Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Stadstoezicht gemeente Amsterdam 2007

Besluit van de Minister van Justitie van 23 mei 2007, nr. 5447634/Justis/07, houdende aanwijzing van buitengewoon opsporingsambtenaren bij de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam

De Minister van Justitie,

Handelende in overeenstemming met de Ministers die het aangaat;

Gelezen het verzoek van de directeur Stadstoezicht Amsterdam van 3 oktober 2006 en de daaropvolgende adviezen van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 21 december 2006 en de korpschef van het regiopolitiekorps Amsterdam-Amstelland van 4 december 2006;

Gelet op:

– artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;

– artikel 8, zevende lid en artikel 9, van de Politiewet 1993;

– artikel 17, eerste lid, aanhef en onder ten tweede, van de Wet op de economische delicten;

Besluit:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder de buitengewoon opsporingsambtenaar, de buitengewoon opsporingsambtenaar in dienstbetrekking werkzaam bij de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam.

Artikel 2

Maximaal 90 personen werkzaam bij de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam en belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 3

1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens:

a. de Wet personenvervoer 2000:

b. de artikelen 141, 180, 184, 266, 267, 285, 300, 310, 311, 350, 424, 425 en 435, onder ten vierde, 447e van het Wetboek van Strafrecht.

c. Algemene plaatselijke verordeningen, voor zover deze verordeningen samenhangen met het vervoer van personen en de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen door het bevoegd gezag;

d. Andere strafbare feiten, indien en voorzover hij daarmee in een concreet opsporingsonderzoek door een officier van justitie wordt belast, voor de duur van dat onderzoek.

2. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar geldt voor het grondgebied waarop het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam vervoer verricht of lijnverbindingen exploiteert. De uitoefening van de opsporingsbevoegdheid beperkt zich daarbij tot bussen, pontveren, trams, metrotreinen en in en om daarbij behorende stations, haltes, garages en remises. Tevens wordt van de verleende opsporingsbevoegdheid uitsluitend gebruik gemaakt tijdens de uren dat de buitengewoon opsporingsambtenaar daadwerkelijk werkzaam is en overeenkomstig de aanwijzingen van de toezichthouder.

Artikel 4

De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd bij de opsporing van de in artikel 3, eerste lid, van dit besluit genoemde strafbare feiten, gebruik te maken van de bevoegdheden bedoeld in:

a. artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering;

b. artikel 8, eerste en derde lid, van de Politiewet 1993, hij gedraagt zich daarbij overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 5

1. De buitengewoon opsporingsambtenaar kan gedurende de uitoefening van zijn dienst als buitengewoon opsporingsambtenaar gebruik maken van handboeien en een korte wapenstok, beiden van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie goedgekeurd merk en type.

2. De buitengewoon opsporingsambtenaar wordt daadwerkelijk uitgerust met handboeien en een korte wapenstok nadat de direct toezichthouder heeft vastgesteld dat betrokkene beschikt over de vereiste bekwaamheid ten aanzien van het gebruik van het omgaan met handboeien en een korte wapenstok.

Artikel 6

1. Als toezichthouder van de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam.

2. Als direct toezichthouder van de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen de korpschef van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Artikel 7

De directeur van de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam verstrekt de toezichthouder en de direct toezichthouder overeenkomstig artikel 41, eerste lid van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar alle door hen gewenste informatie en voert zo nodig en desgevraagd periodiek overleg met hen.

Artikel 8

1. De directeur van de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam stelt in overleg met de toezichthouder op:

a. Een instructie waarin zo concreet mogelijk beschreven wordt voor welke feiten het opmaken van een proces-verbaal voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht is toegestaan.

b. Een procedure voor de afhandeling van door de buitengewoon opsporingsambtenaar opgemaakte processen-verbaal voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.

2. De directeur van de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam zendt, overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, voor 1 november 2007 aan de Minister van Justitie, aan de toezichthouder en aan de direct toezichthouder een evaluatie over de doeltreffendheid en de effecten van het toekennen van de opsporingsbevoegdheid voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht in de periode vanaf 1 december 2006 tot 1 oktober 2007. Deze evaluatie voldoet aan nader door de Minister van Justitie te stellen voorwaarden.

