingen vastgelegd die naar het oordeel van het bestuur noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van het doel van de subsidie. In deze overeenkomst wordt onder meer vastgelegd:

a. welke zekerheden, voor zover daartoe naar het oordeel van het bestuur gerede aanleiding bestaat, de aanvrager zal stellen met betrekking tot de nakoming van de verplichtingen van andere partijen die financieringsbijdragen hebben toegezegd aan de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend; en:

b. de frequentie waarmee en de termijnen waarbinnen en de vorm waarin de aanvrager voldoet aan de rapportage verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 11, zesde lid; en:

c. de wijze waarop de met exploitatie van de bioscoopfilm te genereren opbrengsten worden verdeeld tussen de rechthebbenden en op welk moment deze opbrengsten dienen te worden aangewend om de op grond van deze regeling verleende subsidie terug te betalen.

Artikel 13

In geval de aanvrager niet heeft voldaan aan de verplichtingen die zijn verbonden aan de subsidie, is het Fonds bevoegd de subsidieverlening in trekken of te wijzigen ten nadele van de aanvrager. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

§ 8

Vaststelling van de subsidie

Artikel 14

1. Vaststelling van de verleende subsidie vindt plaats op basis van een daartoe door de aanvrager gedane aanvraag.

2. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie wordt, vergezeld van de daartoe noodzakelijke bescheiden, gedaan binnen uiterlijk 24 maanden na bioscoopuitbreng van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend. Indien geen bioscoopuitbreng plaats heeft of indien deze termijn wordt overschreden, is het Fonds bevoegd de verleende subsidie ambtshalve vast te stellen.

Artikel 15

De verleende subsidie wordt lager vastgesteld indien:

a. Uit de bij de aanvraag tot vaststelling verstrekte gegevens blijkt dat de daadwerkelijk door marktpartijen gedane investeringen in de filmkosten van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend lager zijn geweest dan bleek uit de gegevens die de aanvrager aan het Fonds heeft overlegd op grond van artikel 10; of:

b. Uit de bij de aanvraag tot vaststelling verstrekte gegevens blijkt dat de werkelijke filmkosten van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend meer dan 2,5 procent en meer dan € 50.000,- lager zijn geweest dan de filmkosten, zoals die in de subsidieaanvraag waren begroot; of:

c. De exploitatie-gerede bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend naar het oordeel van de betrokken filmdistributeur zodanig is, dat door de filmdistributeur toegezegde investering in de uitbrengkosten in redelijkheid niet in stand gehouden kan worden en, voorzover de door de filmdistributeur ten tijde van de subsidieaanvraag als garantieopbrengst toegezegde investering minder dan 10 procent van de begrote filmkosten bedroeg, voor dat deel alsnog als garantie-opbrengst wordt verantwoord; of:

d. Uit de bij de aanvraag tot vaststelling verstrekte gegevens blijkt dat het totaal van de verleende subsidie en de financiële bijdragen van een ander Nederlands bestuursorgaan en/of het Fonds op grond van een andere dan de onderhavige regeling meer bedraagt dan 50 procent van de werkelijk gemaakte kosten voor de voortbrenging van de film; of:

e. Uit de bij de aanvraag tot vaststelling verstrekte gegevens blijkt dat het totaal van de verleende subsidie en de financiële bijdragen van een ander Nederlands bestuursorgaan en/of het Fonds op grond van een andere dan de onderhavige regeling meer bedraagt dan 75 procent van de werkelijk gemaakte kosten voor de voortbrenging van de film, in geval het betreft een bioscoopfilm die voldoet aan de criteria, zoals bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling lange speelfilm.

Artikel 16

De hoogte van de subsidievaststelling kan niet hoger zijn dan het bedrag van de subsidieverlening.

§ 9

Intrekking en wijziging

Artikel 17

Ook in de gevallen waarin deze regeling niet expliciet voorziet is het Fonds, op grond van afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot wijziging of intrekking van de subsidieverlening en de subsidievaststelling.

§ 10

Betaling en terugvordering

Artikel 18

Het subsidiebedrag wordt betaald binnen 4 weken na de subsidievaststelling, overeenkomstig de subsidievaststelling, onder verrekening van de betaalde voorschotten.

Artikel 19

1. Voorschotten kunnen worden verleend op basis van een daartoe gedane aanvraag door de aanvrager, die bevat de gegevens die daartoe op grond van de uitvoeringsovereenkomst dienen te worden overgelegd aan het Fonds, zoals onder meer een actuele cashflow-prognose van met de voortbrenging van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend gemoeide inkomsten en uitgaven.

2. Een aanvraag tot het verlenen van een voorschot wordt afgewezen, indien:

a. met betrekking tot de verleende subsidie geen uitvoeringsovereenkomst met de aanvrager is afgesloten; of:

b. voor de voortbrenging en voltooiing van de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend nog geen definitieve verzekeringsdekking is gegeven door de completion guarantor.

3. Aan het verlenen van voorschotten kan het Fonds, indien daartoe gerede aanleiding bestaat, nadere voorwaarden stellen ten aanzien van het verstrekken van zekerheden door de aanvrager of de partijen die financieringsbijdragen hebben toegezegd aan de bioscoopfilm waarvoor subsidie is verleend.

4. Voorschotten worden binnen vier weken na voorschotverlening betaald, tenzij bij de voorschotverlening anders is bepaald.

Artikel 20

1. Binnen een termijn van vijf kalenderjaren, te rekenen vanaf de dag van hetzij de subsidievaststelling, hetzij de dag waarop de verleende of vastgestelde subsidie is ingetrokken of ten nadele van de aanvrager is gewijzigd, kan het Fonds onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten terugvorderen.

2. Na een termijn van vijf kalenderjaren, te rekenen vanaf de dag van hetzij de subsidievaststelling, hetzij de dag waarop de verleende of vastgestelde subsidie is gewijzigd, vervalt de verplichting van de aanvrager, zoals opgenomen in de uitvoeringsovereenkomst, om uit exploitatie van de bioscoopfilm eventueel gegenereerde opbrengsten deels of geheel te bestemmen om door het Fonds verleende en vastgestelde subsidie terug te betalen. Dit artikellid is niet van toepassing op terugbetalingsverplichtingen die zijn verbonden aan subsidies die het Fonds heeft ingetrokken op grond van artikel 13.

§ 11

Bezwaar

Artikel 21

1. Tegen besluiten van het bestuur op grond van deze regeling kan door een belanghebbende schriftelijk bezwaar worden gemaakt bij het bestuur van het Fonds, binnen een termijn van zes weken nadat het besluit bekend is gemaakt.

2. Voordat het bestuur over het bezwaar beslist, stelt het de indiener van het bezwaar in de gelegenheid te worden gehoord. Het bestuur kan van het horen van de indiener van het bezwaar afzien, indien naar het oordeel van het bestuur:

a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is; of

b. het bezwaar kennelijk ongegrond is; of

c. de indiener van het bezwaar heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord; of:

d. aan het bezwaar volledig wordt tegemoet gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.

3. Het bestuur beslist binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

§ 12

Looptijd en tussentijdse wijziging

Artikel 22

1. Deze regeling treedt in werking op de tweede dag na publicatie van een daarop gericht besluit van het bestuur in de Staatscourant.

