Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect

Regeling van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. van der Laan, van 14 april 2006, nr. DJZ2006249520, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, houdende nadere regels over de te geven inrichting aan de opleidingen tot architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect (Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect)

De Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 9, tweede lid, 10, tweede lid, 11, tweede lid, en 12, tweede lid, van de Wet op de architectentitel;

Besluiten:

Hoofdstuk I

Begripsbepalingen

Artikel 1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. wet: Wet op de architectentitel;

b. register: architectenregister, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk II

Voorschriften omtrent de inrichting welke degene die inschrijving in het register als architect wenst te verkrijgen, aan zijn of haar opleiding moet hebben gegeven

Artikel 2

Voorschriften inrichting opleiding architect

1. Degene die voldoet aan een van de eisen, genoemd in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en c, van de wet, komt slechts voor inschrijving in het register als architect in aanmerking, indien zijn of haar opleiding ten minste de verwerving waarborgt van het vermogen tot architectonische vormgeving die zowel aan esthetische als aan technische en functionele eisen voldoet.

2. De opleiding dient hiertoe ten minste de verwerving te waarborgen van:

a. passende kennis van de geschiedenis en de theorie van de architectuur en aanverwante kunstvormen, technologische vakken en menswetenschappen;

b. vaardigheid om een ontwerp en plan in beeld, geschrift en woord voor anderen inzichtelijk te maken;

c. inzicht in de problemen op het gebied van het constructief ontwerp, de constructie en de civiele bouwkunde in verband met het ontwerpen van gebouwen;

d. passende kennis van de natuurkundige en technologische vraagstukken die samenhangen met de functie van een bouwwerk met het oog op het verschaffen van comfort en bescherming tegen weersomstandigheden;

e. passende kennis van de industrieën, organisaties, voorschriften en procedures die een rol spelen bij het vertalen van ontwerpen in bouwwerken en het inpassen van plannen in de planologie;

f. passende kennis van stedenbouwkunde, planologie en daarbij gebruikte technieken;

g. passende kennis van de beeldende kunsten, voorzover deze van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de architectonische vormgeving;

h. inzicht en vaardigheid in de methoden van onderzoek en van voorbereiding bij het maken van architectonische projecten;

i. inzicht in het architectenberoep en de rol van de architect in de maatschappij, in het bijzonder bij het maken van projecten waarin rekening wordt gehouden met sociale factoren;

j. inzicht in de relatie tussen mensen en architectonische constructies en tussen architectonische constructies en hun omgeving, alsmede in de noodzaak om architectonische constructies en de ruimten daartussen af te stemmen op menselijke behoeften en maatstaven;

k. technische bekwaamheid als ontwerper, teneinde binnen de doo rbegrotingsfactoren en bouwvoorschriften gestelde grenzen te kunnen voldoen aan de eisen van de gebruikers van een gebouw, en

l. passende kennis van en inzicht in procedures en processen van besluitvorming.

Artikel 3

Opleidingen die aan voorschriften inrichting voldoen

Aan artikel 2 wordt in elk geval voldaan door degene die in het bezit is van:

a. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architecture, variant Architecture, de Masteropleiding Architecture, Building and Planning, variant Architecture, dan wel de Masteropleiding Architecture, Urbanism and Building Sciences, variant Architecture, aan de Technische Universiteit Delft, verworven na het met goed gevolg doorlopen van de bacheloropleiding op het gebied van de bouwkunde, leidend tot de graad van Bachelor of Science, dan wel van een opleiding waarin kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden zijn verworven die overeenkomen met die verworven bij beëindiging van genoemde bacheloropleiding;

b. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architecture, Building and Planning, mastertrack Architecture, aan de Technische Universiteit Eindhoven, verworven na het met goed gevolg doorlopen van de bacheloropleiding op het gebied van de bouwkunde, leidend tot de graad van Bachelor of Science, dan wel van een opleiding waarin kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden zijn verworven die overeenkomen met die verworven bij beëindiging van genoemde bacheloropleiding;

c. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architectuur aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, afgegeven door de examencommissie van de Academie van Bouwkunst Amsterdam;

d. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architectuur aan de Hogeschool Rotterdam, afgegeven door de examencommissie van de Academie van Bouwkunst Rotterdam;

e. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architectuur aan de Fontys Hogescholen Tilburg, afgegeven door de examencommissie van de Fontys Academie voor Architectuur en Stedenbouw te Tilburg;

f. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architectuur aan ArtEZ hogeschool voor de kunsten, afgegeven door de examencommissie van de Academie van Bouwkunst Arnhem;

g. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architectuur aan de Hanzehogeschool Groningen, afgegeven door de examencommissie van de Academie van Bouwkunst Groningen, of

h. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architectuur aan de Hogeschool Zuyd, afgegeven door de examencommissie van de Academie van Bouwkunst Maastricht.

Artikel 4

Oude opleidingen die aan voorschriften inrichting voldoen

Voor inschrijving in het register komt eveneens in aanmerking degene die in het bezit is van:

a. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, afgegeven door de afdeling bouwkunde van de Technische Hogeschool dan wel Universiteit te Delft onderscheidenlijk te Eindhoven, indien betrokkene voor of in het studiejaar 1987–1988 een aanvang heeft gemaakt met de studie voor dat getuigschrift;

b. het door de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit te Delft afgegeven getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, omvattende de afstudeerrichting architectuur;

c. het door de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit te Eindhoven afgegeven getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, omvattende de differentiatie architectuur en urbanistiek, indien betrokkene in de studiejaren 1988–1989 tot en met 1992–1993 een aanvang heeft gemaakt met de studie voor dat getuigschrift, of de afstudeerdifferentiatie architectuur, indien betrokkene met ingang van of na het studiejaar 1993–1994 een aanvang heeft gemaakt met de studie voor dat getuigschrift;

d. het door de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit te Eindhoven afgegeven getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, omvattende de afstudeerrichting architectuur;

e. het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte diploma van het met goed gevolg afgelegd eindexamen van de afdeling architectuur aan:

1°. de Academie van Bouwkunst te Amsterdam;

