Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 april 2006, nr. DJZ2006261231, houdende regels voor subsidiëring van initiatieven gericht op energiebesparing door huishoudens met lage inkomens (Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op de artikelen 15.13, eerste tot en met derde lid, 15.14 en 15.15 van de Wet milieubeheer;

Besluit:

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. doelgroep: in Nederland wonende zelfstandige huishoudens die een besteedbaar huishoudensinkomen genieten in het eerste of tweede inkomensdeciel, bepaald aan de hand van het Regionaal Inkomensonderzoek 2004 van het Centraal Bureau voor de Statistiek, niet zijnde rechtspersonen.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt verstaan onder inkomensdeciel: groep van 10% van het totale aantal Nederlandse inkomens, uitgaande van een rangschikking van deze inkomens van laag naar hoog en verdeling daarvan in tien groepen van 10%.

Artikel 2

De minister kan subsidie verstrekken voor door de subsidieaanvrager uit te voeren projecten die beogen om de doelgroep te adviseren over en te ondersteunen bij energiebesparing binnen het huishouden, het treffen van eenvoudige energiebesparende voorzieningen daarbij inbegrepen.

Artikel 3

1. Bij de subsidieverlening worden aanvragen gelijktijdig beoordeeld op basis van de geschiktheid van de projecten om bij te dragen aan de doelstelling van deze regeling. De minister verdeelt het voor een bepaald jaar beschikbaar gestelde subsidiebedrag in de volgorde van geschiktheid.

2. De mate waarin een project geschikt is om bij te dragen aan de doelstelling van deze regeling wordt bepaald aan de hand van:

a. de slaagkans van het project;

b. het belang van het project voor de vermindering van de uitstoot van CO2;

c. de mate waarin aannemelijk is dat met het project een zo groot mogelijk deel van de doelgroep wordt bereikt, met dien verstande dat aannemelijk dient te zijn dat ten minste 50% van het totaal aantal huishoudens dat met het project wordt bereikt behoort tot de doelgroep;

d. de mate waarin binnen het project aandacht wordt besteed aan een gezond en veilig binnenklimaat;

e. de mate waarin en de wijze waarop wordt samengewerkt met andere partijen;

f. de mate waarin in het project evenwichtig aandacht wordt besteed aan het verstrekken van adviezen over energiebesparing, het bevorderen van het treffen van eenvoudige energiebesparende voorzieningen en het ondersteunen van de doelgroep bij deelname aan andere regelingen gericht op energiebesparing;

g. de kosteneffectiviteit van het project, uitgedrukt in ton vermindering van de uitstoot van CO2 die naar verwachting per euro aangevraagde subsidie zal worden gerealiseerd;

h. de mate waarin de aanvrager of andere betrokken partijen, niet zijnde de doelgroep, zelf de kosten van het project dragen;

i. de mate waarin het project een innovatief karakter heeft.

Artikel 4

1. Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidieaanvrager in de bij de subsidieverlening vermelde periode gemaakte en betaalde:

a. loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van de betrokken medewerkers, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1600, met een maximum uurloon van € 110,– inclusief BTW;

b. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

c. kosten van aanschaf van eenvoudige energiebesparende voorzieningen;

d. aan derden verschuldigde kosten ter zake van door hen verleende diensten;

e. reis- en verblijfkosten, tot een maximum van 10% van de kosten van het project;

f. algemene kosten, tot een maximum van 40% van de loonkosten, bedoeld onder a;

g. kosten van de in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, bedoelde controle, tot een maximum van acht uren en een maximum uurtarief van € 110,– inclusief omzetbelasting.

2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, kan de minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als subsidiabele kosten mede in aanmerking wordt genomen.

3. Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

4. Kosten van de verkrijging of het gebruik van meubilair, hulpmiddelen of apparatuur voor kantoorinrichting of kantoorinventaris zijn geen subsidiabele kosten.

Artikel 5

1. Onverminderd artikel 6 van het Besluit milieusubsidies wordt de hoogte van de subsidie bepaald met inachtneming van:

a. het gedeelte van de projectkosten dat door de aanvrager of andere betrokken partijen, niet zijnde de doelgroep, zelf wordt gedragen;

b. de mate waarin ter zake van het project een andere subsidie of vermindering van belasting kan worden verkregen en

c. de mate waarin de aanvrager of andere betrokken partijen, niet zijnde de doelgroep, een eigen belang bij de uitvoering van het project heeft, respectievelijk hebben, te bepalen aan de hand van de door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gecontroleerde geschatte waarde van profijt ten gevolge van goodwill en omzetstijging, in verband met welke controle, met inachtneming van het in bijlage I opgenomen protocol, een verklaring wordt opgesteld die bij de aanvraag tot subsidieverlening wordt gevoegd.

2. De subsidie per project bedraagt niet meer dan de subsidiabele kosten, tot een maximum van € 250.000,–.

Artikel 6

Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2006 bedraagt € 2.000.000,–.

Artikel 7

1. Een project dient aan te vangen na de datum van de beschikking tot subsidieverlening en te zijn afgerond uiterlijk twee jaar na die datum.

2. De subsidieontvanger kan de minister onder opgave van redenen verzoeken hem van de in het eerste lid bedoelde termijn ontheffing te verlenen. Een ontheffing kan uitsluitend worden verleend indien sprake is van omstandigheden die voor de subsidieontvanger ten tijde van het indienen van de aanvraag tot subsidieverlening redelijkerwijs niet voorzienbaar waren.

Artikel 8

1. Een aanvraag tot subsidieverlening kan met ingang van 1 mei 2006 tot 1 augustus 2006 worden ingediend. De aanvraag kan worden ingediend door natuurlijke personen of rechtspersonen.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening wordt gericht aan de minister en ingediend bij SenterNovem. De aanvraag wordt ingericht overeenkomstig het daarvoor in bijlage II opgenomen model.

Artikel 9

De tussentijdse rapportage, bedoeld in artikel 13 van het Besluit milieusubsidies, wordt ingediend telkens na verloop van één jaar, gerekend vanaf de datum van de beschikking tot subsidieverlening. De tussentijdse rapportage wordt ingericht overeenkomstig het daarvoor in bijlage III opgenomen model.

Artikel 10

1. De in artikel 14, eerste lid, van het Besluit milieusubsidies genoemde termijnen voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling gaan in na het tijdstip waarop het project met inachtneming van artikel 7, eerste of tweede lid, is voltooid.

2. De aanvraag tot subsidievaststelling wordt gericht aan de minister en ingediend bij SenterNovem. De aanvraag wordt ingericht overeenkomstig het daarvoor in bijlage IV opgenomen model.

3. Indien ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit milieusubsidies bij de aanvraag tot subsidievaststelling een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt gevoegd, wordt deze verklaring opgesteld met inachtneming van het daarvoor in bijlage V opgenomen protocol.