2. Aanvragen tot subsidieverlening op grond van deze regeling kunnen op de eerste werkdag, vanaf 09.00 uur, die volgt op een periode van 10 werkdagen na de dag van bekendmaking worden ingediend bij het Fonds. Het bepaalde in artikel 8 is van overeenkomstige toepassing.

3. Subsidie kan op grond van deze regeling pas worden verleend, zodra de Europese Commissie deze regeling formeel heeft goedgekeurd.

4. Deze regeling heeft een onbepaalde looptijd. Indien wijzingen van het beoordelingskader voor staatsteun aan de filmsector, zoals dat wordt gehanteerd door de Europese Commissie, daartoe noodzaken, zal deze regeling tussentijds worden aangepast.

Artikel 23

1. Jaarlijks, doch uiterlijk voor 1 november, kan het bestuur, vertegenwoordigers van de filmsector gehoord hebbend, een voorstel doen tot aanpassing van de percentages, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a en b, en in artikel 5, eerste lid, onder a en b, met dien verstande dat het percentage, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder b, niet hoger kan zijn dan 40 procent en het percentage zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid onder a, niet lager kan zijn dan 60 procent.

2. Jaarlijks, doch uiterlijk voor 1 november, kan het bestuur, vertegenwoordigers van de filmsector gehoord hebbend, een voorstel doen tot aanpassing van de bedragen, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid onder c, en in artikel 6, derde lid.

§ 13

Slotbepalingen

Artikel 24

1. In alle gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het bestuur.

2. Het bestuur kan om zwaarwichtige redenen afwijken van deze regeling, voor zover dergelijke afwijkingen verenigbaar zijn met het beoordelingskader voor staatsteun aan de filmsector, zoals dat wordt gehanteerd door de Europese Commissie.

3. Op deze regeling is het Bijdragenreglement van het Fonds niet van toepassing.

Artikel 25

Deze regeling wordt aangehaald als de Suppletieregeling filminvesteringen Nederland.

Toelichting

Algemeen

§ 1 Achtergrond en doel van de regeling

Ondanks de successen van de afgelopen jaren kampt de filmsector met aan aantal hardnekkige problemen. Als rode draad in de problematiek is gesignaleerd dat Nederland te kampen heeft met een versnipperde filmsector van veel, meestal kleine instellingen en productiehuizen. De financieringsstromen zijn versnipperd en als gevolg hiervan moeten producenten veel tijd besteden aan bureaucratische procedures, die bovendien vaak ook inhoudelijke bemoeienis van verschillende kanten met zich meebrengen. Daardoor ontstaat het risico van verwatering van originele ideeën.

Door het huidige economische krachtenspel is in de Nederlandse filmsector de prikkel om een film voor een groot publiek te maken niet groot. Succes, in de zin van grote publieke belangstelling, betaalt zich niet uit naar de producent. Een producent ziet niet snel geld terug van een film die het goed doet in de bioscopen. Dit hangt samen met zijn positie in het recoupment (of: terugbetaling-)schema.

De diverse geledingen in de Nederlandse filmsector zijn er bovendien nog niet in geslaagd gezamenlijk de bedrijfseconomische problemen, aan de orde te stellen en op te lossen of te beperken. Het feit dat de spelregels in grote delen van de sector bepaald worden door internationale partijen doet aan deze situatie uiteraard geen goed. Een gevolg daarvan is dat er weinig uniformiteit, en soms ook inzicht is, in de wijze waarop met bioscoopfilms gegenereerde exploitatieopbrengsten worden afgerekend en verantwoord.

Deze wankele basis van de productiehuizen heeft als nadelige effecten:

– De productiehuizen zijn niet interessant voor private investeerders

– Er is weinig continuïteit en bedrijfszekerheid

– Er is onvoldoende basis voor professionaliteit en zakelijkheid.

De Commissie Brakman adviseerde dan ook om de na beëindiging van de fiscale filmfaciliteiten beschikbaar komende middelen via de filmproducenten naar de markt te geleiden. Daarbij zou van hen maximale transparantie, openheid en vergelijkbaarheid moeten worden geëist bij het aanvragen en verantwoorden van beschikbaar gestelde stimuleringsmiddelen. De nadruk op meer transparantie kan een belangrijke bijdrage leveren aan inzichten waarmee gewerkt kan worden aan het versterken van het rentabiliteit- en continuïteitsperspectief van de sector.

De uitvoeringsovereenkomsten die met filmproducenten op grond van deze regeling worden afgesloten bevatten dan ook stringente bepalingen over de ‘afrekening’ van de productie van gesubsidieerde films.

Ook creëren de uitvoeringsovereenkomsten (via een pandrecht op distributiepenningen) de mogelijkheid voor het Fonds om filmdistributeurs rechtstreeks aan te spreken op de ‘afrekening’ van de uitbreng van gesubsidieerde films en de inkomsten die daarmee gegenereerd worden.

Ter voorkoming van meer inhoudelijke bemoeienis stelde de Commissie Brakman ook voor om het nieuwe instrument als een automatische stimuleringsregeling vorm te geven. Daarmee kan zonder een inhoudelijke toets additionele financiering ter beschikking worden gesteld aan daartoe gekwalificeerde filmprojecten. Daarnaast zou het nieuwe instrument ook een simpeler opzet en relatief lagere uitvoeringskosten dan bij de regeling inzake film-CV’s met zich mee moeten meebrengen.

Ter versteviging van de basis van productiehuizen als cultureel ondernemers adviseerde de Commissie Brakman voorts om in het nieuwe instrumentarium het recoupment-(terugbetalings)schema zodanig aan te passen dat de producenten kunnen profiteren van de kaartverkoop in de bioscopen. Beoogd wordt producenten een betere positie te geven in het terugbetalingschema. Deze positie kunnen producenten inzetten om privaat kapitaal voor hun films aan te trekken. In de uitvoeringsovereenkomsten die het Fonds met filmproducenten op grond van deze regeling afsluit zal dan ook worden vastgelegd dat producenten in de recoupment voorrang hebben boven de publieke financiers, althans tot het moment dat de producent een bedrag heeft ontvangen dat gelijk is aan de suppletiebijdrage van het Fonds.

Met de invoering van deze subsidieregeling beoogt het Fonds onder meer de volgende effecten:

– Er kunnen meer films met een culturele waarde voor een groot en breed publiek tot stand komen;

– Door verbetering van de recoupmentpositie van producenten biedt het Fonds producenten de mogelijkheid hun assets te versterken. Waar in het verleden de nadruk lag op de financiering van filmprojecten, ontstaan door deze subsidieregeling regeling meer mogelijkheden voor de financiering van productiehuizen;

– Door de uitvoering van de subsidieregeling, kunnen mogelijkheden ontstaan voor de verbetering van de transparantie, openheid en vergelijkbaarheid die de exploitanten van filmwerken (met name filmdistributeurs) moeten afleggen over de afdracht van exploitatieopbrengsten.