2°. de Academie van Bouwkunst te Rotterdam;

3°. de Academie van Bouwkunst dan wel de Academie voor Architectuur en Stedebouw te Tilburg;

4°. de Academie van Bouwkunst te Arnhem;

5°. de Academie van Bouwkunst te Groningen of

6°. de (Limburgse) Academie van Bouwkunst te Maastricht;

f. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd examen, verbonden aan de opleiding van de tweede fase, opleiding voor beroepen op het terrein van architectuur, aan een in onderdeel e genoemde Academie van Bouwkunst dan wel aan een Hogeschool waarvan die Academie deel uitmaakt;

g. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding op het terrein van de architectuur aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Amsterdam;

h. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding bouwkunst op het terrein van de architectuur aan de Hogeschool Rotterdam, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Rotterdam;

i. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding bouwkunst op het terrein van de architectuur aan de Hanzehogeschool Groningen of de rechtsvoorgangers daarvan, afgegeven door de desbetreffende examencommissie van de Hanzehogeschool te Groningen of de rechtsvoorgangers daarvan;

j. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding bouwkunst op het terrein van de architectuur aan ArtEZ, Hogeschool voor Beeldende Kunst en Vormgeving, Bouwkunst, Muziek en Theater, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Arnhem;

k. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding bouwkunst op het terrein van de architectuur aan de Fontys Hogescholen Tilburg, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Tilburg, of

l. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding bouwkunst op het terrein van de architectuur aan de Hogeschool Zuyd, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Maastricht.

Hoofdstuk III

Voorschriften omtrent de inrichting welke degene die inschrijving in het register als stedenbouwkundige wenst te verkrijgen, aan zijn of haar opleiding moet hebben gegeven

Artikel 5

Voorschriften inrichting opleiding stedenbouwkundige

1. Degene die voldoet aan een van de eisen, genoemd in artikel 10, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de wet, komt slechts voor inschrijving in het register als stedenbouwkundige in aanmerking, indien zijn of haar opleiding ten minste de verwerving waarborgt van het vermogen om op verschillende schaalniveaus ruimtelijke concepten en stedenbouwkundige ontwerpen te vervaardigen die zowel aan esthetische als aan technische en functionele eisen voldoen.

2. De opleiding dient hiertoe ten minste de verwerving te waarborgen van:

a. passende kennis van de geschiedenis en de theorie van de stedenbouw en van de relatie met andere bij de ruimtelijke ordening betrokken disciplines;

b. inzicht in processen die hebben geleid tot menselijke nederzettingen en occupatiepatronen in cultuur- en natuurhistorisch opzicht;

c. vaardigheden en methoden in beeld, geschrift en woord om een plan en ontwerp voor anderen inzichtelijk te maken;

d. vaardigheden op de gebieden van stedenbouwkundig onderzoek, inzicht in plannings- en ontwerpmethodieken en vaardigheid met de fysieke, structurele en historische analyse van stedenbouwkundige verschijnselen en oplossingen;

e. passende kennis van de ruimtelijke planning, de organisatie, de middelen en instrumenten van de ruimtelijke ordening en planningniveaus in Nederland;

f. passende kennis van de inhoud van en vaardigheid met andere bij de ruimtelijke vormgeving betrokken disciplines, te weten de architectuur en tuin- en landschapsarchitectuur;

g. passende kennis van de maatschappijwetenschappen, de economie, de sociale en historische geografie en de ecologie;

h. passende kennis van de stedenbouwfysica en van het ruimtelijke ordeningsrecht en het stedenbouwkundig recht;

i. passende kennis van de inrichtingstechnologie en civiele techniek, in het bijzonder die van waterhuishouding, cultuurtechniek, bouwrijp maken, nutsvoorzieningen en openbare werken;

j. passende kennis van management van de bebouwde omgeving en inzicht in en vaardigheid met de methoden van stedenbouwkundige managementprocessen;

k. inzicht in het beroep van stedenbouwkundige en de rol van de stedenbouwkundige in de maatschappij;

l. het vermogen om in de ontwikkeling van een ruimtelijk concept voor stedenbouw de relatie tussen mensen en ruimten en de afstemming daarvan op menselijke behoeften en maatstaven te betrekken;

m. vaardigheid in het toetsen van een stedenbouwkundig ontwerp aan normen en regels van vorm, functie, technische uitvoering, grondexploitatie en milieuvoorwaarden en

n. passende kennis van en inzicht in procedures en processen van besluitvorming.

Artikel 6

Opleidingen die aan voorschriften inrichting voldoen

Aan artikel 5 wordt in elk geval voldaan door degene die in het bezit is van:

a. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architecture, variant Urbanism, de Masteropleiding Architecture, Building and Planning, variant Urbanism, dan wel de Masteropleiding Architecture, Urbanism and Building Sciences, variant Urbanism, aan de Technische Universiteit Delft, verworven na het met goed gevolg doorlopen van de bacheloropleiding op het gebied van de bouwkunde, leidend tot de graad van Bachelor of Science, dan wel van een opleiding waarin kwaliteiten op het gebied van kennis, inzichten en vaardigheden zijn verworven die overeenkomen met die verworven bij beëindiging van genoemde bacheloropleiding;

b. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Architecture, Building and Planning, mastertrack Urban Design and Planning, aan de Technische Universiteit Eindhoven, verworven na het met goed gevolg doorlopen van de bacheloropleiding op het gebied van de bouwkunde, leidend tot de graad van Bachelor of Science, dan wel van een opleiding waarin kwaliteiten op het gebied van kennis, inzichten en vaardigheden zijn verworven die overeenkomen met die verworven bij beëindiging van genoemde bacheloropleiding;

c. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Stedenbouw aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, afgegeven door de examencommissie van de Academie van Bouwkunst Amsterdam;

d. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Stedenbouw aan de Hogeschool Rotterdam, afgegeven door de examencommissie van de Academie van Bouwkunst Rotterdam, of

e. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Stedenbouw aan de Fontys Hogescholen Tilburg, afgegeven door de examencommissie van de Academie voor Architectuur en Stedenbouw te Tilburg.

