Wijziging Arbeidsomstandighedenregeling

Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 mei 2006, nr. ARBO/A&V/2006/37621, tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenregeling (aanpassing definitie vrijwilliger

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 30, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en artikel 9.20 van het Arbeidsomstandighedenbesluit;

Besluit:

Artikel I

Artikel 1.12 van de Arbeidsomstandighedenregeling wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste tot en met derde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vierde lid.

2. Er wordt een lid ingevoegd, luidende:

1. Onder vrijwilliger wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan: de persoon die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een privaatrechtelijk of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting dan wel voor een sportorganisatie en die geen werknemer is in de zin van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964.

3. In het tweede lid (nieuw) vervalt: als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 15 maart 2006.

Deze regeling zal met toelichting (en de bijlage(n)) in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 10 mei 2006
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H.A.L. van Hoof.

Toelichting

Bij mijn regeling van 6 maart 2006, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/A&V/2006/14012, tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenregeling in verband met de vrijstelling van een aantal verplichtingen ten aanzien van vrijwilligers (Stcrt. 51) is in artikel 1.12 van de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling) een vrijstellingsregeling voor vrijwilligers opgenomen. In dat artikel wordt aan werkgevers die vrijwilligers arbeid laten verrichten ten aanzien van die vrijwilligers vrijstelling verleend van een aantal bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en van het gehele Arbobesluit, met uitzondering van de in het artikel genoemde bepalingen met betrekking tot ernstige risico’s.

Gebleken is dat de omschrijving in artikel 1.12 van het begrip vrijwilliger in de praktijk vragen heeft opgeroepen. Ten einde aan deze kennelijke onduidelijkheid een einde te maken is dit begrip in onderhavige regeling nader omschreven. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de vrijwilligersregeling in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Daar wordt onder vrijwilliger verstaan ‘degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een privaatrechtelijk of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting dan wel voor een sportorganisatie’.

Deze omschrijving is voor de vrijstelling van vrijwilligers in de Arboregeling volledig overgenomen.

De voorwaarde dat de arbeid niet bij wijze van beroep wordt verricht komt er op neer dat de vergoeding voor het vrijwilligerswerk onder een marktconform niveau ligt. Een belangrijk kenmerk van vrijwilligerswerk is immers dat een eventuele vergoeding in geen verhouding staat tot het tijdsbeslag en de aard van de verrichte werkzaamheden, maar meer het karakter heeft van een kostenvergoeding.

De voorwaarde dat de arbeid wordt verricht voor een privaatrechtelijk of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting betekent dat de vrijwilligersregeling niet van toepassing is bij werk voor commerciële organisaties. Er geldt een uitzondering voor sportorganisaties. Alle sportorganisaties, ongeacht of deze belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting, kunnen gebruik maken van de vrijstellingsregeling. Of er sprake is van vrijwilligerswerk voor een sportorganisatie hangt daardoor alleen af van de vraag of de arbeid al dan niet bij wijze van beroep wordt verricht.

Aan de omschrijving die uit artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is overgenomen is de voorwaarde toegevoegd ‘en die geen werknemer is in de zin van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964’. Met deze voorwaarde wordt tot uitdrukking gebracht dat de vrijstellingsregeling van toepassing is als wordt voldaan aan het kwantitatieve criterium uit artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 dat de vrijwilliger uitsluitend vergoedingen en verstrekkingen ontvangt van ten hoogste € 150 per maand en € 1500 per kalenderjaar. Mits de arbeid niet bij wijze van beroep wordt verricht, kan de vrijstelling dan zonder meer toepassing vinden.

Bij hogere vergoedingen en verstrekkingen kan de uitzondering voor de Arbowetgeving echter ook van toepassing zijn, namelijk als de vrijwilliger alleen maar zijn kosten krijgt vergoed.

In die situatie is bij gebrek aan loon geen sprake van dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964. Een vergoeding die niet hoger is dan de naar redelijkheid te bepalen werkelijke kosten kan niet worden aangemerkt als loon in de zin van Wet op de loonbelasting 1964. Evenmin is dan sprake van inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Ter verdere verduidelijking van de herziene vrijstellingsbepaling in de Arboregeling volgen hierna drie voorbeelden.

1. Een vrijwilliger ontvangt € 180 per maand, gesplitst in € 30 beloning en € 150 kostenvergoeding. De vrijstelling is niet van toepassing, aan de kwantitatieve voorwaarde van vergoedingen en verstrekkingen tot ten hoogste € 150 per maand wordt immers niet voldaan, tenzij de werkelijke kosten van de vrijwilliger per maand € 180 of hoger zijn.

2. Een vrijwilliger die € 110 per maand aan reiskostenvergoeding ontvangt, valt onder de vrijstellingsregeling, tenzij het gaat om een verkapte beloning die per uur op een marktconform niveau ligt.

3. Een vrijwilliger die € 600 per maand aan reiskostenvergoeding ontvangt, valt onder de vrijstellingsregeling als deze vergoeding niet hoger is dan de naar redelijkheid te bepalen werkelijke kosten.

Omdat het een nadere verduidelijking betreft van de bovengenoemde vrijstellingsregeling werkt deze terug tot en met 15 maart, het tijdstip van inwerkingtreding van de oorspronkelijke vrijstellingsregeling.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H.A.L. van Hoof

Naar boven