§ 2 Hoofdlijnen van de regeling

Deze subsidieregeling richt zich op bioscoopfilms met een culturele waarde die door hun toegankelijkheid in staat zijn grotere groepen van de bevolking in Nederland te bereiken. Alleen bioscoopfilms komen voor suppletiesubsidie in aanmerking. Hieronder kunnen ook documentaires vallen, mits het aannemelijk is dat deze primair zijn bedoeld voor bioscoopvertoning in Nederland.

Als graadmeter voor toegankelijkheid geldt de door marktpartijen in deze bioscoopfilms toegezegde investeringen. Anderzijds beoogt de regeling uitdrukkelijk niet het subsidiëren van bioscoopfilms die door hun commerciële opzet ook zonder overheidssteun tot stand zouden kunnen komen. In het verlengde daarvan dient bij de aanvraag dan ook gemotiveerd te worden waarom op basis van de door de filmdistributeur verwachte netto filmopbrengst niet meer investeringen van marktpartijen kunnen worden aangetrokken.

Het verlenen van overheidssteun aan films zonder culturele waarde is op grond van deze suppletieregeling niet mogelijk. De aanwezigheid van culturele waarde wordt door het Fonds marginaal getoetst. Daarvoor biedt artikel 1, tweede lid, het kader. Het gaat hierbij om kenmerken die verbonden zijn met de inhoud van de film. Niet relevant is dus of de maker(s) van de film aan één of meer van de genoemde criteria voldoen.

Om te voorkomen dat het Fonds overheidsteun verleent aan filmplannen die buiten het doel van deze suppletieregeling vallen, zijn de kenmerken voor culturele waarde binnen de context van de Europese regelgeving zo ingericht dat er ook sprake moet zijn een bepaalde relevantie van een filmproject voor de bevolking in Nederland. Bovendien is de kring van aanvragers beperkt tot in Nederland sinds 3 jaar gevestigde filmproducenten en filmproducenten uit de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, mits deze 3 jaar of langer beschikken over een permanente nevenvestiging in Nederland. Voorts is de aanvrager bij subsidieverlening verplicht om 100 procent van de verleende suppletiesubsidie in Nederland te besteden.

Afgezien van een marginale toets op de culturele waarde verricht het Fonds geen aparte artistiek-inhoudelijke toets op grond van deze regeling. Evenmin verricht het Fonds een aparte toets op de publiekspotentie van het filmproject. Aan de hand van de door marktpartijen gedane investeringen, en of deze voldoen aan de subsidiecriteria, zal het Fonds de publiekspotentie marginaal toetsen.

Wel worden strenge eisen gesteld aan de partijen die samen met het Fonds bijdragen verlenen aan de financiering van de bioscoopfilm waarvoor suppletiesubsidie is aangevraagd en de voorwaarden waaronder zij dat doen. Via het aanvraagformulier kan het Fonds rechtstreeks om inlichtingen vragen bij andere partijen dan de aanvrager die mede bijdragen aan de financiering en zich een beeld vormen over hun bekendheid met de markt en hun (financiële) positie en de aannemelijkheid dat zij hun verplichtingen kunnen nakomen.

Ook zal het Fonds toetsen of de voorwaarden waaronder andere marktpartijen dan de aanvrager zelf investeren in een filmplan marktconform zijn en de financieringsconstructie als geheel transparant is en niet berust op afspraken die, indien deze ten tijde van de subsidieaanvraag bij het Fonds bekend waren geweest of bekend geweest hadden moeten zijn, niet tot subsidieverlening hadden geleid. Om het belang daarvan te onderstrepen, voorziet de suppletieregeling in een speciale sanctiebepaling. Via de artikelen 8, eerste lid onder d, 13 en 17 worden aanvragers die verwijtbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun (informatie)verplichtingen voor een periode van 5 jaar van het doen van nieuwe suppletie-aanvragen uitgesloten. Daarnaast heeft het Fonds de bevoegdheid onterecht verleende dan wel vastgestelde subsidies in te trekken, te wijzigen en terug te vorderen.

Op grond van deze regeling kan voor elk filmplan een subsidiebedrag worden gevraagd ter grootte van 140 procent van de door marktpartijen toezegde investeringen. Tegelijkertijd is het subsidiebedrag beperkt tot 35 producent van de begrote filmkosten met als absoluut maximum € 2,5 miljoen per project. Daarnaast kan een aanvrager (of een conglomeraat van ondernemingen waarvan de aanvrager onderdeel uitmaakt) per kalenderjaar maximaal € 2,5 miljoen als suppletiesubsidie ontvangen.

Jaarlijks heeft het Fonds € 13 miljoen beschikbaar voor het verlenen van suppletiesubsidie. Indien in een kalenderjaar het subsidieplafond wordt onderschreden, dan wordt het bedrag van de onderschrijding in principe toegevoegd aan de suppletiemiddelen die beschikbaar zijn voor het jaar daarop.

In geval van overschrijding van het subsidieplafond in een kalenderjaar geldt het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Aanvragen worden dus in volgorde van ontvangst behandeld, omdat het Fonds bij het verlenen van suppletiesubsidie het filmplan niet artistiek-inhoudelijk toetst. Aanvragen voor subsidies die door uitputting van de jaarlijks beschikbare middelen niet kunnen worden verleend, worden aangehouden ófwel tot het volgende kalenderjaar ófwel totdat eerder verleende subsidies zijn ingetrokken en zijn vrijgevallen ten behoeve van subsidieaanvragen later in het kalenderjaar.

De datum waarop het Fonds een volledige aanvraag heeft ontvangen geldt als datum van ontvangst. Binnen een termijn van 8 weken daarna wordt de aanvrager bericht of suppletiesubsidie voorwaardelijk kan worden verleend of dat de aanvraag wordt aangehouden vanwege uitputting van het voor het lopende jaar beschikbare subsidiebudget.

Na de voorwaardelijke subsidieverlening heeft de aanvrager op grond van artikel 10, eerste lid, drie maanden de tijd om de definitieve financieringsovereenkomsten zo in te richten dat deze stuk voor stuk in lijn zijn met de voorwaarden van de subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst tussen de aanvrager en het Fonds waarin deze voorwaarden nader zijn uitgewerkt. Ook dient de aanvrager binnen dezelfde termijn van drie maanden de noodzakelijke bescheiden van de completion guarantor aan te leveren.

Overschrijding van deze termijn van drie maanden (oplevering definitieve contracten) heeft op grond van artikel 10, vierde lid, tot gevolg dat de verleende suppletiesubsidie wordt ingetrokken en vrijvalt ten behoeve van subsidieverlening aan latere aanvragers. Om te voorkomen dat dezelfde projecten in steeds andere gedaante voor behandeling bij het Fonds worden voorgelegd en zo ‘filevorming’ veroorzaken bepaalt artikel 8, eerste lid, onder a, dat projecten waarvoor al eerder een aanvraag is gedaan niet meer in behandeling genomen kunnen worden.