Artikel 7

Oude opleidingen die aan voorschriften inrichting voldoen

Voor inschrijving in het register komt eveneens in aanmerking degene die in het bezit is van:

a. het op grond van artikel 29 van de Nijverheidsonderwijswet uitgereikte einddiploma Stedenbouwkundig Hoger Onderricht;

b. het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma Stedenbouwkundig Hoger Onderricht;

c. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, met specialisatie in de stedenbouwkunde, aan de Technische Hogeschool dan wel Universiteit te Delft, indien betrokkene voor of in het studiejaar 1981–1982 een aanvang gemaakt heeft met de studie voor dat getuigschrift;

d. het door de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit te Delft afgegeven getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, omvattende de afstudeerrichting stedenbouwkunde;

e. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, afstudeerrichting urbanistiek en ruimtelijke organisatie dan wel differentiatie stedenbouwkundig ontwerpen aan de Technische Hogeschool dan wel Universiteit te Eindhoven, indien betrokkene voor of in het studiejaar 1985–1986 een aanvang gemaakt heeft met de studie voor dat getuigschrift;

f. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, afstudeerdifferentiatie stedenbouw, aan de Technische Universiteit te Eindhoven, indien betrokkene met ingang van of na het studiejaar 1993–1994 een aanvang gemaakt heeft met de studie voor dat getuigschrift;

g. het door de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit te Eindhoven afgegeven getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde, omvattende de afstudeerrichting stedenbouw;

h. het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte diploma van het met goed gevolg afgelegd eindexamen van de afdeling stedenbouwkunde aan:

1°. de Academie van Bouwkunst te Amsterdam;

2°. de Academie van Bouwkunst te Rotterdam;

3°. de Academie van Bouwkunst dan wel de Academie voor Architectuur en Stedebouw te Tilburg;

i. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd examen, verbonden aan de opleiding van de tweede fase, opleiding voor beroepen op het terrein van stedenbouw, aan een in onderdeel h genoemde Academie van Bouwkunst dan wel aan een Hogeschool waarvan de Academie deel uitmaakt.

j. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding bouwkunst op het terrein van de stedenbouwkunde aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Amsterdam;

k. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding bouwkunst op het terrein van de stedenbouwkunde aan de Hogeschool Rotterdam, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Rotterdam, of

l. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de deeltijdse voortgezette opleiding bouwkunst op het terrein van de stedenbouwkunde aan de Fontys Hogescholen Tilburg, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Tilburg.

Hoofdstuk IV

Voorschriften omtrent de inrichting welke degene die inschrijving in het register als tuin- en landschapsarchitect wenst te verkrijgen, aan zijn of haar opleiding moet hebben gegeven

Artikel 8

Voorschriften inrichting opleiding tuin- en landschapsarchitect

1. Degene die voldoet aan een van de eisen, genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, komt slechts voor inschrijving in het register als tuin- en landschapsarchitect in aanmerking, indien zijn of haar opleiding ten minste de verwerving waarborgt van het vermogen om op verschillende schaalniveaus ruimtelijke plannen en concepten te ontwerpen voor de ontwikkeling en inrichting van de buitenruimte, die zowel aan esthetische als aan technische en functionele eisen voldoen.

2. De opleiding dient hiertoe ten minste de verwerving te waarborgen van:

a. passende kennis van en inzicht in de geschiedenis en theorie van de tuin- en landschapsarchitectuur in samenhang met de beeldende kunst en de andere architectonische disciplines;

b. passende kennis van en inzicht in de opbouw en ontwikkeling van de buitenruimte en de abiotische, biotische en antropogene processen die daaraan ten grondslag liggen, alsmede vaardigheid om die kennis toe te passen;

c. passende kennis van en inzicht in de materiële en immateriële betekenis van de buitenruimte en de effecten van verandering daarin voor de mens en de samenleving;

d. passende kennis van en inzicht in het ontwerp en de uitvoering van beplantingen en de civieltechnische aspecten van de buitenruimte, alsmede vaardigheid om die kennis toe te passen;

e. vaardigheid om ruimtelijke plannen en concepten in beeld, woord en geschrift voor anderen inzichtelijk te maken;

f. passende kennis van de architectuur en de stedenbouwkunde en hun relatie met de landschapsarchitectuur;

g. passende kennis van en inzicht in natuur-, ruimtelijke ordenings-, landinrichtings- en milieuwetgeving, de bijbehorende processen en de procedures van besluitvorming;

h. passende kennis van en inzicht in het planvormingsproces in zijn belangrijkste componenten: inventarisatie en analyse, doelformulering en programmering, ruimtelijk ontwerp en evaluatie, alsmede vaardigheid om die kennis toe te passen;

i. inzicht in het beroep van tuin- en landschapsarchitect en de rol van de tuin- en landschapsarchitect in de maatschappij en

j. passende kennis van en inzicht in de technieken om plannen te doen concretiseren.

Artikel 9

Opleidingen die aan voorschriften inrichting voldoen

Aan artikel 8 wordt in elk geval voldaan door degene die in het bezit is van:

a. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Landscape, Planning and Design, mits in de bijlage bij het getuigschrift is vermeld dat is voldaan aan artikel 8, dan wel het getuigschrift van de Masteropleiding Landscape Architecture and Planning, specialisatie landscape architecture, aan de Wageningen Universiteit, verworven na het met goed gevolg doorlopen van de bacheloropleiding op het gebied van de Landschapsarchitectuur, leidend tot de graad van Bachelor of Science, dan wel van een opleiding waarin kwaliteiten op het gebied van kennis, inzichten en vaardigheden zijn verworven die overeenkomen met die verworven bij beëindiging van genoemde bacheloropleiding, of

b. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van de Masteropleiding Landschapsarchitectuur aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, afgegeven door de examencommissie van de Academie voor Bouwkunst Amsterdam.

