Besluit houdende vaststelling Programma Transportbesparing (7e aanvraagperiode)

11 april 2006

Nr. HDJZ/S&W/2006-396

Hoofddirectie Juridische Zaken

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op artikel 2 van de Subsidieregeling milieu- en energie-efficiency in het goederenvervoer 2002;

Besluit:

Artikel 1

Vastgesteld wordt het Programma Transportbesparing (7e aanvraagperiode), dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin dit besluit wordt geplaatst

Dit besluit zal met de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat, K.M.H. Peijs.

Toelichting

Dit besluit strekt tot vaststelling van een jaarlijks programma op basis van de Subsidieregeling milieu- en energie-efficiency in het goederenvervoer 2002. Op grond van dit Programma Transportbesparing kan subsidie worden gevraagd voor haalbaarheidsprojecten, demonstratieprojecten en kennisoverdrachtprojecten zoals nader omschreven in het programma. Het programma bevat onder meer bepalingen met betrekking tot de aanvragen, de behandeling van en beslissing op aanvragen, de subsidieabele kosten en het subsidieplafond.

SenterNovem, agentschap van het Ministerie van Economische Zaken, te Den Haag wordt aangewezen als programmabeheerder van dit programma.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K.M.H. Peijs

Bijlage

Programma Transportbesparing (7e aanvraagperiode)

1. Inleiding

Het Programma Transportbesparing is een programma als bedoeld in artikel 2 van de Subsidieregeling milieu- en energie-efficiency in het goederenvervoer 2002 (SMEG). De bepalingen van de SMEG zijn van toepassing op de indiening en behandeling van de in het kader van dit programma in te dienen aanvragen, welke bepalingen op enige specifieke onderdelen in dit programma nader uitgewerkt zijn.

Het Programma Transportbesparing is gericht op de in de Nota Mobiliteit, het Nationaal Milieubeleidsplan 4 en de Nota Milieu en Economie geformuleerde doelstelling van de regering om de milieubelasting door het goederenvervoer in de periode tot het jaar 2010 aanzienlijk te beperken. Het onderhavige programma past in een reeks gelijksoortige programma’s die is gestart in het jaar 2000 en zal lopen tot en met 2007 en wordt aangeduid met het volgnummer van de aanvraagperiode. Het onderhavige programma betreft de zevende aanvraagperiode.

De afgelopen jaren is het goederenvervoer fors gestegen. Naar verwachting zal het ook de komende jaren toenemen. Transportbesparing richt zich op het verminderen van de vraag naar goederenvervoer, zonder de economische ontwikkeling te beperken. Het betreft projecten waarmee door de innovatie van een fysiek product of productieproces een vermindering van het aantal ritkilometers wordt gerealiseerd. Bevordering van de efficiency in het goederenvervoer door een wijziging in product of productieproces leidt tot minder groei van dat vervoer dan zonder deze efficiency verbetering zou hebben plaatsgevonden.

De doelstellingen van het programma zijn:

– bevorderen van milieu- en energie efficiency in het goederenvervoer door vermindering van de uitstoot van CO2 of NOx in relatie tot bereikbaarheid, milieu en veiligheid;

– het verkrijgen van, of overdragen van vernieuwende voorbeelden en daarmee stimuleren van een sterker bewustzijn voor het begrip transportbesparing bij producenten en verladers;

– het verkrijgen van informatie voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat over kansen voor beleid op het gebied van transportbesparing.

De belangrijkste doelgroepen van dit programma zijn producenten, verladers en brancheorganisaties.

Ten behoeve van transportbesparing kunnen twee clusters van mogelijke maatregelen worden onderscheiden:

– geringere uitstoot van CO2 of NOx door een vermindering van het te verplaatsen volume en/of gewicht.

Hieronder kunnen, onder andere, projecten vallen die zich richten op het verminderen van de verplaatsing van lucht en water, het herontwerpen van producten door het gebruik van lichtere materialen of het gebruik van elektronische informatiedragers.