De reden dat de aanvrager de definitieve financieringsovereenkomsten na de subsidieverlening mag aanleveren (binnen de termijn van maximaal 3 maanden), is dat de aanvrager voordien niet zeker is of het Fonds het plafondbedrag van € 13 miljoen al heeft overschreden. Dientengevolge zal de aanvrager voorafgaand aan de subsidieverlening vaak niet in staat zijn om van de overige financiers schriftelijke instemming te krijgen met de stringente voorwaarden die voortvloeien uit verlening van suppletiesubsidie, met name waar het Fonds op grond van artikel 9, vierde lid, aan subsidieverlening het stellen van financiële zekerheden kan verbinden. Dit neemt niet weg dat aanvragers er voor kunnen kiezen de definitieve financieringsovereenkomsten reeds bij de aanvraag mee te sturen om de aanvraagprocedure zo, indien mogelijk, te bekorten.

Binnen een termijn van uiterlijk acht weken nadat aan het Fonds de definitieve overeenkomsten met de andere financiers en de vereiste stukken van de completion guarantor zijn verstrekt, ontvangt de aanvrager een verklaring van het Fonds of de subsidieverlening op grond van artikel 10, vierde lid, wordt ingetrokken. Als de subsidie niet op deze grond is ingetrokken kan de aanvrager de definitieve dekking van de completion guarantor voor voltooiing van de film rondmaken.

Als het Fonds heeft verklaard de verleende suppletiesubsidie niet meer in te trekken op grond van artikel 10, vierde lid, zal met de aanvrager een uitvoeringsovereenkomst worden afgesloten. Daarin worden de frequentie waarmee en de termijnen waarbinnen en de vorm waarin de aanvrager voldoet aan de rapportage- en afrekenverplichtingen vastgelegd. Als daartoe naar het oordeel van het Fonds gerede aanleiding bestaat, worden in de uitvoeringsovereenkomst ook de zekerheden uitgewerkt die het Fonds verlangt ten aanzien van de nakoming van de verplichtingen van andere partijen die financieringsbijdragen hebben toegezegd.

De aanvrager is op grond van artikel 10, derde lid, verplicht er zorg voor te dragen dat de opnamen van de bioscoopfilm waarvoor suppletiesubsidie is verleend starten binnen uiterlijk 12 maanden na de subsidieverlening. Uit artikel 10, vierde lid vloeit voort dat overschrijding van deze termijn van 12 maanden tot gevolg heeft dat de verleende subsidie wordt ingetrokken, ook als de aanvrager wel heeft voldaan aan de verplichting om de in artikel 10, eerste lid, genoemde (contracts)gegevens binnen drie maanden na de subsidieverlening over te leggen. De verplichting om, op straffe van intrekking van de verleende subsidie, de opnamen van de film te starten binnen uiterlijk 12 maanden na de subsidieverlening, zal eveneens in de uitvoeringsovereenkomst worden opgenomen.

Een belangrijk onderdeel van de uitvoeringsovereenkomst zijn, ten slotte, de termijnen waarbinnen de aanvrager voorschotbetalingen op grond van de verleende suppletiesubsidie tegemoet kan zien. Zolang de suppletiesubsidie na ontvangst van de eindafrekening en verantwoording van de gemaakte filmkosten nog niet is vastgesteld hebben alle betalingen die in het kader van de subsidieverlening aan de aanvrager worden verricht als voorschot te gelden. Zonder uitvoeringsovereenkomst kunnen geen voorschotten worden verleend.

§ 3 Uitvoering

De Suppletieregeling filminvesteringen Nederland zal worden uitgevoerd door de stichting Nederlands Fonds voor de Film.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Artikel 1 geeft het hoofddoel van de suppletieregeling en geeft het kader op basis waarvan het Fonds marginaal toetst of de bioscoopfilm culturele waarde heeft. Het gaat om 7 kenmerken, waarvan er aan ten miste drie voldaan moet zijn.

Het in het eerste kenmerk gebruikte ‘in overwegende mate’ wil zeggen dat de hoofdlocatie(s) waar het filmscenario zich afspeelt zich in één of meer van de genoemde landen moeten bevinden, waarbij het op basis van het scenario aannemelijk moet zijn dat de bioscoopfilm zich op die locatie(s) voor meer dan 75 procent van de vertoningsduur afspeelt. Het tweede kenmerk vereist dat ten minste één van de dragende rollen een personage te betreffen dat Nederlandstalig is, danwel vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland of de overzeese gebiedsdelen, en in die zin in de bioscoopfilm zichtbaar onderdeel uitmaakt van de Nederlandse cultuur. Het in het derde kenmerkt gebruikte ‘hoofdzakelijk’ wil zeggen dat uit het scenario aannemelijk is dat de in de bioscoopfilm op te nemen dialogen voor meer dan 50 procent Nederlandstalig zijn.

Artikel 2

Dit artikel geeft definities van een aantal begrippen die van belang zijn voor de toepassing van de regeling.

Uit de definitie van het begrip aanvrager blijkt dat alleen voor suppletiesubsidie in aanmerking komen langer dan drie jaar in Nederland gevestigde filmproducenten. Ook Europese filmproducenten die langer dan drie jaar beschikken over een permanente nevenvestiging in Nederland kunnen suppletie-aanvragen doen. Permanent betekent in dit verband dat de nevenvestiging beschikt over een medewerker die voor meer dan 20 uur per week in vaste dienst is, niet op de loonlijst van de hoofdvestiging staat en niet de filmproducent zelf is. Uit de definitie van het begrip aanvrager blijkt ook dat onder filmproducent wordt verstaan een rechtspersoon met als hoofddoel de productie en exploitatie van bioscoopfilms.

Bioscoopfilms – zo blijkt uit de definitie – zijn niet per se speelfilms. Ook documentaires kunnen voor suppletiesubsidie in aanmerking komen, zo lang deze primair zijn bedoeld voor bioscoopexploitatie. Aan de hand van de bij het aanvraagformulier en de daarbij mee te sturen bijlagen wordt beoordeeld of het aannemelijk is dat de film waarvoor suppletiesubsidie wordt aangevraagd primair bedoeld is voor bioscoopvertoning. Voor bioscoopvertoning bedoelde reclame- of voorlichtingsfilms komen niet in aanmerking voor suppletiesubsidie, omdat deze een ander segment van de audiovisuele industrie betreffen.

Uit de definitie van filmkosten blijkt dat de grondslag waarover de maximaal toe te kennen suppletiesubsidie wordt berekend betreft de kosten van de voortbrenging (productie) van de bioscoopfilm én de met de uitbreng in bioscopen in Nederland gemoeide kosten. Wat betreft de kosten van de voortbrenging dienen daarin – in het geval het een internationale coproductie betreft – te worden begrepen ook de productiekosten die buiten Nederland worden besteed, derhalve het gehele productiebudget.

Wat betreft de voor Nederland voorziene kosten van de bioscoopuitbreng is de aanvrager niet verplicht deze als onderdeel van de filmkosten in de projectbegroting op te nemen. Dit staat ter beoordeling van de individuele aanvrager. Van belang hierbij is of het financieringsplan financiële dekking biedt voor 65% van de filmkosten, inclusief uitbrengkosten. Dit laat zich illustreren met het volgende voorbeeld:

Filmplan 1

Filmplan 2

Productiekosten

€ 800.000

Productiekosten

€ 800.000

Uitbrengkosten NL

€ 200.000

Uitbrengkosten NL

€ p.m.