Artikel 11

1. Er is een Adviescommissie Tender energiebesparing huishoudens met lage inkomens, die tot taak heeft de minister te adviseren over aanvragen tot subsidieverlening.

2. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vier en ten hoogste acht andere leden.

3. De voorzitter en de leden worden benoemd door de minister voor een termijn van ten hoogste vier jaar. Zij zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.

4. De commissie stelt haar werkwijze vast.

5. Een lid van de commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op een aanvraag.

6. De minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.

7. De commissie verstrekt desgevraagd aan de minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

8. In het secretariaat van de commissie wordt voorzien door SenterNovem.

9. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij SenterNovem. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeslagen in het archief van SenterNovem.

Artikel 12

1. Als personen als bedoeld in artikel 15.14 van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

a. de inspecteur-generaal en de inspecteur van het Inspectoraat-Generaal VROM in de betrokken regio en de onder hen ressorterende ambtenaren, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen;

b. de directeur van de sector Energie en Klimaat van SenterNovem en de onder hem ressorterende functionarissen, voorzover het vorderen van inlichtingen van de subsidieaanvrager binnen hun functieomschrijving valt.

2. Als personen als bedoeld in artikel 15.15 van de Wet milieubeheer worden aangewezen de directeur van de sector Energie en Klimaat van SenterNovem en de onder hem ressorterende functionarissen, voorzover het houden van toezicht op de naleving van de aan de subsidieontvanger opgelegde verplichtingen binnen hun functieomschrijving valt.

Artikel 13

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2009, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidie die voor die datum is verleend.

Artikel 14

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 27 april 2006.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, S.M. Dekker.

Toelichting

Algemeen

1. Strekking van de regeling

Deze regeling voorziet in het verstrekken van subsidie voor projecten die beogen om huishoudens met lage inkomens te adviseren over – en te ondersteunen bij – energiebesparing binnen het huishouden, het treffen van eenvoudige energiebesparende voorzieningen daarbij inbegrepen.

De regeling beoogt andere partijen dan de rijksoverheid te stimuleren om projecten te ontwikkelen die ertoe leiden dat huishoudens met lage inkomens meer toegang krijgen tot energiebesparende maatregelen. Het gaat daarbij niet alleen om technische veranderingen, maar ook en met name om het bewerkstelligen van een gedragsverandering.

De regeling bevat een ‘tendersysteem’. Dat houdt in dat alle aanvragen vóór een bepaald tijdstip moeten worden ingediend en gelijktijdig worden beoordeeld op hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de regeling. De meest geschikte aanvragen worden vervolgens (geheel of gedeeltelijk) toegewezen voorzover het jaarlijks vast te stellen subsidieplafond dat toelaat (zie artikel 6).

2. Aanleiding en achtergrond

Oudere woningen met een slechte energetische kwaliteit worden over het algemeen bewoond door huishoudens met lage inkomens. Voor huishoudens met een laag inkomen is het doen van investeringen om de energetische kwaliteit van de woning te vergroten, of van investeringen in energiezuinige apparaten niet de eerste prioriteit. Juist deze huishoudens zouden de financiële besparing die energiebesparing oplevert echter goed kunnen gebruiken. Daarnaast is de toegankelijkheid van informatie over energiebesparende maatregelen niet toegesneden op deze groep huishoudens.

Vanuit de Tweede Kamer is om die reden in 1998 verzocht voor lage inkomens extra activiteiten te ontplooien. In dat kader is de wenselijkheid naar voren gekomen van een ‘gewone’ – niet-fiscaal vormgegeven – subsidieregeling op basis van een tendersysteem. Dit heeft ertoe geleid dat op 17 december 2001 de Subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens is vastgesteld. In de tekst van de regeling is toen kenbaar gemaakt dat deze per 1 januari 2006 zou komen te vervallen.

Tijdens de behandeling van de VROM-begroting 2006 heeft de Tweede Kamer een amendement aangenomen dat ertoe strekt ook in 2006 budget (€ 2.000.000,–) voor deze regeling vrij te maken (Kamerstukken II 2005/2006, 30 300 XI, nr. 16). In verband hiermee is de regeling nu opnieuw vastgesteld en gepubliceerd onder de naam ‘Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006’. De onderhavige regeling is ten opzichte van de oorspronkelijke regeling, zoals deze laatstelijk heeft gegolden, slechts op een aantal ondergeschikte onderdelen gewijzigd. Voorzover het hier gaat om inhoudelijke wijzigingen zal hierop in het artikelsgewijze deel van de toelichting nader worden ingegaan.

3. Verhouding tot de Algemene wet bestuursrecht, de Wet milieubeheer en het Besluit milieusubsidies

De onderhavige regeling is gebaseerd op de artikelen 15.13, 15.14 en 15.15 van de Wet milieubeheer (Wm). De regeling bevat uitsluitend bepalingen die niet reeds zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wm en het op de Wm gebaseerde Besluit milieusubsidies. Zo is de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen beschikkingen op grond van de regeling reeds geregeld in artikel 20.1, eerste lid, van de Wm, in samenhang met de artikelen 6:4 en 7:1 van de Awb. Titel 4.2 van de Awb bevat verder een groot aantal algemene bepalingen over subsidiëring, onder meer over subsidieplafonds, subsidieverlening en -vaststelling, subsidievoorwaarden en -verplichtingen, weigeringsgronden, voorschotten, uitbetaling en terugvordering. Een overzicht hiervan is te vinden in § 4.3 van de toelichting bij het Besluit milieusubsidies.

Hoofdstuk 15 van de Wm bevat behalve de wettelijke grondslag voor de onderhavige regeling nog enkele relevante bepalingen, onder meer de bevoegdheid om een aanvraag af te wijzen dan wel een beschikking tot subsidieverstrekking in te trekken of te wijzigen voorzover subsidieverstrekking in strijd zou zijn of in strijd is met ‘ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen’. Hierbij moet met name gedacht worden aan het EG-recht inzake staatssteun (de artikelen 87, 88 en 89 van het EG-Verdrag). Het Besluit milieusubsidies, tenslotte, bevat voor een groot aantal subsidie-aspecten een nadere uitwerking van de Awb en de Wm.

4. Inspraak

De oorspronkelijke regeling is voorgelegd aan de Juridisch Technische Commissie van het Overlegplatform Bouwregelgeving, die de Minister van VROM adviseert over voorgenomen wijzigingen in de bouwregelgeving. In deze commissie hebben de consumentenorganisaties en de belangrijkste brancheverenigingen uit het bouwbedrijfsleven zitting. De commissie heeft destijds geen opmerkingen bij de regeling geplaatst. De onderhavige regeling is niet opnieuw aan voornoemde commissie voorgelegd, omdat deze regeling ten opzichte van de oorspronkelijke regeling slechts op een aantal ondergeschikte onderdelen is gewijzigd.