Artikel 10

Oude opleidingen die aan voorschriften inrichting voldoen

Voor inschrijving in het register komt eveneens in aanmerking degene die in het bezit is van:

a. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd examen in de tuin- en landschapsarchitectuur T 11, X, XIII of NM 20 aan de Landbouwhogeschool te Wageningen;

b. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd examen in de landschapsarchitectuur L 11, omvattende de oriëntatie urbaan, ruraal of landschapsarchitectuur in de niet gematigde klimaten, aan de Landbouwuniversiteit te Wageningen;

c. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen Landinrichtingswetenschappen L 30 met specialisatie in de landschapsarchitectuur aan de Wageningen Universiteit;

d. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen Landinrichting L I met specialisatie in de landschapsarchitectuur aan de Wageningen Universiteit;

e. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd examen, verbonden aan de opleiding van de tweede fase, opleiding voor beroepen op het terrein van landschapsarchitectuur, aan de Academie van Bouwkunst te Amsterdam, of

f. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen van de deeltijdse voortgezette opleiding op het terrein van de landschapsarchitectuur aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, afgegeven door de desbetreffende examencommissie te Amsterdam.

Hoofdstuk V

Voorschriften omtrent de inrichting welke degene die inschrijving in het register als interieurarchitect wenst te verkrijgen, aan zijn of haar opleiding moet hebben gegeven

Artikel 11

Voorschriften inrichting opleiding interieurarchitect

1. Degene die voldoet aan een van de eisen, genoemd in artikel 12, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de wet, komt slechts voor inschrijving in het register als interieurarchitect in aanmerking, indien zijn of haar opleiding ten minste de verwerving waarborgt van het vermogen tot het ontwerpen van interieurs die aan esthetische, functionele en technische eisen voldoen.

2. De opleiding dient hiertoe ten minste de verwerving te waarborgen van:

a. passende kennis van de geschiedenis en de theorie van de interieurarchitectuur, de architectuur en aanverwante kunstvormen, technologie en menswetenschappen;

b. passende kennis van de ontwerpmethodieken voor architectuur en interieurarchitectuur;

c. vaardigheid in het ontwerpen van objecten die een relatie leggen tussen mens en ruimte;

d. passende kennis van en inzicht in de eigenschappen van bouw- en afwerkingsmaterialen, producten en technieken ten behoeve van de afwerking, inrichting, meubilering en stoffering van het interieur;

e. inzicht in en vaardigheid met het betrekken van de relatie tussen mensen en ruimten in het ontwerpproces, door de vormgeving af te stemmen op menselijke behoeften en maatstaven;

f. passende kennis van en inzicht in bouwkundige constructies en technische installaties, alsmede de bouwfysische aspecten die daarmee samenhangen;

g. passende kennis van en inzicht in de factoren die de veiligheid, de gezondheid en het welbevinden van gebruikers van gebouwen en interieurs beschermen en bevorderen en de daarmee samenhangende wet- en regelgeving;

h. inzicht in het beroep van interieurarchitect en de rol van de interieurarchitect in de maatschappij;

i. passende kennis van de organisatorische, financiële en juridische aspecten die betrekking hebben op het ontwerp en de realisatie daarvan;

j. technische bekwaamheid als ontwerper, teneinde binnen de door begrotingsfactoren en bouw- en andere voorschriften gestelde grenzen te kunnen voldoen aan de eisen van de gebruikers van het interieur;

k. vaardigheden om een ontwerp in beeld, geschrift en woord te communiceren;

l. inzicht in en vaardigheid met methoden van onderzoek en voorbereiding van een project en

m. passende kennis van en inzicht in procedures en processen van besluitvorming.

Artikel 12

Opleidingen die aan voorschriften inrichting voldoen

Aan artikel 11 wordt in elk geval voldaan door degene die in het bezit is van een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd examen, verbonden aan de bacheloropleiding Vormgeving, uitstroomprofiel Ruimtelijk Ontwerp, met in de bijlage van het getuigschrift de vermelding dat is voldaan aan artikel 11, afgegeven door:

a. de Gerrit Rietveld Academie;

b. ArtEZ hogeschool voor de kunsten;

c. de Avans Hogeschool;

d. de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans;

e. de Hanzehogeschool Groningen;

f. de Hogeschool Zuyd;

g. de Hogeschool Rotterdam of

h. de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht.

Artikel 13

Oude opleidingen die aan voorschriften inrichting voldoen

Voor de inschrijving in het register komt eveneens in aanmerking degene die in het bezit is van:

a. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd examen op het gebied van de interieurarchitectuur, afgegeven door:

1°. de Gerrit Rietveld Academie;

2°. de Hogeschool voor de Kunsten Arnhem;

3°. de Chr. Hogeschool voor de Kunsten ‘Constantijn Huygens’;

4°. het Instituut voor Hoger Beeldend Kunstonderwijs Oost-Nederland;

5°. de Hogeschool Brabant;

6°. de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten;

7°. de Rijkshogeschool Groningen;

8°. de Rijkshogeschool Maastricht;

9°. de Hogeschool Rotterdam en Omstreken of

10°. de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht,

dan wel een van de instellingen waaruit de genoemde instellingen ontstaan zijn, of

b. het op grond van artikel 29 van de Nijverheidsonderwijswet, artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 34, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie voor Beeldende kunsten, afdeling architectonische vormgeving, waarop is aangeduid dat het examen betrekking had op de interieurvormgeving.

Hoofdstuk VI

Slotbepalingen

Artikel 14

Intrekking

De Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedebouwkundige en interieurarchitect en de Nadere regeling inrichting opleidingen tuin- en landschapsarchitecten worden ingetrokken.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 9 maart 2006 tot wijziging van de Wet op de architectentitel in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs in werking treedt en werkt terug tot en met 1 september 2002. Indien de dagtekening van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst samenvalt met of een latere datum is dan de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de in de eerste zin bedoelde wijzigingswet wordt geplaatst, treedt deze regeling in werking met ingang van de tweede dag na die dagtekening en werkt zij terug tot en met 1 september 2002.

Artikel 16

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst en tevens worden bekendgemaakt in ‘Uitleg OCW-Regelingen’.