15% bijdrage markt

€ 150.000

15% bijdrage markt

€ 120.000

10% distributeur

€ 100.000

10% distributeur

€ 80.000

Overige bijdragen 40%

€ 400.000

Overige bijdragen 40%

€ 320.000

Suppletiebijdrage 35%

€ 350.000

Suppletiebijdrage 35%

€ 280.000

Totaal

€ 1.000.000

Totaal

€ 800.000

In Filmplan 1 zal € 100.000 van de filmdistributeur kunnen worden verantwoord als garantieopbrengst en/of als investering in de uitbrengkosten. In Filmplan 2 zal de bijdrage van € 80.000 van de distributeur daarentegen uitsluitend als garantieopbrengst (ter dekking van de productiekosten) kunnen worden verantwoord. Dit onderscheid is ook van belang voor de vaststelling van de subsidie, vanwege het bepaalde in artikel 15, onder c.

Marktpartijen zijn in de context van deze regeling niet beperkt tot alleen die partijen die zich traditioneel op de filmmarkt begeven, zoals producenten, filmdistributeurs, televisieomroepen en bioscoopexploitanten. Ook partijen die zich niet specifiek op de markt voor bioscoopfilms in Nederland begeven, maar wel gericht zijn op het doen van risicodragende investeringen kwalificeren als marktpartij, evenals partijen die in ruil voor exposure in de film een bijdrage in geld leveren (sponsors). Met het oog op de voor deze regeling noodzakelijke transparantie worden sponsorbijdragen in natura als bijdrage van een marktpartij echter buiten beschouwing gelaten; hetzelfde geldt voor eigen investeringen van de filmproducent die niet in contant geld maar middels een zogenaamde deferment (voorwaardelijk afzien van het in rekening brengen van gemaakte kosten) worden gedaan. Ook worden om dezelfde reden deferments ten belope van een groter bedrag dan de in de projectbegroting opgenomen producers’ fee en vergoeding van overheadkosten buiten beschouwing gelaten als grondslag voor de filmkosten.

Wat betreft de bijdragen van overheidslichamen of instellingen die zelf (grotendeels) gefinancierd worden met publieke middelen geldt dat dergelijke bijdragen als bijdragen van marktpartijen kwalificeren, mits deze bijdragen:

1. zijn verstrekt op privaatrechtelijke titel (en niet op publiekrechtelijke titel zoals subsidie); en:

2. in een redelijke, marktconforme verhouding staan tot de door de filmproducent te leveren prestatie (zoals een sponsoruiting of rechtenverwerving).

Ook bijdragen van publieke omroepen kwalificeren dus als bijdragen van marktpartijen, mits aan beide, hierboven genoemde voorwaarden is voldaan. Bijdragen van de Nederlandse publieke omroep die zijn gefinancierd met middelen van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties worden daarentegen steeds beschouwd als subsidie. Bijdragen van het Coproductiefonds Binnenlandse Omroep kunnen echter geheel als bijdrage van een marktpartij worden beschouwd, vanwege de commerciële herkomst van de middelen waarover dit fonds beschikt.

Artikelen 3 en 4

Het eerste lid van artikel 3 bevat de cumulatieve maxima van de hoogte van de suppletiesubsidie: én maximaal 140% van de bijdragen van marktpartijen, én maximaal 35% van de filmkosten én maximaal € 2,5 miljoen per film. Cumulatief wil in dit verband zeggen de laagste uitkomst bepalend is voor de maximaal te verlenen suppletiesubsidie. Toepassing van het tweede of het derde lid van artikel 3 kan echter leiden tot een andere uitkomst. Het tweede en het derde lid bevatten de uitwerking van het vigerende beoordelingkader voor toelaatbare Nederlandse staatsteun, zoals dat wordt gehanteerd door de Europese Commissie. In principe is de toelaatbare Nederlandse staatsteun beperkt tot 50 procent van de met de voortbrenging van de film gemoeide kosten. In uitzonderingsgevallen kan een hoger percentage worden toegestaan; de daarvoor geldende criteria staan vermeld in artikel 5 van de Uitvoeringsregeling lange speelfilm van het Fonds.

In de praktijk ziet men vaak dat aan een filmplan verbonden co-producenten van buiten Nederland financiële bijdragen ten behoeve van een filmplan doen die gefinancierd zijn met in hun land van herkomst verstrekte subsidies. Dergelijke subsidies zijn niet relevant voor de vraag of de Nederlandse staatsteun is beperkt tot de door de Europese Commissie toelaatbaar geachte maxima; anderzijds kunnen aldus door co-producenten ingebrachte middelen niet kwalificeren als bijdragen van een marktpartij.

In artikel 4 is het maximum vermeld dat jaarlijks aan suppletiesubsidie door het Fonds kan worden verstrekt: € 13 miljoen. Voor 2007 is het subsidieplafond vastgesteld op € 11.550.000,–.

Artikel 5

Het eerste lid geeft de criteria op grond waarvan suppletiesubsidie kan worden verleend, namelijk indien én 65 procent van de filmkosten aantoonbaar is gedekt door financieringstoezeggingen van derden, inclusief de bijdragen marktpartijen, én 25 procent van de filmkosten is gedekt door marktconforme bijdragen van marktpartijen, inclusief de bijdrage van de filmdistributeur, én 10 procent van de filmkosten is gedekt door een marktconforme bijdrage van de filmdistributeur. Deze 10 procent mag gefinancierd worden door een andere marktpartij, niet zijnde de aanvrager zélf of betrokken co-producenten, mits voldaan is aan twee voorwaarden en daarom met een bijdrage van een filmdistributeur ‘gelijk gesteld’ kan worden:

1. bij de aanvraag de distributie-overeenkomst wordt meegestuurd waaruit blijkt dat een professionele filmdistributeur zich heeft verbonden de bioscoopfilm uit te brengen in bioscopen in Nederland; en:

2. de bijdrage van de betreffende marktpartij in een redelijke en marktconforme verhouding staat tot de door de filmdistributeur gegeven schatting van de filmopbrengst.

Hiermee wordt beoogd filmproducenten, in het bijzonder documentairemakers, voor een succesvolle aanvraag niet geheel afhankelijk te maken van traditionele (bioscoop)filmdistributeurs, wier traditionele rol in het zich snel digitaliserende filmlandschap verandert, zonder uit het oog te verliezen dat films die suppletiesubsidie ontvangen primair bedoeld moeten zijn voor bioscoopvertoning.

Het tweede lid bepaalt dat minimale investering van een filmdistributeur in een bioscoopfilm met het oog de uitbreng in Nederland, waarvan de filmkosten meer dan € 5 miljoen belopen, ten minste € 500.000 moet bedragen. De reden hiervoor is de suppletieregeling ook toegankelijk te maken voor films met een budget van meer dan € 5 miljoen, zoals internationale coproducties.

Artikel 6

Dit artikel geeft de criteria op grond waarvan een aanvraag zal worden afgewezen, zelfs als het filmplan wel voldoet aan de in artikel 5 genoemde criteria.