5. Bedrijfseffecten

Voor het bepalen van de bedrijfseffecten als gevolg van de regeling moet onderscheid worden gemaakt in ondernemingen die producten aanbieden die tot energiebesparing kunnen leiden (energiebesparende maatregelen) en ondernemingen die huishoudens met lage inkomens kunnen adviseren over energiebesparing.

Op basis van eerdere projecten die in het kader van de oorspronkelijke regeling zijn uitgevoerd kan worden gesteld dat de vergroting van het marktaandeel voor deze ondernemingen op basis van de regeling beperkt is.

6. Notificatie in verband met staatssteun

De onderhavige regeling maakt, net zoals de oorspronkelijke regeling, subsidieverlening aan (onder meer) ondernemingen mogelijk voor op energiebesparing gerichte voorlichting en advisering aan huishoudens met lage inkomens. Ondernemingen zullen slechts dan een beroep doen op deze regeling als zij daar profijt (althans geen verlies) van ondervinden; dat profijt kan bijvoorbeeld zijn vergroting van goodwill, klantenbinding of naamsbekendheid.

In verband hiermee is een concept van de oorspronkelijke regeling op 20 oktober 2000 aangemeld bij de Europese Commissie op grond van artikel 88 van het EG-verdrag. Dit artikel geeft de Commissie de mogelijkheid steunmaatregelen van de lidstaten van de Europese Unie te verbieden, indien de maatregelen leiden tot ongeoorloofde staatssteun.

Bij brief van 21 december 2000 heeft de Commissie een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de aanmelding van de regeling. De Nederlandse regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 19 februari 2001. Op 25 april 2001 heeft de Commissie verzocht een bijlage in te vullen. Deze is ingevuld en door de Nederlandse regering bij brief op 28 mei 2001 aan de Commissie gezonden, met de aantekening dat de verstrekte gegevens reeds bij eerdere correspondentie waren aangereikt.

Na een gesprek tussen de Commissie en vertegenwoordigers van de Nederlandse overheid heeft de Nederlandse overheid bij brief op 6 augustus de Commissie toegezegd de regeling op drie punten te wijzigen. Rechtspersonen zijn uitgesloten als doelgroep, goodwill en omzetvergroting zullen met het subsidiebedrag worden verrekend en de te honoreren loonkosten zijn gesteld op maximaal € 110,– per uur, inclusief BTW. De Commissie heeft vervolgens op 2 oktober 2001 laten weten dat met deze wijzigingen de regeling niet ten goede kan komen aan ondernemingen en er derhalve geen sprake is van staatssteun overeenkomstig artikel 87, eerste lid, van het EG-verdrag. Nu deze wijzigingen in de voorliggende regeling onverkort zijn gehandhaafd en er geen andere wijzigingen zijn doorgevoerd die voor de staatssteunbeoordeling relevant zijn, geldt deze conclusie ook voor deze regeling.

7. Milieueffectentoets

De te verwachten vermindering van het energiegebruik door huishoudens als gevolg van de onderhavige regeling is mede bepaald op basis van gegevens van projecten die in het kader van de oorspronkelijke regeling zijn uitgevoerd. Daarbij is uitgegaan van de verwachting dat in het totaal op basis van het budget voor deze regeling 20.000 huishoudens kunnen worden bereikt.

De milieubelasting door de toepassing van verschillende maatregelen op basis van de onderhavige regeling (bijvoorbeeld als gevolg van het materiaalgebruik door toepassing van tochtstrips) is te verwaarlozen. Met maatregelen van een kleine omvang gericht op de grootste ‘energielekken’ in een woning (tocht) kan echter relatief veel energie worden bespaard.

De totale milieueffecten van de regeling gebaseerd op de te verwachten energiebesparing en de milieubelasting als gevolg van het toepassen van bepaalde maatregelen zijn daarom positief.

Met de projecten op basis van de onderhavige regeling wordt naar schatting 0,0065 Mton CO2 per jaar gereduceerd. Geen rekening is gehouden met de door de huishoudens te realiseren CO2-reductie als gevolg van gedragsverandering. De daadwerkelijk gerealiseerde CO2-reductie zou daardoor groter kunnen zijn dan aangenomen.

8. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Om de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de oorspronkelijke regeling te kunnen nagaan is een handhaafbaarheids- en uitvoerbaarheidstoets uitgevoerd.

Ten aanzien van de handhaafbaarheid bleek uit de uitgevoerde toets dat een beoordelingskader en een handhavingsprotocol moesten worden opgesteld door de voor de beoordeling respectievelijk handhaving verantwoordelijke organen. Het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling is hierbij mede leidraad geweest. Nu de onderhavige regeling ten opzichte van de oorspronkelijke regeling slechts op een aantal ondergeschikte onderdelen is gewijzigd, is er geen nieuwe handhaafbaarheids- en uitvoerbaarheidstoets uitgevoerd.

9. Evaluatie

Vanaf 2007 zal een evaluatie plaatsvinden van de projecten die tot nu toe op basis van de oorspronkelijke regeling zijn uitgevoerd. Onderzocht zal worden in hoeverre de ten doel gestelde CO2-reductie daadwerkelijk is gerealiseerd. Tevens zal beoordeeld worden in welke mate het aantal tot doel gestelde huishoudens met lage inkomens is bereikt. Daarnaast wordt, zoals eerder vermeld, onderzocht of er geen misbruik of oneigenlijk gebruik van de regeling wordt gemaakt. Bij de evaluatie zullen tevens worden betrokken de projecten die op basis van de onderhavige regeling worden gehonoreerd.

De Tweede Kamer zal in het kader van de memorie van toelichting op de begroting van de uitkomst van de evaluatie op de hoogte worden gesteld.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De doelgroep van de regeling is in Nederland wonende huishoudens binnen de eerste (laagste) 20%-inkomensgroep, bepaald aan de hand van het Regionaal Inkomensonderzoek 2004 van het CBS. De oorspronkelijke regeling verwees terzake naar het Regionaal Inkomensonderzoek 2000, maar inmiddels is dit onderzoek geactualiseerd. Het CBS maakt in zijn onderzoek onderscheid in 10%-groepen. Om die reden is de definitie gerelateerd aan huishoudens in de eerste twee inkomensdecielen. Huishoudens binnen deze groep hebben op basis van genoemde gegevens een besteedbaar huishoudensinkomen tot € 14.000,– per jaar. Hierbij is uitgegaan van alle particuliere huishoudens inclusief studenten, maar exclusief huishoudens in instellingen – bijvoorbeeld verzorgingstehuizen – en instituten als gevangenissen. Alleen natuurlijke personen maken onderdeel uit van het begrip huishoudens, zoals het CBS dat binnen het in de regeling genoemde onderzoek heeft gedefinieerd. Op verzoek van de Europese Commissie is in de regeling voor de duidelijkheid expliciet uitgesloten dat rechtspersonen tot de doelgroep kunnen behoren.