– geringere uitstoot van CO2 of NOx door een vermindering van de afstand waarover de goederen worden vervoerd.

Hieronder kunnen, onder andere, projecten vallen die zich richten op innovaties in de productieketen of samenwerking met andere partijen uit de keten, met als gevolg productie op locatie of tussenbewerkingen die vervallen.

In dit programma wordt verstaan onder:

– Minister: Minister van Verkeer en Waterstaat.

– Een samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee natuurlijke personen of rechtspersonen, waarvan ten minste één een onderneming in stand houdt, niet zijnde een samenwerkingsverband waarvan de deelnemers te beschouwen zijn als behorend tot eenzelfde onderneming.

– Een brancheorganisatie: een niet-publiekrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die blijkens zijn statuten als doel heeft het behartigen van de belangen van ondernemers die behoren tot eenzelfde bedrijfstak, of een samenhangend deel daarvan en die niet bedrijfsmatig werkzaam is.

– Een groep: een economische eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden:

a. een natuurlijk persoon of privaatrechtelijk rechtspersoon, die direct of indirect:

– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

– volledig aansprakelijk vennoot is van, of

– in overwegende mate zeggenschap heeft over één of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.

– SMEG: Subsidieregeling milieu- en energie-efficiency in het goederenverkeer 2002

2. Projecten

2.1. Voor subsidiëring van haalbaarheidsprojecten en demonstratieprojecten, als bedoeld in artikel 1, onderdeel e en onderdeel h van de SMEG komen op grond van dit programma in aanmerking:

a. een rechtspersoon die een project uitvoert;

b. een onderneming, niet zijnde een rechtspersoon, die als zodanig staat ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en die een project uitvoert;

c. een samenwerkingsverband dat een project uitvoert;

d. een brancheorganisatie die een project uitvoert.

De projecten worden voor eigen rekening en risico uitgevoerd. In het geval van een samenwerkingsverband worden de projecten voor eigen rekening en risico van elke deelnemer aan dit verband uitgevoerd.

2.2. Voor subsidiëring komen uitsluitend in aanmerking projecten in de zin van:

– Haalbaarheidsprojecten:

Een haalbaarheidsproject is een samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden om ten behoeve van een rechtspersoon, een onderneming, een branche, keten of cluster van ondernemingen binnen een termijn van 5 jaar maatregelen passende in dit programma in te voeren. De maximale projectduur bedraagt één jaar.

– Demonstratieprojecten:

Een demonstratieproject is een samenhangend geheel van activiteiten die een technische en economisch risico inhouden, gericht op het (laten) maken én uitvoeren van een concreet implementatieplan voor het invoeren van transportbesparingsmaatregelen alsmede de daarmee samenhangende activiteiten die gericht zijn op het demonstreren van de voorzieningen en de resultaten. Het gaat om de daadwerkelijke toepassing en het demonstreren van de resultaten van de toepassing. De maximale projectduur bedraagt twee jaar.

2.3. Haalbaarheidsprojecten en demonstratieprojecten worden beoordeeld volgens de tendermethodiek, zoals opgenomen in dit Programma, inclusief advisering van een commissie van externe deskundigen.

2.4. Voor subsidiëring van kennisoverdrachtprojecten, als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van de SMEG komen op grond van dit programma in aanmerking:

een brancheorganisatie of een samenwerkingsverband die het project ook uitvoert of laat uitvoeren.

2.5. Voor subsidiëring komen uitsluitend in aanmerking projecten in de zin van:

– Kennisoverdrachtprojecten

Een kennisoverdrachtproject is een samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het overdragen van kennis van vernieuwende voorbeelden op het terrein van transportbesparing. Onder kennis wordt verstaan informatie over en ervaringen met specifieke maatregelen die leiden tot transportbesparing.

Het gaat om voorlichtingsprojecten over transportbesparing waarbij een branche, cluster, keten of ander samenwerkingsverband systematisch wordt gewezen op de mogelijkheden van transportbesparing aan de hand van concrete maatregelen, voorbeelden en methodieken.