De in het eerste lid afwijzingsgronden betreffen het voldoen aan de doelstelling van deze regeling, de culturele waarde van de bioscoopfilm waarvoor suppletiesubsidie wordt aangevraagd en de aannemelijkheid van de uitgangspunten van het ingediende filmplan. Samenloop van een beroep op de suppletieregeling en de tot en met 30 juni 2007 bestaande CV-regeling is uitgesloten.

Het tweede lid stelt ten aanzien van de bioscoopuitbreng in Nederland van eerdere films eisen aan het track record van de aanvrager, danwel binnen de aanvrager voor het beleid verantwoordelijke natuurlijke personen. ‘Hoofdverantwoordelijk’ wil in dit verband zeggen: als filmproducent verantwoordelijk voor een majoritaire coproductie en dus verantwoordelijk geweest voor de besteding van 50 procent of meer van de met de voortbrenging gemoeide filmkosten.

Het derde tot en met het vijfde lid bepaalt dat de aanvrager geen omroep mag zijn (vierde lid) en dat het totaalbedrag dat in een kalenderjaar aan suppletiesubsidie aan dezelfde aanvrager kan worden verleend is gemaximeerd tot € 2,5 miljoen.

Om te voorkomen het jaarlijks voor suppletiesubsidie beschikbare bedrag geheel of grotendeels aan éénzelfde groep van ondernemingen, waarbinnen verscheidene aanvragers met elkaar zijn verbonden, wordt verleend, is een vijfde lid in dit artikel opgenomen. Dat bepaalt dat aan alle entiteiten te samen die – direct of indirect – meer dan 30 procent van de aandelen in de aanvrager houden, en vice versa, in één kalenderjaar niet meer dan € 2,5 miljoen aan suppletiesubsidie kan worden verleend.

Artikelen 7 en 8

Deze artikelen hebben betrekking op de aanvraagprocedure.

De eerste drie leden van artikel 7 bepalen welke bescheiden bij het aanvraagformulier dienen te worden verstrekt door de aanvrager. Het vierde lid bepaalt dat aanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst. Anders gezegd verdeelt deze regeling het voor suppletie jaarlijks beschikbare subsidiebedrag dus volgens het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’.

Om te voorkomen dat dit principe leidt tot ongewenste ‘filevorming’, omdat steeds opnieuw voor dezelfde film een vraag wordt gedaan, of één aanvrager voor meerdere films tegelijkertijd een groot aantal aanvragen doet, is in artikel 8, eerste lid, een aantal gronden opgenomen die leiden tot het niet in behandeling nemen van een aanvraag. Onder a is bepaald dat aanvragen voor films waarvoor eerder een aanvraag is gedaan (of waarvoor een aanvraag nog in behandeling is) niet worden behandeld. Onder c is bepaald dat wanneer dezelfde aanvrager, of een daarmee in een groep verbonden entiteit, een aanvraag voor een filmplan heeft gedaan, eerst de beslissing van het Fonds op die aanvraag afgewacht moet worden, voordat een aanvraag voor een volgend filmplan kan worden gedaan. Een aanvraag voor een volgend filmplan kan worden gedaan nadat de aanvrager van het Fonds een afwijzende beslissing heeft ontvangen, danwel de verklaring heeft ontvangen dat de ten aanzien van het voorgaande filmplan verleende suppletiesubsidie niet wordt ingetrokken op grond van artikel 10, vierde lid.

In artikel 8, onder d, is een sanctiebepaling opgenomen met betrekking tot het verwijtbaar tekort geschoten zijn in de nakoming van een verplichting in het kader van eerdere subsidieverlening aan de aanvrager. Een dergelijk tekort schieten, waarvan de betreffende aanvrager door het Fonds altijd schriftelijk in kennis wordt gesteld, heeft tot gevolg dat nieuwe aanvragen van de betreffende aanvrager gedurende een periode van vijf jaar na de kennisgeving van het verwijtbaar tekortschieten niet in behandeling worden genomen. Deze bepaling heeft ook betrekking op de met deze aanvrager in dezelfde groep met elkaar verbonden entiteiten én op aanvragers waarvan het beleid wordt bepaald door de natuurlijke personen die eerder beleidsverantwoordelijk waren voor een andere rechtspersoon, die verwijtbaar tekort schoot in de nakoming van een verplichting in het kader van eerder verleende suppletiesubsidie(s). Als materieel criterium of sprake is van verwijtbaar tekort schieten geldt de omstandigheid of het Fonds (terecht) gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de verleende suppletiesubsidie in te trekken op grond van artikel 13 en zulks bij de intrekking expliciet is vermeld.

Het tweede tot en met het vierde lid van artikel 8 geven een voorziening voor het geval een volledige aanvraag, waaruit blijkt dat voldaan is aan de criteria voor subsidieverlening, niet (direct) tot subsidieverlening kan leiden omdat het voor suppletiesubsidie bij het Fonds beschikbare budget is uitgeput op het moment waarop de aanvraag wordt gedaan. De behandeling van de aanvraag wordt in dat geval aangehouden. Een afwijzing zou namelijk tot gevolg hebben dat een nieuwe aanvraag (wanneer het budget weer toereikend is) zou moeten worden gedaan, die moet worden afgewezen op grond van het eerste lid, onder a.

Daarom is bepaald dat het Fonds bij aanhouding van de aanvraag de betreffende aanvrager als eerste schriftelijk in kennis stelt dat er weer voldoende budget beschikbaar is en het Fonds de aanvraag verder kan behandelen. Als de aanvraag vanwege uitputting van het beschikbare budget langdurig moest worden aangehouden, kan de financieringsopzet, dat aan de subsidieaanvraag ten grondslag ligt, zijn gewijzigd. Om die reden stelt het Fonds de aanvrager tegelijkertijd in de gelegenheid zijn aanvraag binnen 10 werkdagen aan te vullen, zonder dat dat gevolg heeft voor zijn rangorde ten opzichte van aanvragen die door andere aanvragers zijn ingediend na de datum van zijn oorspronkelijke aanvraag.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt dat, uitzonderingsgevallen daargelaten, binnen maximaal acht weken na de aanvraag een beslissing wordt genomen tot subsidieverlening.De aanvrager heeft voorwaardelijk aanspraak op het in de subsidieverlening vermelde bedrag.

Artikelen 10 tot en met 13

Deze artikelen zien toe op de periode nadat suppletiesubsidie voorlopig is verleend. Binnen uiterlijk 3 maanden na de voorlopige subsidieverlening dient de aanvrager een aantal bescheiden te verstrekken die essentieel zijn voor de subsidieverlening. Het betreft hier de definitieve overeenkomsten met de overige financiers, hun verklaringen dat zij onderling niet gelieerd zijn en zij hun bijdragen inbrengen voor eigen rekening en risico zoals vermeld in het financieringsplan en op voorwaarden die verenigbaar zijn met de bepalingen van de model-uitvoeringsovereenkomst. ‘Voor eigen rekening en risico’ wil zeggen dat er geen afspraken zijn gemaakt (in bijvoorbeeld side letters) op grond waarvan bijvoorbeeld de aanvrager de facto garant staat voor de in het filmplan opgevoerde investering van de filmdistributeur. Ook dient binnen uiterlijk 3 maanden na de subsidieverlening een verklaring van de completion guarantor te worden overgelegd, waarin deze bevestigt dat de begrote filmkosten voldoende zijn om de film voort te brengen en de productie van de film vanaf de eerste draaidag zal vallen onder dekking van de completion guarantor.