Artikel 2

De projecten dienen gericht te zijn op:

1. het informeren en adviseren van de doelgroep over energiebesparende maatregelen in de woning, het huishouden of de leefstijl,

2. het aanschaffen en aanbrengen van kleine voorzieningen waardoor energiebesparing in de woning wordt gerealiseerd, zoals tochtstrips en tochtwering van de brievenbus, radiatorfolie, spaarlampen, water- (en energie-) besparende douchekoppen en kranen, alsmede leidingisolatie.

Uit gegevens van eerdere projecten die op basis van de oorspronkelijke regeling zijn uitgevoerd, bleken bovengenoemde activiteiten om energiebesparing bij lage inkomens te realiseren, kosteneffectief te zijn.

In artikel 2 wordt expliciet aangegeven dat de projecten moeten beogen de doelgroep te bereiken. Dit neemt niet weg dat ook huishoudens die niet binnen de doelgroep vallen in een project dat voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking komt, zouden kunnen worden bereikt. Zie ook de toelichting bij artikel 3, tweede lid, onder c.

Artikel 3

Projecten waarvoor voor de sluiting van de tender subsidie is aangevraagd zullen alle tegelijkertijd worden beoordeeld op hun geschiktheid. De volgorde van geschiktheid wordt gerelateerd aan de in dit artikel opgenomen beoordelingsaspecten. Aan de hand van het aanvraagformulier voor de subsidieverlening zal worden vastgesteld in welke mate aan de verschillende beoordelingsaspecten wordt voldaan.

De beoordelingsaspecten vermeld in het tweede lid, onder a tot en met i, kunnen als volgt worden toegelicht.

a. De slaagkans van het project kan onder andere worden beïnvloed door de hoogte van de eigen bijdrage die aan de te benaderen huishoudens zal worden gevraagd, mede in relatie tot de terugverdientijd van de aangebrachte kleine voorzieningen. Gezien de inkomenssituatie van de doelgroep zal een hoge eigen bijdrage namelijk leiden tot een kleinere kans dat wordt deelgenomen aan het project, dan wel tot een minder intensieve deelname. Dit zal leiden tot een kleinere afname van de CO2-uitstoot dan anders mogelijk zou zijn.

b. De vermindering van de CO2-uitstoot die wordt gerealiseerd is te bepalen door het aantal huishoudens dat naar verwachting wordt bereikt te vermenigvuldigen met de vermindering van de uitstoot van CO2 die naar verwachting door het project per huishouden zal worden gerealiseerd. Hoe meer de uitstoot van CO2 vermindert, hoe positiever het project wordt gewaardeerd.

c. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat het project zich richt op de doelgroep; de mate waarin de doelgroep wordt bereikt moet zo groot mogelijk zijn. Het terzake in de oorspronkelijke regeling opgenomen criterium dat aannemelijk dient te zijn dat ten minste 50% van de doelgroep wordt bereikt, is in de onderhavige regeling verduidelijkt, in die zin dat hieronder moet worden verstaan dat ten minste 50% van het totaal aantal huishoudens dat met het project wordt bereikt behoort tot de doelgroep. Wegens de privacy-regels is het niet eenvoudig te beschikken over de inkomensposities van individuele huishoudens. Om die reden mag bij de subsidieaanvraag ook uitgegaan worden van gegevens op buurt- of wijkniveau. Bij het CBS zijn deze gegevens op postcode tegen geringe kosten verkrijgbaar (‘Infoservice CBS’, tel. 0900-0227 à € 0,50 per minuut). Daarnaast kan op basis van specifieke onderzoeksgegevens worden aangetoond dat in de wijken waarop het project betrekking heeft een hoog percentage van de bewoners deel uitmaakt van de doelgroep, of dat de leden van een organisatie waar het project zich op richt, deel uitmaken van de doelgroep. Hoe beter aannemelijk is gemaakt dat een zo groot mogelijk deel, doch ten minste 50% van het totaal aantal huishoudens dat met het project wordt bereikt behoort tot de doelgroep, hoe beter het project wordt beoordeeld.

d. Binnen de beleidsdoelstellingen van het Ministerie van VROM speelt het duurzaam borgen van een gezond en veilig binnenklimaat in woningen en gebouwen een belangrijke rol. Het is daarom wenselijk dat binnen het project aandacht wordt besteed aan deze aspecten. Daarbij valt onder andere te denken aan aandacht voor adequate ventilatie.

e. Een project dat door verschillende partijen wordt gedragen maakt meer kans, omdat voor advisering, het treffen van eenvoudige voorzieningen en ondersteuning verschillende expertise nodig is. Hierdoor neemt de hoeveelheid te verwachten CO2-reductie per huishouden eveneens toe. Wel moeten de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de partijen duidelijk zijn afgebakend.

f. Het is van belang dat binnen het project op een evenwichtige wijze aandacht wordt besteed aan zowel het treffen van eenvoudige voorzieningen, als het adviseren over energiebesparing en het informeren over een gezond en veilig binnenklimaat. Door een evenwichtige benadering van deze drie zaken neemt naar verwachting de CO2-reductie per huishouden toe.

g. De kosteneffectiviteit van de voor het project aangevraagde subsidie kan worden berekend door de totale naar verwachting met het project te realiseren energiebesparing om te rekenen naar ton vermindering van de uitstoot van CO2 en deze te delen door de totale subsidieaanvraag. Daarbij wordt dus ook betrokken de verwachte CO2-reductie van de huishoudens die niet tot de doelgroep behoren.

h. Tevens is van belang de bijdrage die de aanvrager of andere betrokken partijen aan het project willen leveren. Hoe minder subsidie wordt aangevraagd in verhouding tot het bedrag dat zelf wordt bijgedragen, hoe beter de aanvraag wordt gewaardeerd.

i. Ten slotte wordt bij de beoordeling van een project belang gehecht aan het innovatieve karakter van het project. Dit criterium is eerst bij de onderhavige regeling aan de beoordelingsaspecten toegevoegd. Met dit criterium wordt beoogd om enerzijds een prikkel te bieden voor het ontwikkelen van nieuwe ideeën voor projecten en anderzijds tegen te gaan dat bij het indienen van een subsidieaanvraag voor een project al te lichtvaardig wordt teruggegrepen op een project waarvoor reeds op basis van een eerdere tender krachtens de oorspronkelijke regeling subsidie is aangevraagd. Dit heeft zich in het verleden een aantal keren voorgedaan. Een dergelijke ontwikkeling past niet bij de stimuleringsfunctie van de subsidie die op basis van de regeling wordt verstrekt.