De maximale projectduur bedraagt twee jaar.

2.6. De uitvoering van het project wordt binnen drie maanden na de beslissing op de aanvraag gestart. Van de hierboven genoemde termijnen kan alleen afgeweken worden na voorafgaande schriftelijke toestemming van de programmabeheerder.

3. Programmabeheerder

Het agentschap van het Ministerie van Economische Zaken ‘SenterNovem’ is aangewezen als programmabeheerder als bedoeld in artikel 1, onderdeel b van de SMEG en is door de Minister gemandateerd om dit programma uit te voeren.

4. Aanvragen

Subsidieaanvragen voor haalbaarheidsprojecten en demonstratieprojecten in het kader van het onderhavige programma moeten zijn ontvangen in de periode vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit tot uiterlijk 30 juni 2006.

Subsidieaanvragen voor kennisoverdrachtprojecten in het kader van het onderhavige programma dienen uiterlijk 3 oktober 2006 te zijn ontvangen.

Aanvragen kunnen worden ingediend bij: SenterNovem, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Aanvragen die niet tijdig ontvangen zijn, worden niet in behandeling genomen.

De subsidieaanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier dat bij SenterNovem verkrijgbaar is. Ook nadere informatie over het Programma Transportbesparing is verkrijgbaar bij SenterNovem. Naast een plan van aanpak, hierna toegelicht, dienen ook alle overige bescheiden genoemd in het aanvraagformulier mede te worden opgestuurd. Het plan van aanpak ten aanzien van elk van de drie soorten projecten bevat in ieder geval de hieronder bedoelde informatie.

– de achtergrond van het project;

– het doel van het project;

– de doelgroep van het project;

– de beschrijving en de aanpak van het project;

– de projectfasering en de fasering van de gemaakte kosten en een prognose van de kasgelden;

– een uitgewerkte projectbegroting;

– een uitwerking van de bijdrage van het project aan de doelstellingen van het Programma Transportbesparing conform de beoordelingscriteria.

5. Behandeling van en beslissing op aanvragen

De programmabeheerder geeft op de aanvraag een beschikking binnen dertien weken na afloop van de in onderdeel 4 van deze bijlage genoemde termijn voor indiening. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt de programmabeheerder de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.

De programmabeheerder beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:

– indien de aanvraag niet past binnen dit Programma Transportbesparing;

– indien hij het onaannemelijk acht dat het project binnen de in het plan van aanpak gestelde termijn kan worden uitgevoerd;

– indien niet wordt voldaan aan artikel 3 SMEG dan wel indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen het project al is gestart.

De artikelen 4:25, tweede lid en 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn voorts van toepassing.

5.1. Haalbaarheids- en demonstratieprojecten

Met betrekking tot de beoordeling van haalbaarheidsprojecten en demonstratieprojecten adviseert de Commissie Transportbesparing (hierna: de Commissie) de programmabeheerder over de aanvragen ter zake van de projecten die niet op een van de onderdeel 5 van deze bijlage bedoelde gronden zijn afgewezen. De Commissie bestaat, naast de voorzitter, uit twee tot zes personen. De samenstelling is bekendgemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2004, 17 en Stcrt. 2004, 126). De voorzitter en de leden zijn voor een termijn van vier jaar benoemd. Ze zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.

Een lid van de Commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van het advies indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag. De Commissie stelt haar eigen werkwijze vast. De Minister kan waarnemers aanwijzen die het recht hebben de vergaderingen van de Commissie bij te wonen, en voorziet in het secretariaat van de Commissie.

Deze aanvragen worden niet behandeld in volgorde van binnenkomst, maar op basis van een tendersysteem, zoals opgenomen in artikel 8, derde lid, van de SMEG en hierna nader uitgewerkt. De Commissie geeft in elk geval een negatief advies:

– in het geval niet wordt voldaan aan de artikel 3 van de SMEG;

– in het geval dat de voorgestelde innovatie niet nieuw is voor Nederland of geen betrekking heeft op een voor Nederland nieuwe toepassing van de voorgestelde innovatie. Onder innovatie wordt verstaan een vernieuwing van het voorgestelde fysieke product of productieproces.