Den Haag, 14 april 2006.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, S.M. Dekker.De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.P. Veerman.De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.C. van der Laan.

Toelichting

I. Algemeen

Ontstaansgeschiedenis van de Nadere regelingen uit 1988

In de artikelen 9, eerste lid, 10, eerste lid, 11, eerste lid, en 12, eerste lid, van de Wet op de architectentitel, verder te noemen de wet, staan de opleidingseisen genoemd waaraan moet worden voldaan als men als architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect wil worden ingeschreven in het architectenregister. Op grond van het tweede lid van deze artikelen bestaat de mogelijkheid om bij ministeriële regeling een nadere invulling te geven aan de in het eerste lid van die artikelen gestelde opleidingseisen. In de Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedebouwkundige en interieurarchitect van 1 september 1988 (Stcrt. 190) heeft de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen in overeenstemming met de toenmalige Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur voorschriften gegeven omtrent de inrichting die een verzoeker om inschrijving in het architectenregister als architect, stedenbouwkundige of interieurarchitect aan zijn of haar opleiding moet hebben gegeven teneinde tot het register te worden toegelaten. Ten aanzien van de tuin- en landschapsarchitecten heeft de toenmalige Minister van Landbouw en Visserij op 29 september 1988 volgens hetzelfde stramien de Nadere regeling inrichting opleidingen tuin- en landschapsarchitecten vastgesteld (Stcrt. 191).

De wet verplicht niet tot het stellen van nadere regels, doch geeft slechts de bevoegdheid daartoe. Niettemin werd het in 1988 nodig geacht tot de vaststelling van die nadere regels over te gaan, omdat de in de artikelen 9 tot en met 12 van de wet genoemde opleidingen en studierichtingen meerdere afstudeerrichtingen, differentiaties of afdelingen kennen, waarvan sommige duidelijk beogen op te leiden voor andere beroepen dan die waarop de wet betrekking heeft. ‘Nu de wet op zichzelf niet voldoende inhoudelijke waarborgen bevat om te bewerkstelligen dat inschrijving in het register voorbehouden blijft aan specifiek deskundigen, is nadere regelgeving nodig’, aldus luidde de toelichting op de Nadere regelingen uit 1988.

Opzet van de Nadere regelingen uit 1988

In de Nadere regelingen uit 1988 is, mede om te voorkomen dat de Stichting bureau architectenregister (SBA) bij elk verzoek om inschrijving moet beoordelen of de opleiding aan de gestelde eisen voldoet, aangegeven welke afstudeerrichtingen, differentiaties of afdelingen van de in de artikelen 9 tot en met 12 van de wet genoemde opleidingen zonder meer recht geven op inschrijving in het architectenregister. Het was echter de bedoeling van de ministers dat ook afgestudeerden die een andere richting hadden gevolgd voor inschrijving in het architectenregister in aanmerking konden komen, namelijk als zij door de samenstelling van hun studiepakket geacht konden worden deskundig te zijn.

‘Om een en ander te bereiken’, zo stelde de toelichting op de Nadere regelingen uit 1988, ‘is alvorens aanwijzing plaatsvindt van afstudeerrichtingen, differentiaties en afdelingen die recht op inschrijving geven, een globale omschrijving van de ‘begintermen’ gegeven. Bewust is hier gekozen voor de omschrijving van begintermen en niet voor de omschrijving van eindtermen. De ontstaansgeschiedenis, het doel en de strekking van de wet brengen dit mee: de titelbescherming richt zich immers op de beroepspraktijk en de begintermen geven aan welke vaardigheden, kennis en kunde iemand nodig heeft om de beroepspraktijk te kunnen uitoefenen. Eindtermen omvatten, gezien de doelstellingen van het onderwijs, meer: het onderwijs is niet alleen gericht op de voorbereiding tot de beroepsuitoefening, maar ook op persoonlijke vorming en, bij het wetenschappelijk onderwijs, op de voorbereiding tot de wetenschapsbeoefening. Tevens heeft het onderwijs een initiërende taak aangaande de ontwikkeling van de beroepspraktijk. Hoewel de begintermen mede in de eindtermen tot uitdrukking dienen te komen, bestaat er derhalve toch een zekere functionele spanning tussen deze twee. De keuze om begintermen te omschrijven, doet daarom enerzijds recht aan het doel van de titelbescherming, terwijl anderzijds tevens de autonomie van het onderwijs, nodig om de doelstelling van het onderwijs te verwezenlijken, wordt gerespecteerd.’

De begintermen fungeren tevens als ijkpunt voor de genoemde afstudeerrichtingen, differentiaties en afdelingen: mocht een instelling een van de genoemde richtingen zodanig wijzigen, dat deze niet meer aan de begintermen voldoet, dan zal de opleiding, onder respectering van de verworven rechten, uit de opsomming worden geschrapt. Hierbij is aan de SBA een initiërende rol toebedacht.

In de toelichting bij de Nadere regelingen uit 1988 hebben de eerdergenoemde toenmalige ministers voorts aangegeven dat, waar de beroepspraktijk zich, mede onder invloed van het onderwijs, voortdurend ontwikkelt, periodiek zal moeten worden bezien in hoeverre bijstelling van de begintermen noodzakelijk is. Daarbij is opgemerkt dat het voorstelbaar is dat de SBA eveneens een initiërende functie vervult bij deze periodieke herbezinning.

Degenen die zijn afgestudeerd in een andere dan in de Nadere regelingen uit 1988 opgenomen afstudeerrichtingen, differentiaties of afdelingen of zijn afgestudeerd aan een instelling van hoger onderwijs waar geen specifieke afstudeerrichtingen, differentiaties of afdelingen bestaan, kunnen, zo bleek uit de toelichting, na een positieve individuele toetsing aan de begintermen tot het register worden toegelaten. Hiertoe dienen zij ten genoegen van de SBA aan te tonen dat zij aan de begintermen voldoen. ‘Op deze manier is ook hier gewaarborgd dat inschrijving in het register slechts mogelijk is voor specifiek deskundigen.’