Artikel 4

Verschillende kostensoorten komen voor subsidie in aanmerking. Onderscheid is gemaakt in rechtstreeks aan het project toe te rekenen kosten en een maximale opslag voor algemene kosten. Alleen gemaakte kosten die deel hebben uitgemaakt van de aanvraag komen voor subsidie in aanmerking.

Bij de loonkosten kunnen ook kosten voor het aanbrengen van maatregelen worden betrokken. Loonkosten komen ten hoogste voor € 110,– inclusief BTW in aanmerking voor subsidie. De Europese Commissie heeft hierom verzocht ter voorkoming van aanvragen op basis van onredelijk hoge uurtarieven.

De kosten voor het aanschaffen van energiebesparende maatregelen als genoemd in de toelichting op artikel 2 komen gebaseerd op historische aanschafprijzen in aanmerking voor subsidie.

Bij aan een derde verschuldigde kosten voor het verlenen van diensten ten behoeve van het project kunnen ook kosten voor financiële controle worden betrokken.

Het bovengenoemde uurloon geldt ook voor de in rekening te brengen werkzaamheden van de accountant die de accountantsverklaring opstelt. Per projectaanvraag kan hiervoor maximaal 8 uur à € 110,– in rekening worden gebracht. Alleen de projecten waaraan de subsidie wordt toegekend, komen in aanmerking voor deze vergoeding.

Kosten van aanschaf van hulpmiddelen of apparatuur voor kantoorinrichting of kantoorinventaris komen expliciet niet in aanmerking voor vergoeding. Dit om de overheadkosten van het project te beperken.

Artikel 5

In artikel 6, eerste lid, van het Besluit milieusubsidies is bepaald dat de mate waarin de aanvrager belang heeft bij de resultaten van het project, betrokken wordt bij de vaststelling van de hoogte van het subsidiebedrag. Concreet zal de aanvrager hiertoe de eventuele goodwill en de eventuele omzetvergroting die partijen aan het project ontlenen op de aanvraag moeten uitdrukken. Hierop dient een controle plaats te hebben gevonden door een accountant. Terzake dient met inachtneming van het in bijlage I bij de regeling opgenomen protocol een verklaring te worden opgesteld die bij de aanvraag tot subsidieverlening dient te worden gevoegd. Het financiële voordeel zal met het te verlenen subsidiebedrag worden verrekend.

Daarnaast wordt de mate waarin het project in aanmerking komt voor andere subsidies, betrokken bij de vaststelling van het bedrag. In artikel 6, tweede lid, van het Besluit milieusubsidies is reeds bepaald dat bij de vaststelling rekening wordt gehouden met subsidies die uit anderen hoofde vanwege het Rijk of de Europese Commissie worden of zijn aangevraagd, dan wel verstrekt.

Deze bepalingen brengen mee dat het te verstrekken subsidiebedrag mogelijk lager is dan waar door de aanvrager om is verzocht.

De maximale subsidie per project is gesteld op € 250.000,–, omdat daarmee gewaarborgd is dat niet slechts één project binnen het budget gerealiseerd kan worden.

Artikel 6

In het totaal is voor deze regeling in 2006 € 2.000.000,– beschikbaar.

Artikel 7

Projecten die reeds zijn gestart voordat de subsidie is verleend komen niet in aanmerking voor subsidie. Het is bij projecten die reeds zijn gestart namelijk niet eenvoudig achteraf aan te tonen in hoeverre aan de beoordelingsaspecten van artikel 3 is voldaan.

De doorlooptijd van de projecten is gesteld op maximaal twee jaar. Voor projecten waarbij het huishouden verschillende malen wordt bezocht, is ongeveer twee jaar nodig om een gedragsverandering mogelijk te maken.

Bij de onderhavige regeling is een tweede lid aan artikel 7 toegevoegd, op grond waarvan de subsidieontvanger de minister onder opgave van redenen kan verzoeken hem van de termijn van twee jaar ontheffing te verlenen. Een ontheffing kan uitsluitend worden verleend, indien sprake is van omstandigheden die voor de subsidieontvanger ten tijde van het indienen van de aanvraag voor subsidieverlening redelijkerwijs niet voorzienbaar waren. Achtergrond van deze wijziging is dat de ervaringen met de oorspronkelijke regeling hebben uitgewezen dat een ontheffingsmogelijkheid als hier bedoeld noodzakelijk is.

Artikel 8

Alle natuurlijke of rechtspersonen uit alle landen – dus ook alle andere lidstaten van de Europese Unie dan Nederland – kunnen een aanvraag indienen. Voorbeelden van organisaties die in aanmerking komen zijn gemeenten, woningverhuurders, huurdersorganisaties, verenigingen van eigenaren, buurtverenigingen en energiebedrijven, maar ook doe-het-zelf-zaken, supermarkten, warenhuizen, elektrotechnische en verlichtingsspeciaalzaken.

De aanvragen tot subsidieverlening dienen voor 1 augustus 2006 te worden ingediend bij SenterNovem. Hiervoor dient gebruik te worden gemaakt van een formulier waarvan in bijlage II bij de regeling het model is opgenomen. Het desbetreffende formulier kan worden opgevraagd bij SenterNovem (Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag, onder vermelding van de naam van de regeling). Daarnaast kan het formulier worden gedownload van internet (www.vrom.nl en ook via www.senternovem.nl).

Ingevolge artikel 4:5 van de Awb moet de aanvrager in de gelegenheid worden gesteld om de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn aan te vullen indien deze niet volledig is. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Artikel 9

Dit artikel is nieuw toegevoegd ten opzichte van de oorspronkelijke regeling, teneinde te verduidelijken welke regels er gelden voor het indienen van een tussentijdse rapportage overeenkomstig artikel 13 van het Besluit milieusubsidies. Gelet op de gebruikelijke looptijd van een project zoals voorgeschreven in artikel 7, eerste lid, van de regeling, te weten maximaal twee jaar, zal in het merendeel van de gevallen slechts één keer uitvoering moeten worden gegeven aan de tussentijdse rapportageverplichting. Slechts indien de looptijd van het project ingevolge artikel 7, tweede lid, is verlengd tot meer dan twee jaar, zal nogmaals aan die verplichting uitvoering moeten worden gegeven. De tussentijdse rapportage dient te worden ingericht overeenkomstig het daarvoor in bijlage III bij deze regeling opgenomen model.

Artikel 10

Dit artikel is nieuw toegevoegd ten opzichte van de oorspronkelijke regeling, teneinde te verduidelijken welke regels er gelden voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling overeenkomstig artikel 14 van het Besluit milieusubsidies.