Artikel 9

De directeur van de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam brengt jaarlijks, vóór 1 april over het jaar daaraan voorafgaand, aan de Minister van Justitie verslag uit over:

a. het aantal buitengewoon opsporingsambtenaren dat op 31 december werkzaam was bij de Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam.

b. De door die buitengewoon opsporingsambtenaren verrichte activiteiten.

c. Het aantal interventies waarbij het gebruik/toepassing van handboeien en/of een korte wapenstok geïndiceerd is geweest;

d. De stand van zaken met betrekking tot de opleiding van die buitengewoon opsporingsambtenaren, waarbij in ieder geval wordt aangegeven hoeveel personen in het verslagjaar zijn aangemeld voor het door de Minister van Justitie goedgekeurde examen en hoeveel personen voor dat examen zijn geslaagd.

Artikel 10

Het ‘Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Ondersteunende Taken van het GVB Amsterdam 2003’ wordt ingetrokken.

Artikel 11

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam 2007.

Binnen zes weken na publicatie van dit besluit kan een belanghebbende daartegen een bezwaarschrift indienen bij de Minister van Justitie, Dienst Justis, afdeling BTR 20300 te Den Haag. Het bezwaarschrift dient te zijn gemotiveerd.

Dit besluit wordt met toelichting in de Staatscourant geplaatst.

Den Haag, 23 mei 2007.
De Minister van Justitie,
namens deze:
de teammanagerBTR, P.W.C. Collard.

Toelichting

In het kader van de aanpak van integrale binnen de gemeente Amsterdam is gekozen voor de vorming van een zogenoemde Openbaar Vervoer Politie (OVP), dit is slechts een werktitel. De nieuw te vormen OVP zal gaan bestaan uit ongeveer 150 medewerkers, namelijk ongeveer 65 medewerkers vanuit de regiopolitie Amsterdam-Amstelland en ongeveer 85 buitengewoon opsporingsambtenaren vanuit het huidige Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam. Het hoofddoel is als volgt geformuleerd:

De OVP vergroot de sociale veiligheid in en rond het Openbaar Vervoer voor zowel de gebruikers als de (medewerkers van de –) vervoerders.

Gelet hierop heeft de directeur van Stadstoezicht Amsterdam bij brief van 6 oktober 2006 mij verzocht de categoriale beschikking van de buitengewoon opsporingsambtenaren bij de Dienst Ondersteunende Taken van het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam om te zetten naar de gemeentelijke dienst Stadstoezicht Amsterdam. Daarover heb ik advies ingewonnen bij de direct toezichthouder en de toezichthouder. Gezien de door hen uitgebrachte adviezen acht ik de noodzaak daartoe vooralsnog aangetoond. In dit besluit verleen ik, onder een aantal voorwaarden, voorlopig toestemming om de opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaren werkzaam bij Stadstoezicht Amsterdam te verlenen. Deze voorwaarden, die betrekking hebben op instructie voor het gebruik van de opsporingsbevoegdheid voor eenvoudige belediging en een procedure voor de afhandeling van terzake opgemaakte processen-verbaal, zijn in het besluit opgenomen. Indien deze voorwaarden niet worden nagekomen kan de toezichthouder aan mij verzoeken op basis van artikel 35, tweede lid, onder c, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar de toegekende opsporingsbevoegdheid voor eenvoudige belediging te beëindigen. Het voorlopige karakter van mijn toestemming blijkt uit het feit dat dit besluit vervalt per 1 januari 2008. Daarmee wordt aangesloten op het oude besluit. Vóór 1 december 2007 dient Stadstoezicht Amsterdam aan mij een evaluatie uit te brengen over de doeltreffendheid en de effecten van het toekennen van opsporingsbevoegdheid voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht. Deze evaluatie dient te voldoen aan nader door mij, in overleg met de toezichthouder, te stellen voorwaarden. Op basis van de door Stadstoezicht Amsterdam aan mij uitgebrachte evaluatie en door mij in te winnen adviezen van de toezichthouder en de direct toezichthouder kan tot verlenging van de opsporingsbevoegdheid voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht worden besloten.

De Minister van Justitie

namens deze:

de teammanagerBTR,

P.W.C. Collard

Naar boven