Als deze bescheiden niet binnen de termijn van drie maanden na de voorlopige subsidieverlening zijn verstrekt, dan wordt de verleende suppletiesubsidie op grond van artikel 10, vierde lid, ingetrokken. De subsidiemiddelen die daardoor vrijkomen zullen worden aangewend voor het verlenen van suppletiesubsidie aan andere aanvragers, voor zover deze aan de subsidievoorwaarden voldoen.

Zodra de in artikel 10, eerste lid, genoemde bescheiden binnen de gestelde termijn zijn ontvangen, stuurt het Fonds daarvan een bevestiging naar de aanvrager binnen uiterlijk 8 weken met de mededeling dat de verleende subsidie niet is ingetrokken op grond van artikel 10, eerste en vierde lid. Na deze mededeling zal tussen het Fonds en de aanvrager een uitvoeringsovereenkomst kunnen worden afgesloten waarin de verplichtingen uit artikel 10, derde lid, en artikelen 11 en 12 verder worden uitgewerkt.

In de uitvoeringsovereenkomst worden de concrete verplichtingen van de aanvrager vastgelegd. Een belangrijke verplichting is die om de opnamen van de film te starten binnen uiterlijk 12 maanden na de subsidieverlening. Indien de aanvrager niet aan deze verplichting voldoet, wordt de verleende subsidie alsnog ingetrokken, op grond van artikel 10, derde en vierde lid. Andere verplichtingen in de uitvoeringsovereenkomst betreffen de zekerheden die kunnen worden geëist ten aanzien van de financieringsbijdragen van andere bij het filmproject betrokken financiers en die al bij de voorlopige subsidieverlening door het Fonds als voorwaarde kunnen worden gesteld. Daarbij valt te denken aan een bankgarantie of storting op een door het Fonds aan te wijzen escrow-rekening. Ook de betalingstermijnen worden in de uitvoeringsovereenkomst opgenomen, rekening houdend met het bepaalde in artikel 19. Daarin staat dat alle betalingen die voor vaststelling van de suppletiesubsidie worden verricht, hebben te gelden als voorschotten.

Daarnaast wordt in de uitvoeringsovereenkomst het zogenaamde recoupmentschema vastgelegd, dat bepaalt hoe de opbrengst van de film wordt verdeeld tussen de aanvrager, de financiers en andere rechthebbenden. Daarin wordt het principe vastgelegd dat de verleende suppletiesubsidie als het ware wordt toegevoegd aan de eigen inbreng van de aanvrager, en deze middelen komen (na de distributeurs) in eerste positie te staan in het recoupmentschema. Het Fonds zelf en de aan de publieke omroep gelieerde fondsen zullen de mogelijkheden dus zien afnemen dat zij de door hen verstrekte financieringsbijdragen terugbetaald krijgen uit de netto filmopbrengst. In het recoupmentschema wordt ook gedefinieerd wat onder netto filmopbrengst dient te worden verstaan.

Andere verplichtingen die in de uitvoeringsovereenkomst worden vastgelegd betreffen onder meer de verplichtingen van de aanvrager om:

– de opnamen van de film pas te starten nadat de completion guatantor definitieve dekking heeft verleend;

– adequaat, inzichtelijk en uniform te rapporteren over de voortgang van het project en over de inkomsten die door exploitatie van de film worden gegenereerd;

– de aanspraak die de aanvrager jegens zijn distributeur heeft met betrekking tot de oplevering van exploitatieoverzichten en uitbetaling van royalties te verpanden aan het Fonds, zodat het Fonds dit pandrecht kan inroepen en de distributeur vervolgens rechtstreeks aanspreken.

Artikel 13 geeft het Fonds de mogelijkheid om onder meer bij toerekenbaar tekortschieten door de aanvrager de suppletiesubsidie in te trekken of ten nadele van de aanvraag te wijzigen. Zoals in artikel 8, onder d, is bepaald, heeft een intrekking op grond van toerekenbaar tekort schieten tot gevolg dat nieuwe aanvragen van de betreffende aanvrager gedurende een periode van vijf jaar na de kennisgeving niet in behandeling worden genomen.

Artikelen 14 tot en met 16

Artikel 14 bepaalt dat vaststelling van de suppletiesubsidie binnen uiterlijk 24 maanden na de bioscoopuitbreng van de film plaats moet vinden. Als de aanvrager de daarvoor benodigde (afreken)gegevens niet binnen de daarvoor benodigde termijn verstrekt, is het Fonds bevoegd de suppletiesubsidie ambtshalve (eenzijdig) vast te stellen.

Artikel 15 noemt een aantal gronden die ertoe leiden dat de definitieve suppletiesubsidie op een lager bedrag dan de verleende suppletiesubsidie wordt vastgesteld. Indien bij vaststelling blijkt dat de bijdragen van marktpartijen lager zijn dan bij de aanvraag is vermeld, dan wordt de suppletiesubsidie lager vastgesteld, namelijk als 140 procent van de in de eindafrekening verantwoorde investeringen van marktpartijen tot een lager subsidiebedrag leidt dan op basis van de aanvraag is verleend. Ook indien de daadwerkelijk bestede filmkosten lager uitvallen dan begroot zal de suppletiesubsidie op een lager bedrag worden vastgesteld, namelijk als 35 procent van de daadwerkelijk gemaakte filmkosten tot een lager bedrag zou leiden dan hetgeen aan suppletiesubsidie is verleend.

Indien de bijdragen van marktpartijen lager blijken te zijn dan 25 procent, of die van de distributeur lager dan 10 procent, zal de suppletiesubsidie op nihil worden vastgesteld, omdat het project niet meer voldoet aan de subsidiecriteria.

De ratio van de grond die artikel 15 onder c noemt is de volgende. In de praktijk zegt een filmdistributeur voor een nog te produceren film vaak een bijdrage toe in de uitbrengkosten, waarvan de definitieve begroting pas wordt bepaald als de film klaar is. De definitieve uitbrengbegroting kan soms lager uitvallen dan bij de aanvraag was voorzien. Dat heeft geen invloed op de vraag of suppletiesubsidie terecht is verleend, mits de daadwerkelijk door de distributeur gedane investering ten minste 10 procent van de gemaakte filmkomsten bedraagt. Wel kan in dat geval kan een verlaging van het uitbrengbudget consequenties hebben voor de hoogte van de subsidievaststelling, omdat de grondslag (de filmkosten) waarover de suppletiesubsidie wordt berekend, achteraf is verlaagd. Dit wordt geïllustreerd in het volgende voorbeeld.