Krachtens het eerste lid van dat artikel, is de termijn voor indiening van de aanvraag tot subsidievaststelling tien maanden, ingeval de subsidieontvanger een rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld (dit hangt samen met de betreffende begrotingscycli), dan wel zes maanden in andere gevallen.

Het model van het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend is opgenomen in bijlage IV bij deze regeling. Het formulier kan op dezelfde wijze worden verkregen als het formulier voor de aanvraag tot subsidieverlening. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 8 van de regeling.

Het formulier is zodanig ingericht, dat de subsidieontvanger met het invullen daarvan kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb en artikel 14 van het Besluit milieusubsidies op hem rustende verplichtingen. Eén van die verplichtingen – het bij de aanvraag overleggen van een verklaring van een accountant, indien de verleende subsidie € 50.000,– of meer bedraagt – is in artikel 10, derde lid, verbijzonderd met het oog op de in acht te nemen regels bij het opstellen van de verklaring van de accountant. Hiervoor is in bijlage V bij de regeling een protocol opgenomen. Onderdeel van dit protocol vormt een model voor de accountantsverklaring.

Artikel 11

Er is een Adviescommissie Tender energiebesparing huishoudens met lage inkomens ingesteld, ook wel adviescommissie TELI genoemd, ten behoeve van de beoordeling, rangschikking en selectie van projecten. Een onafhankelijke adviescommissie is noodzakelijk, omdat het hier een tenderregeling betreft, waarbij de aanvragen worden gerangschikt en geselecteerd op basis van hun geschiktheid. Bij een dergelijke rangschikking moet elke zweem van partijdigheid worden vermeden. Gekozen is voor het instellen van een commissie, bestaand uit deskundigen op het vlak van zowel CO2-reductie als het benaderen van huishoudens met lage inkomens. De leden van de commissie moeten dus deskundig zijn op het gebied van het stimuleren van energiebesparing bij huishoudens met lage inkomens.

Ingevolge artikel 9 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) zijn de adviezen van de (niet-ambtelijke) commissie in beginsel openbaar. Deze openbaarheid geldt (onder meer) niet voorzover het gaat om bedrijfs- en fabricagegegevens die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld (artikel 10 Wob). De adviezen dienen uiterlijk binnen vier weken nadat zij zijn ontvangen, te worden openbaar gemaakt (bijvoorbeeld door middel van terinzagelegging) door het Ministerie van VROM. De minister kan op grond van artikel 3:50 van de Awb afwijken van de advisering indien in de motivering de redenen hiervoor zijn vermeld.

Artikel 12

Bij dit artikel is uitvoering gegeven aan de artikelen 15.14 en 15.15 van de Wm. Artikel 15.14 van de Wm biedt de grondslag voor het aanwijzen van personen die bevoegd zijn van de aanvrager van een subsidie inlichtingen te vorderen. Artikel 15.15 van de Wm biedt de grondslag voor het aanwijzen van personen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de aan de subsidieontvanger opgelegde verplichtingen.

Op grond van artikel 15.15 van de Wm zijn bij deze regeling alleen aangewezen de in artikel 12, tweede lid, genoemde functionarissen van SenterNovem. De in artikel 12, eerste lid, onder a, van de regeling bedoelde personen zijn eveneens met het toezicht op de naleving belast. Dit volgt echter reeds uit artikel 7 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving, zodat een afzonderlijke aanwijzing bij de onderhavige regeling niet noodzakelijk is.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S.M. Dekker

Bijlage I

Prognose profijtverklaring inzake de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

1. Inleiding

Op grond van de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006 moet een accountantsverklaring worden ingediend bij de aanvraag voor subsidieverlening in het kader van deze regeling. In dit controleprotocol worden een korte inhoudsbeschrijving van de regeling, de uitgangspunten bij de controle en een model accountantsverklaring gegeven.

2. Korte inhoud Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Het Ministerie van VROM heeft met van de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006 als doel het verstrekken van subsidies voor projecten die beogen Nederlandse huishoudens met lage inkomens te adviseren over en te ondersteunen bij energiebesparing. SenterNovem voert de regeling in opdracht van het Ministerie van VROM uit.

3. Begunstigden

Er zijn twee begunstigden van de regeling: de initiatiefnemers van de projecten (aanvragers) en de uiteindelijke begunstigden van de projecten, de huishoudens met lage inkomens.

A. Alle natuurlijke of rechtspersonen uit alle landen kunnen een aanvraag om subsidie voor hun project indienen. Voorbeelden van organisaties die in aanmerking komen zijn lokale overheden, maar ook woningverhuurders, huurdersorganisaties, verenigingen van eigenaren, buurtverenigingen, energiebedrijven, doe-het-zelf-zaken en supermarkten.

B. Huishoudens met lage inkomens worden gedefinieerd als de eerste 20% inkomensgroep (eerste of tweede inkomensdeciel), zoals voor 2004 is vastgesteld door het CBS (Regionaal Inkomensonderzoek 2004), niet zijnde rechtspersonen. Particuliere huishoudens (alleen natuurlijke personen) binnen deze groep hebben een besteedbaar huishoudeninkomen tot € 14.000 per jaar.

4. Aard van de projecten

Subsidie is mogelijk voor projecten die beogen de doelgroep te adviseren over en te ondersteunen bij energiebesparing (en een gezond binnenklimaat) binnen het huishouden, het treffen van eenvoudige energiebesparende voorzieningen daarbij inbegrepen (tochtstrips, radiatorfolie, waterbesparende douchekoppen en kranen, spaarlampen, leidingisolatie).

5. Voor subsidie in aanmerking komende kosten

1. Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidieaanvrager in de bij de subsidieverlening vermelde periode gemaakte en betaalde kosten:

a. Loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van de betrokken medewerkers, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1600, met een maximum gemiddeld uurloon van € 110,– inclusief BTW;

b. Kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

c. Kosten van aanschaf van eenvoudige energiebesparende voorzieningen, eveneens op basis van historische aanschafprijzen;

d. Aan derden verschuldigde kosten ter zake van door hen verleende diensten;

e. Reis- en verblijfkosten, tot een maximum van 10% van de projectkosten;

f. Algemene kosten, tot een maximum van 40% van de loonkosten, bedoeld onder a;

g. Kosten van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder C, tot een maximum van 8 uren, met een maximum uurloon van € 110 inclusief BTW.

2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, kan de minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als subsidiabele kosten mede in aanmerking wordt genomen.

3. Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen. Bij aan derden verschuldigde kosten voor het verlenen van diensten ten behoeve van het project kunnen ook kosten voor financiële controle worden betrokken tot een maximum van € 110,– inclusief BTW, tot een maximum van 8 manuren.

4. Kosten van aanschaf van hulpmiddelen of apparatuur voor kantoorinrichting of kantoorinventaris worden niet als subsidiabele kosten aangemerkt.