Ten aanzien van de architecten gaf de desbetreffende Nadere regeling uitvoering aan de EG-richtlijn van 10 juni 1985 inzake de onderlinge erkenning van de diploma’s, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (85/384/EEG), hierna te noemen de Architectenrichtlijn. In artikel 3 van die richtlijn is een aantal eisen gesteld waaraan een architectuuropleiding dient te voldoen om in aanmerking te komen voor erkenning door de EU-lidstaten. De in artikel 2 van de Nadere regeling ‘begintermen van de beroepspraktijk van architect’ opgenomen eisen zijn indertijd afgeleid van de eisen van de richtlijn, waarin staat omschreven over welke kennis, kunde en bekwaamheden een architect op grond van zijn opleiding dient te beschikken. De begintermen voor de beroepspraktijk van stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect zijn zoveel mogelijk naar analogie van de begintermen voor de architecten opgesteld.

Aanleidingen voor een nieuwe Nadere regeling

Invoering BaMa structuur

In mei 2005 is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig gemaakt tot wijziging van de Wet op de architectentitel in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur (BaMa structuur) in het hoger onderwijs (Kamerstukken 30 172). Dit wetsvoorstel is door de Tweede Kamer op 9 februari en door de Eerste Kamer op 7 maart 2006 aangenomen. De wetswijziging strekt ertoe de masteropleidingen op het gebied van de architectuur, stedenbouw en tuin- en landschapsarchitectuur en de bacheloropleidingen op het gebied van de interieurarchitectuur toe te voegen aan de opleidingen waarvan het getuigschrift c.q. diploma reeds recht geeft op inschrijving in het architectenregister en daarmee op het voeren van de titel architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect. Door deze wijziging van de wet moeten de Nadere regelingen worden aangepast. In die regelingen is immers limitatief opgesomd welke getuigschriften c.q. diploma’s voorzien van aanduiding van de afstudeerrichting, differentiatie of specialisatie, recht geven op inschrijving in het architectenregister. Tevens dienen de benamingen van de diverse onderwijsinstellingen die de bedoelde getuigschriften en diploma’s afgeven, te worden geactualiseerd. De onderhavige nieuwe Nadere regeling voorziet in een en ander.

Integratie Nadere regeling voor de tuin- en landschapsarchitecten in de Nadere regeling voor architecten, stedebouwkundigen en interieurarchitecten

Zoals hiervoor reeds opgemerkt was er een Nadere regeling die betrekking had op de architecten, stedenbouwkundigen en interieurarchitecten en een Nadere regeling die betrekking had op de tuin- en landschapsarchitecten. Beide regelingen hadden echter hetzelfde doel, te weten het definiëren van de voorschriften omtrent de inrichting van de opleiding en het benoemen van de opleidingen die aan de voorschriften voor de inrichting van de opleiding voldoen. Nu beide regelingen in verband met de wijziging van de Wet op de architectentitel moesten worden aangepast, hebben ondergetekenden uit het oogpunt van vereenvoudiging van regelgeving besloten de beide regelingen te integreren. Elk ministerie blijft uiteraard verantwoordelijk voor zijn deel van deze geïntegreerde Nadere regeling.

Periodieke herbezinning

De ontwikkelingen die zich sinds 1988 in de beroepspraktijk hebben voorgedaan, alsmede de wens van enkele onderwijsinstellingen om de begintermen voor de beroepspraktijk aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden op het vakgebied, vormden voor de SBA in 2002 aanleiding om in overleg met de opleidingen en de beroepspraktijk te bezien of de in 1988 geformuleerde begintermen de beroepspraktijk nog voldoende dekken. Op grond van de uitkomsten van dit overleg heeft de SBA voorstellen gedaan voor aanpassing van de in de Nadere regelingen uit 1988 vervatte begintermen voor de beroepspraktijk van architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect. Nu die Nadere regelingen toch moesten worden aangepast aan de gewijzigde wet, hebben ondergetekenden besloten de voorstellen van de SBA, die door de betrokken opleidingsinstellingen en beroepsorganisaties worden gedragen, over te nemen en in de onderhavige Nadere regeling te verwerken.

Een en ander heeft ertoe geleid dat ondergetekenden hebben besloten één nieuwe Nadere regeling in het leven te roepen waarin het bovenstaande is verwerkt. De hiervoor onder ‘Opzet van de Nadere regelingen uit 1988’ genoemde uitgangspunten van en randvoorwaarden voor de Nadere regelingen uit 1988 gelden evenzeer voor de onderhavige nieuwe Nadere regeling.

De nieuwe structuur van de begintermen voor de beroepspraktijk

De begintermen zijn onderverdeeld in ‘kennis’, ‘inzicht’ en ‘vaardigheid’ c.q. het daarmee verwante begrip ‘bekwaamheid’. In een toelichting bij de criteria van de Architectenrichtlijn omschrijft het EU-Raadgevend Comité voor de opleidingen op het gebied van de architectuur deze begrippen als volgt:

‘Kennis’ kan worden opgedaan met behulp van contactonderwijs en bestudering van gegevens en hun interpretatie. Dit onderwijs behoort tot het vakgebied van docenten, gespecialiseerd en deskundig in de desbetreffende vakgebieden.

‘Inzicht’ kan worden verkregen door onderwijs in de interpretatie van de gezamenlijke problemen die zich voordoen bij het ontwerpen en de uitvoering van een architectonisch project. Dit onderwijs vereist van de docenten de nodige ervaring in de praktische toepassing van kennis bij het architectonisch ontwerpen.

‘Bekwaamheid’ kan worden verkregen door onderwijs en ervaring in het combineren van theorie en praktijk binnen één creatief proces. Dit vereist van de docenten een aanzienlijke praktische beroepservaring die zij de studenten moeten bijbrengen.

In het voetspoor van het rapport dat de SBA in 1996 publiceerde over de toetsing van de architectuuropleidingen (rapport Commissie-Gietema) zijn de begintermen onderverdeeld over de drie velden van het vakgebied van de architect, de stedenbouwkundige, de tuin- en landschapsarchitect en de interieurarchitect: discipline, context en beroep.