De Commissie rangschikt de aanvragen die niet door de programmabeheerder zijn afgewezen, dan wel waarvoor door de Commissie geen negatief advies is gegeven, zodanig dat een project hoger gerangschikt wordt naarmate het project meer bijdraagt aan de volgende criteria:

a. Effect, dan wel potentieel effect van de maatregelen die worden onderzocht in het kader van haalbaarheidsprojecten en die worden gepresenteerd bij demonstratieprojecten op het milieu. Het betreft de mate waarin een vermindering optreedt van de uitstoot van CO2 en NOx door reductie van ritkilometers als gevolg van het project en de wijze waarop dit aannemelijk wordt gemaakt (rekenmethode). En de mate waarin positieve dan wel negatieve neveneffecten (voor veiligheid en gebruik van materialen, energie, water, geluid en het ontstaan van afval) optreden ten gevolge van het project.

b. De innovativiteit van het project

De mate van vernieuwing van de voorgestelde product- of procesinnovatie.

c. Slaagkans van het project. Toetsing vindt plaats op de volgende onderdelen:

– Technisch risico. Indien er sprake is van een (proef)project met een zeker technisch gehalte in de maatregelen gaat het om de mate waarin de technische risico’s in de ogen van de Commissie door de voorgestelde projectaanpak en het voorgestelde projectteam kunnen worden weggenomen.

– Organisatorische risico’s. Hierbij gaat het om de mate waarin de relevante partijen uit de keten die noodzakelijk zijn om het project en de implementatie van de voorgestelde maatregel tot een succes te maken, bij het project betrokken zijn.

– Financiële risico’s. Hierbij gaat het om de vraag welke kostenbesparing mag worden verwacht naar aanleiding van het project, welke (investerings)kosten daar tegenover staan en op welke termijn de (investerings)kosten worden terugverdiend.

d. De mate waarin de projectresultaten worden toegepast, dan wel kunnen worden toegepast, zowel binnen de onderneming(en) van de bij het project betrokken projectpartner(s) als elders in de markt. Het gaat hier om de vragen in hoeverre de projectresultaten in ogenschouw worden genomen bij toekomstige investeringsbeslissingen, hoeveel andere bedrijven in de branche de voorgestelde maatregel kunnen implementeren, in hoeveel branches de maatregel kan worden doorgevoerd en wat de totale potentiële transportbesparing (ritkilometers per jaar) is.

Voor zover het gaat om Multinationale Ondernemingen in de zin van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen dient de aanvrager bij de aanvraag aan te geven bekend te zijn met de inhoud van deze Richtlijnen en te verklaren zich te zullen inspannen deze naar vermogen in zijn onderneming toe te passen1 .

Bij het opstellen van de rangschikking wegen alle genoemde criteria even zwaar.

De programmabeheerder verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van de door de Commissie voorgestelde rangschikking. De programmabeheerder kan afwijken van het advies van de Commissie als hij van mening is dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel in strijd is met de SMEG of dit programma. De programmabeheerder zal in de regel subsidie verlenen, beginnend bij de hoogst gerangschikte aanvraag tot dat het subsidieplafond is bereikt.

5.2. Kennisoverdracht

Aanvragen voor kennisoverdrachtprojecten worden door de programmabeheerder beoordeeld. Conform artikel 8 eerste en tweede lid van de SMEG geldt hierbij het zogenaamde ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’-principe. Als datum van ontvangst geldt de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften voor indiening.

Ten einde voor honorering in aanmerking te komen, dient een kennisoverdrachtproject te passen binnen de doelstellingen van dit programma, artikel 3 SMEG en in ieder geval ook te voldoen aan de volgende criteria:

a. Reële slaagkans van het project. Hierbij wordt vooral gekeken naar de expertise en capaciteiten van de aanvrager en naar de organisatorische en financiële haalbaarheid van het project.

b. Het moet gaan om daadwerkelijk en actief overdragen van kennis. Hierbij kan worden gedacht aan het organiseren van voorlichtingsdagen, workshops, presentaties, cursussen en dergelijke. Het enkel genereren van kennis of ter beschikking stellen van informatie is niet voldoende.

c. De totale kosten van het project dienen in redelijke verhouding te staan tot de beoogde baten van het project, die tot uitdrukking komen in de doelstelling van het project.