6. Steunintensiteit van de maatregel

De subsidie per project bedraagt ten hoogste € 250.000,–. Wanneer een organisator (aanvrager plus samenwerkende partijen) zelf van de maatregel kan profiteren zal het eigen belang van de organisator (aanvrager plus samenwerkende partijen) in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de subsidie. Het eigen belang kan bijvoorbeeld een rechtstreeks profijt zijn doordat energiebesparende producten worden verkocht, een indirecte reclame van de producten van de organisator of het verwerven van goodwill.

7. Uitgangspunten voor de controle

Het onderzoeksrapport wordt afgegeven met als doel het Rijk zekerheid te verschaffen over de redelijkheid van de door de aanvrager in de begroting verstrekte informatie omtrent het eigen belang van de betrokken partijen bij de realisatie van gesubsidieerde activiteiten en de uitgevoerde activiteiten. Hierbij is het van belang dat de Europese Commissie heeft bepaald dat de subsidies in het kader van deze regeling niet ten goede mogen komen aan de ondernemingen die de subsidie aanvragen, maar dat burgers de uiteindelijke begunstigden moeten zijn. In het onderzoeksrapport moet dan ook worden verklaard dat niet is gebleken dat de prognose van het profijt voor de betrokken partijen onredelijk is.

Aan de hand van de begroting onderzoekt de accountant in ieder geval:

– of in de begrote kosten geen winstopslag is opgenomen die ten goede komt aan de subsidieontvangers;

– of de opbrengsten van de gesubsidieerde activiteiten juist en volledig zijn ingeschat;

– in hoeverre de initiatiefnemers zelf profijt hebben bij de subsidieregeling, door bijvoorbeeld het verkopen van energiebesparende producten en omzetvergroting door o.a. (in)directe reclame voor hun producten;

– of het bovenvermelde profijt juist en volledig in mindering is gebracht op de gevraagde subsidie.

8. Rapportage/accountantsonderzoek

Een onderzoeksrapport met goedkeurende strekking wordt door een accountant opgesteld overeenkomstig het bij dit protocol behorende model.

Model Prognose profijtverklaring inzake de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Opdracht

Ingevolge artikel 5 van de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006 hebben wij de bijgevoegde door ons gewaarmerkte profijtprognose voor het project onderzocht.

Naam project

(naam huishouding) .........................

Te (statutaire zetel) ..........................

Onderzoeksperiode

Begindatum ......................................

Einddatum ........................................

Deze prognose, met inbegrip van de veronderstelling waarop deze is gebaseerd, is onder verantwoordelijkheid van de leiding van de huishouding opgesteld. Het is onze verantwoordelijkheid een onderzoeksrapport inzake de prognose te verstrekken.

Werkzaamheden

Onze werkzaamheden bestonden overeenkomstig in Nederland algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot het onderzoek van toekomstige financiële informatie, in hoofdzaak uit het inwinnen van inlichtingen bij functionarissen van de huishouding, het uitvoeren van cijferanalyses met betrekking tot de financiële gegevens en het vaststellen dat de veronderstellingen op de juiste wijze zijn verwerkt.

Oordeel

Op grond van ons onderzoek van de gegevens waarop de veronderstellingen zijn gebaseerd is ons niets gebleken op grond waarvan wij zouden moeten concluderen dat de veronderstellingen geen redelijke basis vormen voor de prognose, aannemende dat de gelden zijn begroot in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving en voorwaarden. Voorts zijn wij van mening dat de prognose op een juiste wijze op basis van de veronderstellingen is opgesteld en is toegelicht.

Ondertekening

Plaats

..............................................................

Datum

..............................................................

Handtekening

..............................................................

Bijlage II

Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Aanvraag voor subsidieverlening 1 mei 2006–1 augustus 2006

stcrt-2006-83-p27-SC74814-1.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-2.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-3.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-4.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-5.gif

Bijlage III

Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Tussentijdse rapportage

stcrt-2006-83-p27-SC74814-6.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-7.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-8.gif

Bijlage IV

Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Aanvraag voor definitieve vaststelling van de subsidie

stcrt-2006-83-p27-SC74814-9.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-10.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-11.gifstcrt-2006-83-p27-SC74814-12.gif

Bijlage V

Controleprotocol accountantsverklaring inzake de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Vaststelling subsidie

1. Inleiding

In de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006 is bepaald dat bij afronding van de uitgevoerde projecten een aanvraag voor de subsidievaststelling moet worden ingediend. Indien de subsidie € 50.000 of meer bedraagt dient bij deze aanvraag een accountantsverklaring te worden bijgevoegd conform artikel 14 van het Besluit milieusubsidies. Het doel van dit controleprotocol is het verduidelijken van de verwachtingen en eisen, welke het Ministerie van VROM heeft inzake de reikwijdte en diepgang van de door de accountant uit voeren werkzaamheden. In dit protocol wordt een korte inhoudsbeschrijving van de regeling, de uitgangspunten bij de controle en een model accountantsverklaring gegeven.

2. Korte inhoud Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Het Ministerie van VROM heeft met de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006 als doel het verstrekken van subsidies voor projecten die beogen Nederlandse huishoudens met lage inkomens te adviseren over en te ondersteunen bij energiebesparing. SenterNovem voert de regeling in opdracht van het Ministerie van VROM uit.

2.1. Begunstigden

Er zijn twee begunstigden van deze regeling: de initiatiefnemers van de projecten (aanvragers) en de uiteindelijke begunstigden van de projecten, de huishoudens met lage inkomens.

1. Alle natuurlijke of rechtspersonen uit alle landen kunnen een aanvraag om subsidie voor hun project indienen. Voorbeelden van organisaties die in aanmerking komen zijn lokale overheden, maar ook woningverhuurders, huurderorganisaties, verenigingen van eigenaren, buurtverenigingen, energiebedrijven, doe-het-zelfzaken, supermarkten, warenhuizen en elektrotechnische- en verlichtingsspeciaalzaken.

2. Huishoudens met lage inkomens worden gedefinieerd als de eerste 20% inkomensgroep (eerste of tweede inkomensdeciel), zoals voor 2004 (Regionaal Inkomensonderzoek) is vastgesteld door het CBS, niet zijnde rechtspersonen. Particuliere huishoudens (alleen natuurlijke personen) binnen deze groep hebben een besteedbaar huishoudeninkomen tot € 14.000,– per jaar.

2.2. Aard van de projecten

Subsidie is mogelijk voor projecten die beogen de doelgroep te adviseren over en te ondersteunen bij energiebesparing binnen het huishouden, het treffen van eenvoudige energiebesparende voorzieningen daarbij inbegrepen (tochtstrips, radiatorfolie, waterbesparende douchekoppen en kranen, spaarlampen, leidingisolatie).