De ‘discipline’ heeft in dit verband betrekking op het autonome deel van het vak, waarin het vervaardigen van het architectonisch ontwerp centraal staat. Onder ‘ontwerp’ wordt hier verstaan het beeldend vormgeven aan materiaal en ruimte op verschillende schaalniveaus. De discipline is essentieel voor de kern van het vak en zal op fundamentele wijze beheerst moeten worden.

De ‘context’ heeft betrekking op de verstrengeling en raakvlakken die de discipline heeft met andere vakgebieden, zoals techniek, cultuur en maatschappij. Het architectonische ontwerp kan immers, behalve als een autonoom verschijnsel, ook als een synthese van de context gezien worden. Zij vormt de omgeving waarbinnen de discipline kan functioneren en is tweeledig: een ruime culturele en maatschappelijke context en een omgeving die nauwer met de discipline verbonden is. Van beide vormen van context kan gesteld worden dat de afgestudeerde die in het architectenregister ingeschreven wil worden, dient te beschikken over globale basiskennis en -vaardigheden, om die zo nodig zelfstandig of door het inschakelen van specialisten te kunnen verdiepen.

Onder het ‘beroep’ wordt in dit verband verstaan datgene waarmee de discipline binnen het concrete realisatieproces en de beroepspraktijk kan functioneren. Hier speelt de aanwezigheid van globale kennis eveneens een rol, maar minder prominent dan bij de context. Belangrijk is hier het geheel aan kennis, inzicht en vaardigheden dat in de praktijk wordt opgedaan, de ‘praktijkervaring’. Deze ervaring, gecombineerd met de eerder genoemde basiskennis, maakt het mogelijk om als architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect een bepaalde plaats in de gedifferentieerde beroepspraktijk te kunnen innemen.

Het spreekt voor zich dat bij de werkzaamheden van de architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect de bovengenoemde drie velden juist als totaliteit een belangrijke rol spelen: ze beïnvloeden elkaar en zijn sterk verstrengeld. De volgorde van de drie velden is essentieel en niet omkeerbaar.

II. Artikelsgewijs

De begintermen voor de beroepspraktijk van architect

In artikel 2 zijn de begintermen voor de beroepspraktijk van architect vastgelegd. Deze begintermen zijn afgeleid van de criteria die in artikel 3 van de EG-Architectenrichtlijn zijn gesteld ten aanzien van de kennis, kunde en bekwaamheid waarvan de in EU-verband erkende architectuuropleidingen de verwerving dienen te waarborgen.

De begintermen zijn gehergroepeerd volgens het in het algemene gedeelte (I. Algemeen) omschreven discipline-context-beroep model. De in het eerste lid en het tweede lid, onderdelen a tot en met c, omschreven begintermen zijn gerelateerd aan de discipline. De onderdelen d tot en met h van het tweede lid zijn gerelateerd aan de context en de onderdelen i tot en met l van het tweede lid aan het beroep.

Ten opzichte van de Architectenrichtlijn zijn de onderdelen b en l van het tweede lid toegevoegd. Deze onderdelen kwamen ook reeds in de Nadere regeling uit 1988 voor.

In artikel 3 zijn de geactualiseerde benamingen opgenomen van de opleidingen en getuigschriften c.q. diploma’s naar aanleiding van de invoering van de bachelor-masterstructuur die zonder meer voldoen aan de begintermen die zijn omschreven in artikel 2.

In artikel 4 zijn de oude opleidingen op het gebied van de architectuur opgenomen, die uit hoofde van verworven rechten eveneens recht geven op inschrijving in het register als architect.

Hierbij is tevens rekening gehouden met de systematiek die is toegepast in de Nadere regeling uit 1988, waarin was opgenomen dat ‘een uitgangspunt van de wet is dat alle opleidingen, waarop de richtlijn betrekking heeft recht geven op inschrijving in het register als architect. In dit artikel zijn derhalve opgenomen de opleidingen bedoeld in artikel 10 en artikel 11 van die richtlijn. De richtlijn kent als peildatum voor het overgangsrecht de datum van kennisgeving, te weten 5 augustus 1985. Wie op of voor die datum in het bezit is van bepaalde getuigschriften of uiterlijk in de loop van het derde studiejaar volgend op deze datum een aanvang gemaakt heeft met de desbetreffende studie, komt voor erkenning in aanmerking.’

De begintermen voor de beroepspraktijk van stedenbouwkundige

In artikel 5 zijn de begintermen voor de beroepspraktijk van stedenbouwkundige vastgelegd. Deze begintermen zijn omschreven naar analogie van de in artikel 2 ten aanzien van de architecten omschreven begintermen. De in het eerste lid en het tweede lid, onderdelen a tot en met f, omschreven begintermen zijn gerelateerd aan de discipline. De onderdelen g tot en met j van het tweede lid zijn gerelateerd aan de context en de onderdelen k tot en met n van het tweede lid aan het beroep.

In het eerste lid is – analoog aan de begintermen voor de beroepspraktijk van architect – als kern van de discipline vooropgesteld dat de stedenbouwkundige dient te beschikken over ontwerpend vermogen op verschillende schaalniveaus.

In de aanhef van het tweede lid is duidelijker dan in de vorige Nadere regeling tot uitdrukking gebracht dat de in de verschillende onderdelen van dat lid omschreven kennis, inzicht en vaardigheid ten dienste moeten worden gesteld van het in het eerste lid omschreven ontwerpend vermogen.

De onderdelen i en m van het tweede lid zijn toegevoegd aan de in de vorige Nadere regeling reeds geformuleerde begintermen. Deze begintermen brengen tot uitdrukking dat er in de stedenbouwopleiding een (zwaarder) accent dient te liggen op de technische aspecten van de stedenbouwkundige discipline. Van een stedenbouwkundige mag worden verwacht dat hij vakbekwame uitspraken kan doen over de techniek en de maakbaarheid van zijn voorstellen.

In artikel 6 zijn de geactualiseerde benamingen opgenomen van de opleidingen en getuigschriften c.q. diploma’s naar aanleiding van de invoering van de bachelor-masterstructuur die zonder meer voldoen aan de begintermen die zijn omschreven in artikel 5.