6. Subsidiabele kosten

– Haalbaarheidsprojecten

Als projectkosten voor haalbaarheidsprojecten worden in nadere beperking op artikel 7 SMEG uitsluitend in aanmerking genomen de volgende per kostencategorie bedoeld in artikel 7 SMEG vermelde, rechtstreeks aan de uitvoering van het haalbaarheidsproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door een subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten:

a. personeelskosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3 en 4 van de loonstaat van het betrokken personeel, exclusief volledige winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met het wettelijke dan wel op de grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 productieve uren per jaar;

b. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

c. kosten ter zake van advies en soortgelijke diensten, studies en onderzoeksactiviteiten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

d. een opslag voor algemene kosten, groot 30% van de onder a bedoelde kosten.

– Demonstratieprojecten

Als projectkosten voor demonstratieprojecten worden in nadere beperking op artikel 7 SMEG uitsluitend in aanmerking genomen de volgende per kostencategorie bedoeld in artikel 7 SMEG vermelde uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het demonstratieproject toe te rekenen, na indiening van de aanvraag door een subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten:

a. personeelskosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3 en 4 van de loonstaat van het betrokken personeel, exclusief volledige winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met het wettelijke dan wel op de grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 productieve uren per jaar;

b. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

c. de kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen leasetermijnen, met uitzondering van financieringskosten, of afschrijvingstermijnen, berekend op basis van de historische aanschafwaarde exclusief winstopslag bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van vijf jaar:

d. kosten van nieuw te bouwen gebouwen, dan wel aan te kopen gebouwen, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project en gedurende de uitvoering van het project uitsluitend dienstbaar zijn aan het project. Voor het bepalen van de subsidiabele kosten van deze gebouwen wordt de voorgenomen projectduur afgezet tegen de afschrijvingstermijn. De hieruit volgende verhouding is het deel van de totale bouwkosten, dan wel aankoopkosten, dat als subsidiabele projectkosten wordt gezien. Hierbij wordt uitgegaan van een afschrijvingstermijn van 20 jaar;

e. kosten ter zake van advies en soortgelijke diensten, studies en andere rechtstreeks aan het project toe te rekenen activiteiten met inbegrip van voor het project noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen kosten betreffende aangekochte technische kennis en octrooien, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

f. een opslag voor algemene kosten, groot 30% van de onder a. bedoelde kosten.

– Kennisoverdrachtprojecten

Als projectkosten voor kennisoverdrachtprojecten worden in nadere beperking op artikel 7 SMEG uitsluitend in aanmerking genomen de volgende per kostencategorie bedoeld in artikel 7 SMEG vermelde uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het kennisoverdrachtproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door een subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten:

a. personeelskosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3 en 4 van de loonstaat van het betrokken personeel, exclusief volledige winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met het wettelijke dan wel op de grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 productieve uren per jaar;

b. kosten ter zake van advies en soortgelijke diensten exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

c. een opslag voor algemene kosten, groot 30% van de onder a. bedoelde kosten.

Voor alle projecten geldt dat de kosten in aanmerking worden genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt deze omzetbelasting niet kan verrekenen met door hem af te dragen omzetbelasting.

7. Subsidiebedragen

De hoogte van de subsidie wordt bepaald met in achtneming van:

– Haalbaarheidsprojecten

Rechtspersonen en ondernemingen, niet zijnde een rechtspersoon, die als zodanig staan ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel: maximaal 75% van de subsidiabele projectkosten, met een subsidiemaximum van € 30.000,–.