Filmplan bij aanvraag

 

Filmplan bij uitbreng

 

Productiekosten

€ 800.000

Productiekosten

€ 800.000

Uitbrengkosten NL

€ 200.000

Uitbrengkosten NL

€ 50.000

15% bijdrage markt

€ 150.000

15% bijdrage markt

€ 150.000

10% distributeur

€ 100.000

10% MG distributeur

€ 85.000

Overige bijdragen 40%

€ 400.000

Overige bijdragen 40%

€ 400.000

Suppletiebijdrage 35%

€ 350.000

Suppletiebijdrage na correctie

€ 215.000

Totaal

€ 1.000.000

Totaal

€ 850.000

Uitgaande van gelijkblijvende bijdragen van andere partijen dan de distributeur, blijkt uit het voorbeeld dat een besparing van € 150.000 op de uitbrengkosten, leidt tot een subsidievaststelling die € 135.000 lager is dan de verleende suppletiesubsidie. Omdat de filmdistributeur doorgaans eerst verantwoordelijke is voor het uitgeven van de uitbrengkosten die deel uitmaken van de filmkosten waarop de suppletiesubsidie is gebaseerd zou intransprantie kunnen ontstaan, in geval het uitbrengbudget achteraf wordt onderschreden. In het bijzonder ontstaat dit risico bij filmplannen waarbij de minimaal vereiste investering door de distributeur bij de aanvraag in zijn geheel als bijdrage in de uitbrengkosten wordt opgevoerd. Het Fonds zal bij verlening van suppletiesubsidie aan filmplannen waarbij de uitbrengkosten deels of geheel in de filmkosten zijn begrepen dan ook als voorwaarde stellen dat 35 procent van het bedrag dat de filmdistributeur als investering in de uitbrengkosten heeft toegezegd op een escrow-rekening wordt gestort. Als het daarentegen een filmplan betreft waarbij de minimaal vereiste investering door de distributeur (van 10 procent van de filmkosten) bij de aanvraag in zijn geheel als bijdrage in de uitbrengkosten wordt opgevoerd, zal het Fonds als voorwaarde stellen dat 100 procent van het bedrag dat de filmdistributeur als investering in de uitbrengkosten heeft toegezegd op een escrow-rekening wordt gestort. Met de door de distributeur op de escrow-rekening gestorte bedragen kan te veel betaalde suppletiesubsidie dan rechtstreeks door het Fonds verrekend worden, indien bij de subsidievaststelling zou blijken dat het definitieve subsidiebedrag lager is dan de subsidieverlening als gevolg van een onderschrijding op de uitbrengkosten.

De laatste twee gronden (d en e) die artikel 15 noemt vloeien voort uit het kader voor toelaatbare staatsteun zoals de Europese Commissie dat hanteert.

Artikel 16 bepaalt dat subsidievaststelling niet kan leiden dat een bedrag dat hoger is dan de verleende suppletiesubsidie. Indien een film duurder uitvalt of andere financiering onverhoopt wegvalt, is het Fonds niet gehouden meer suppletiesubsidie te betalen dan het heeft verleend op basis van de subsidieaanvraag.

Artikel 17

Dit artikel verwijst in aanvulling op de Suppletieregeling naar de Algemene wet bestuursrecht, waarvan toepassing kan leiden tot wijziging of intrekking van verleende of vastgestelde subsidies.

Hiervan is sprake zijn als bij de subsidieaanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn geweest, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens en bescheiden volledig bekend zouden zijn geweest.

Afhankelijk van de ernst van de omstandigheden kan het Fonds bij intrekking of wijziging van de suppletiesubsidie op grond van artikel 17 bovendien gebruik maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 8, onder d, andere aanvragen van de betreffende aanvrager gedurende een periode van 5 jaar niet meer in behandeling te nemen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als er side letters blijken te bestaan die de aannemelijkheid van bij de aanvraag verstrekte gegevens ondergraven. Hierbij kan ook worden gedacht aan een situatie waarbij vertoning in de bioscoop niet de primaire bestemming is geweest of de film niet in de bioscoop wordt vertoond.

Artikelen 18 en 19

Deze artikelen regelen de betaling van verleende suppletiesubsidie. Zo lang de suppletiesubsidie niet is vastgesteld, kunnen betalingen tijdens de productie en uitbreng van de film alleen als voorschot worden verstrekt. In de uitvoeringsovereenkomst wordt vastgelegd op welke momenten een voorschot kan worden gevraagd, welke gegevens bij een aanvraag tot voorschotverlening dienen te worden verstrekt en, indien naar het oordeel van het Fonds noodzakelijk, welke zekerheden dienen te worden gesteld. Voorschotten worden niet verleend zo lang geen uitvoeringsovereenkomst is afgesloten en geen definitieve verzekeringsdekking door de completion guarantor is verstrekt.

Artikel 20

Het eerste lid bepaalt dat de verplichting van de aanvrager om door het Fonds onverschuldigde bedragen terug te betalen voor de aanvrager vervalt 5 jaar na de dag waarop de suppletiesubsidie is vastgesteld of gewijzigd. Het tweede lid bepaalt dat de verplichting om de suppletiesubsidie terug te betalen uit eventuele opbrengsten op grond van het in de uitvoeringsovereenkomst opgenomen recoupmentschema, vervalt 5 jaar na de dag waarop de suppletiesubsidie is vastgesteld of gewijzigd. Betalingsverplichtingen die zijn verbonden aan door het Fonds ingetrokken subsidies vervallen niet op grond van dit artikel.

Artikel 21

Dit artikel regelt de procedure ten aanzien van beslissingen van het Fonds waartegen een belanghebbende bezwaar wil maken. Bezwaren dienen bij het Fonds schriftelijk te worden ingediend binnen 6 weken na bekendmaking van de betreffende beslissing.

Artikel 22

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de subsidieregeling. Het eerste lid bepaalt dat inwerkingtreding plaatsvindt na de publicatie in de Staatscourant van een separaat besluit dat op inwerkingtreding is gericht. Dit besluit zal in de Staatscourant gepubliceerd worden, nadat de goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen. Om het indienen van aanvragen voor de inwerkingtreding al mogelijk te maken, bepaalt het tweede lid dat aanvragen kunnen worden ingediend op de eerste werkdag, vanaf 09.00 uur, volgend op een periode van tien werkdagen na publicatie in de Staatscourant van deze subsidieregeling. Deze aanvragen worden in volgorde van binnenkomst behandeld. Een beslissing op deze aanvragen wordt pas genomen, nadat de subsidieregeling in werking is getreden.

Het notificatieproces bij de Europese Commissie kan nog tot bijstelling van de suppletieregeling leiden. Filmproducenten die van de mogelijkheid gebruik maken om aanvragen in te dienen voordat de subsidieregeling in werking is getreden, nemen dus het risico dat zij hun aanvraag in een later stadium dienen aan te vullen of te wijzingen.

Artikel 23

Dit artikel creëert de mogelijkheid om in overleg met de filmsector de subsidieregeling jaarlijks op onderdelen te wijzigen. Uitgangspunt hierbij is dat nooit meer dan 40 procent van de begrote filmkosten kan worden gedekt met suppletiesubsidie. Tot de vertegenwoordigers van de filmsector waarmee het Fonds in overleg treedt over wijzigingsvoorstellen behoren in elk geval de filmproducenten die zich laten vertegenwoordigen door het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Speelfilmproducenten (NVS).

Artikelen 24 en 25

Deze artikelen bevatten slotbepalingen.

Naar boven