In artikel 7 zijn de oude opleidingen op het gebied van de stedenbouw opgenomen, die uit hoofde van verworven rechten eveneens recht geven op inschrijving in het register als stedenbouwkundige.

De begintermen voor de beroepspraktijk van tuin- en landschapsarchitect

Artikel 8 omschrijft de termen waaraan de in de praktijk beginnende tuin- en landschapsarchitect dient te voldoen. Ook deze termen zijn naar analogie van de Europees vastgelegde termen voor de architecten geformuleerd.

De begintermen zijn gehergroepeerd volgens het hierboven beschreven discipline-context-beroep-model. De in het eerste lid en het tweede lid, onderdelen a tot en met e, omschreven begintermen zijn gerelateerd aan de discipline, de onderdelen f tot en met h van het tweede lid aan de context en de onderdelen i en j van het tweede lid aan het beroep.

In het eerste lid is als kern van de discipline vooropgesteld dat de tuin- en landschapsarchitect dient te beschikken over ontwerpend vermogen op verschillende schaalniveaus in zowel het landelijk gebied als de stedelijke context. Het in dit lid en in het tweede lid gehanteerde begrip ‘buitenruimte’ omvat zowel het landschap als de stedelijke omgeving.

In de aanhef van het tweede lid is duidelijker dan in de vorige Nadere regeling tot uitdrukking gebracht dat de in de verschillende onderdelen van dat lid omschreven kennis, inzicht en vaardigheid ten dienste dienen te staan van het in het eerste lid omschreven ontwerpend vermogen. Het begrip ‘ten minste’ geeft aan dat het hier gaat om de minimumbagage waarover een afgestudeerde in de tuin- en landschapsarchitectuur op grond van zijn of haar opleiding dient te beschikken.

Aan de geactualiseerde en gehergroepeerde begintermen van de Nadere regeling uit 1988 zijn in het tweede lid vier nieuwe termen toegevoegd, te weten de onderdelen d, f, g en i.

Onderdeel d vergt dat de tuin- en landschapsarchitect beschikt over kennis van en inzicht in de beplantingsleer en de civieltechnische uitvoeringsaspecten van een plan en die kennis ook weet toe te passen.

Onderdeel f brengt tot uitdrukking dat de tuin- en landschapsarchitect in staat moet zijn samen te werken met andere bij de ruimtelijke vormgeving betrokken disciplines en zich dus ook bewust dient te zijn van de invloed van die andere disciplines op de tuin- en landschapsarchitectuur.

Evenals een stedenbouwkundige dient de tuin- en landschapsarchitect te beschikken over kennis van en inzicht in de ruimtelijke-ordeningsprocedures en de besluitvormingsprocessen die een rol kunnen spelen bij de realisatie van een ruimtelijk ontwerp. Het gegeven van de toegenomen complexiteit van andere voor de buitenruimte relevante wet- en regelgeving en de invloed hiervan op het ruimtelijk ontwerp is reden voor de toevoeging van de aspecten natuur, milieu en landinrichting. Dit is tot uitdrukking gebracht in onderdeel g.

Onderdeel i is uit het oogpunt van harmonisatie overgenomen van de gelijkluidende beginterm voor de architecten en stedenbouwkundigen.

In artikel 9 zijn de geactualiseerde benamingen opgenomen van de opleidingen en getuigschriften c.q. diploma’s naar aanleiding van de invoering van de bachelor-masterstructuur die zonder meer voldoen aan de begintermen die zijn omschreven in artikel 8.

In artikel 10 zijn de oude opleidingen op het gebied van de tuin- en landschapsarchitectuur opgenomen, die uit hoofde van verworven rechten eveneens recht geven op inschrijving in het register als tuin- en landschapsarchitect.

De begintermen voor de beroepspraktijk van interieurarchitect

In artikel 11 zijn de begintermen voor de beroepspraktijk van interieurarchitect in de bovengenoemde volgorde discipline-context-beroep geformuleerd.

In het eerste lid is als kern van de discipline vooropgesteld dat de interieurarchitect dient te beschikken over het vermogen om interieurs te ontwerpen die aan esthetische, functionele en technische eisen voldoen.

In de aanhef van het tweede lid is duidelijker dan in de vorige Nadere regeling tot uitdrukking gebracht dat de in de verschillende onderdelen van dat lid omschreven kennis, inzicht en vaardigheid ten dienste dienen te staan van en tot uitdrukking dienen te komen in het in het eerste lid omschreven ontwerpend vermogen. Het begrip ‘ten minste’ geeft aan dat het hier gaat om de minimumbagage waarover een afgestudeerde in de interieurarchitectuur op grond van zijn of haar opleiding dient te beschikken.

De overgang tussen ‘discipline’ en ‘context’ is zo ‘vloeibaar’, dat in het tweede lid, onderdelen a tot en met g, niet precies valt aan te geven waar het ene veld in het andere overgaat. De begintermen h tot en met m van het tweede lid zijn gerelateerd aan het beroep.

In artikel 12 zijn de geactualiseerde benamingen opgenomen van de opleidingen en getuigschriften c.q. diploma’s naar aanleiding van de invoering van de bachelor-masterstructuur die zonder meer voldoen aan de begintermen die zijn omschreven in artikel 11.

In artikel 13 zijn de oude opleidingen op het gebied van de interieurarchitectuur opgenomen, die uit hoofde van verworven rechten eveneens recht geven op inschrijving in het register als interieurarchitect.

In verband met de samenhang die bestaat tussen de wet tot wijziging van de Wet op de architectentitel in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs en de onderhavige Nadere regeling, dient deze regeling op hetzelfde moment in werking te treden als genoemde wet of zo kort mogelijk daarna. Artikel 15 voorziet hierin. Evenals de wet werkt de Nadere regeling terug tot en met 1 september 2002, het tijdstip waarop de bachelor-masterstructuur zijn intrede deed in het hoger onderwijs.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S.M. Dekker

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M.C. van der Laan

Naar boven