2.3. Voor subsidie in aanmerking komende kosten

1. Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidieaanvrager in de bij de subsidieaanvraag vermelde periode gemaakte en betaalde kosten:

a. loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van de betrokken medewerkers, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1600, met een maximum gemiddeld uurloon van € 110,– inclusief BTW;

b. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

c. kosten van aanschaf van eenvoudige energiebesparende voorzieningen, eveneens op basis van historische (aanschaf)prijzen;

d. aan derden verschuldigde kosten ter zake van door hen verleende diensten;

e. reis- en verblijfkosten, tot een maximum van 10% van de projectkosten;

f. algemene kosten, tot een maximum van 40% van de loonkosten, bedoeld onder a.

g. kosten van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder C, tot een maximum van 8 uren, met een maximum uurloon van € 110,– inclusief BTW.

2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, kan de minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als subsidiabele kosten mede in aanmerking wordt genomen.

3. Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen. Bij aan derde verschuldigde kosten voor het verlenen van diensten ten behoeve van het project kunnen ook kosten voor financiële controle worden betrokken tot een maximum van € 110,– inclusief BTW, tot een maximum van 8 manuren.

4. Kosten van aanschaf van hulpmiddelen of apparatuur voor kantoorinrichting of kantoorinventaris worden niet als subsidiabele kosten aangemerkt.

2.4. Steunintensiteit van de maatregel

De subsidie per project bedraagt ten hoogste € 250.000,–. Wanneer een organisator (aanvrager plus samenwerkende partijen) zelf van de maatregel kan profiteren zal het eigen belang van de organisator (aanvrager plus samenwerkende partijen) in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de subsidie. Het eigen belang kan bijvoorbeeld een rechtstreeks profijt zijn doordat energiebesparende producten worden verkocht, een indirecte reclame van de producten van de organisator of het verwerven van goodwill.

3. Uitgangspunten voor de controle

De accountantsverklaring bij de aanvraag tot subsidievaststelling wordt afgegeven met als doel het Rijk zekerheid te verschaffen over de juistheid, volledigheid en rechtmatigheid van de door de aanvrager verstrekte informatie omtrent het eigen belang van de betrokken partijen bij de realisatie van gesubsidieerde activiteiten en de uitgevoerde activiteiten. Hierbij is het van belang dat de Europese Commissie heeft bepaald dat de subsidies in het kader van deze regeling niet ten goede mogen komen aan de ondernemingen die de subsidie aanvragen, maar dat burgers de uiteindelijke begunstigden moeten zijn. In de accountantsverklaring moet worden weergegeven dat de einddeclaratie een getrouw beeld geeft van het profijt van de betrokken partijen. Tevens moet inzichtelijk worden gemaakt welke andere (aangevraagde) subsidieregelingen betrekking hebben op deze subsidieaanvraag. De accountant dient zijn controle zodanig in te richten dat met betrekking tot de betrouwbaarheid een uitspraak kan worden gedaan met een ‘overall assurance’ van minimaal 95% en een fouttolerantie van 1%.

Aan de hand van de einddeclaratie onderzoekt de accountant in ieder geval:

– dat de opzet, bestaan en werking van de administratieve organisatie en interne controle voldoende waarborgen geven dat in de einddeclaratie opgenomen gegevens juist en volledig zijn en dat daaruit de subsidiabele kosten en de gerealiseerde opbrengsten op een duidelijke wijze zijn af te lezen;

– dat de gelden zijn besteed aan het doel waarvoor zij zijn verleend en dat de opgave van de kosten die gesubsidieerd worden juist is berekend;

– of geen winstopslag is opgenomen in de gerealiseerde kosten die ten goede komt aan de subsidieontvangers;

– of de opbrengsten van de gesubsidieerde activiteiten juist en volledig zijn weergegeven;

– in hoeverre de initiatiefnemers zelf profijt hebben gehad bij de subsidieregeling door het verkopen van energiebesparende producten en omzet vergroting door o.a. (in)directe reclame voor hun producten;

– of het bovenvermelde profijt juist en volledig in mindering is gebracht op de subsidie;

– of de financiële verantwoording voldoet aan de vereiste vorm en mate van detaillering.;

– of sprake is van tijdigheid bij het gereedkomen van het project, bij de indiening van de aanvraag voor definitieve vaststelling van de subsidie, en bij het tussentijds melden van omstandigheden die van invloed kunnen/konden zijn op de subsidiebijdrage.

4. Rapportage/accountantsonderzoek

Een onderzoeksrapport met goedkeurende strekking wordt opgesteld overeenkomstig het bij dit protocol behorende model. Indien de accountantsverklaring geen onverkort goedkeurende strekking heeft, dienen de aard, de strekking en het gewicht van de tekortkomingen expliciet in de verklaring tot uitdrukking te worden gebracht, met in achtneming van de bewoordingen zoals aangegeven in de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants. Hierbij dient zoveel mogelijk te worden aangesloten op het hieronder vermelde model.

Model accountantsverklaring inzake de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006

Opdracht

Ingevolge het Besluit milieusubsidies dat op de Tijdelijke subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens 2006 van toepassing is, hebben wij de bijgevoegde door ons gewaarmerkte aanvraag tot subsidievaststelling voor het project:

Naam project (naam huishouding)

Te (statutaire zetel)

Onderzoeksperiode

Begindatum

Einddatum

en de door ons gewaarmerkte einddeclaratie over dit project onderzocht. Deze aanvraag en declaratie zijn onder verantwoordelijkheid van de leiding van de huishouding opgesteld en zijn uiteindelijk bestemd voor het afleggen van rekening en verantwoording aan het Ministerie van VROM. Het is onze verantwoordelijkheid een verklaring inzake deze declaratie te verstrekken.

Werkzaamheden

Onze controle is verricht overeenkomstig in Nederland algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controleopdrachten met inachtneming van het door VROM voorgeschreven controleprotocol. Volgens deze richtlijnen dient de controle zodanig te worden ingepland en uitgevoerd, dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de declaratie geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer het onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen en de overige gegevens in de declaratie. Tevens omvat deze controle een beoordeling van de grondslagen die bij het opmaken van de declaratie zijn toegepast.

Wij zijn van mening dat bovengenoemde werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormen voor ons oordeel.

Oordeel

Op grond van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat de einddeclaratie voldoet aan de in de subsidieregeling gestelde eisen, dit impliceert tevens dat:

– de gelden zijn besteed aan het doel waarvoor zij zijn bestemd,

– de gelden zijn besteed in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving en voorwaarden,

– de einddeclaratie juist is en voldoet aan de voorgeschreven mate van detaillering.

Ondertekening

Plaats

Datum

Handtekening

Naar boven