Samenwerkingsverbanden en brancheorganisaties: maximaal 75% van de subsidiabele projectkosten, met een subsidiemaximum van € 70.000,–.

Indien de aanvrager een kleine of middelgrote onderneming betreft in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10), of indien het gehele samenwerkingsverband bestaat uit louter kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van genoemde verordening, kan het percentage tot maximaal 85% worden verhoogd, voorzover de subsidiemaxima van respectievelijk € 30.000,– en € 70.000,– niet worden overschreden.

– Demonstratieprojecten

Rechtspersonen, ondernemingen niet zijnde een rechtspersoon die als zodanig staan ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, samenwerkingsverbanden en brancheorganisaties: maximaal 25% van de subsidiabele projectkosten, met een subsidiemaximum van € 160.000,–.

Indien de aanvrager een kleine of middelgrote onderneming betreft in de zin van de verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10), of indien het gehele samenwerkingsverband bestaat uit louter kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van genoemde verordening, kan het percentage tot maximaal 35% worden verhoogd, voorzover het subsidiemaximum van € 160.000,– niet wordt overschreden.

– Kennisoverdrachtprojecten

Samenwerkingsverbanden en brancheorganisaties: maximaal 75% van de subsidiabele projectkosten, met een maximum van € 80.000,– .

Indien ter zake van het project of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totaal van subsidiebedragen niet meer bedraagt dan de hierboven in de overeenkomende gevallen genoemde percentages.

De programmabeheerder wijst subsidieaanvragen af voorzover door verstrekking van de gevraagde subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.

8. Subsidieplafond

Het subsidieplafond voor de zevende aanvraagperiode van het Programma Transportbesparing bedraagt € 1.000.000,– voor haalbaarheidsprojecten en demonstratieprojecten gezamenlijk en € 400.000,– voor kennisoverdrachtprojecten.

9. Rapportages, voorschotten en eindafrekening

De volgende regels met betrekking tot rapportages, voorschotten en declaraties zijn van toepassing:

1.a. Van het bedrag, bedoeld in artikel 11, onderdeel d van de SMEG, kan maximaal 50% bij wijze van voorschot worden verleend op basis van kasprognoses voor de totale duur van het project, voorzover de in enig begrotingsjaar beschikbare kasruimte dit toelaat. Het verzoek om uitbetaling van een voorschot moet binnen vier maanden na ontvangst van de beschikking tot subsidieverlening worden ingediend met gebruikmaking van een bij de programmabeheerder verkrijgbaar formulier. Hierbij geldt dat er nog geen kosten gemaakt en betaald hoeven te zijn in het kader van het haalbaarheids-, demonstratie- of, kennisoverdrachtproject.

1.b. Demonstratie- en kennisoverdrachtprojecten: Voor de uitbetaling van nog eens 30% van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag kan een tweede verzoek tot voorschot worden ingediend bij de programmabeheerder, op het moment dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt en betaald. Indien geen gebruik is gemaakt van de eerste voorschotmogelijkheid geldt dat het percentage van 30 vervangen wordt door 80.

Verzoeken om uitbetaling van een tweede voorschot dienen schriftelijk te worden ingediend met gebruikmaking van een bij de programmabeheerder verkrijgbaar formulier. Het verzoek gaat vergezeld van alle bescheiden die blijkens de beschikking tot subsidieverlening met het verzoek moeten worden meegezonden. Uitbetaling van (delen van) het voorschot wordt geweigerd indien de hiervoor bedoelde bescheiden ontbreken. Uitbetaling van het tweede bij demonstratie- en kennisoverdrachtprojecten is slechts mogelijk indien de subsidieontvanger kan aantonen dat op het moment van indiening van het verzoek de geprognosticeerde projectkosten reeds zijn gemaakt en betaald.

2. De subsidieontvanger brengt na afloop van een periode van zes maanden schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het demonstratie- of kennisoverdrachtproject. Tevens dient de subsidieontvanger een declaratie in, waaruit de daadwerkelijke gemaakte en betaalde kosten blijken. Binnen één maand na afloop van de uitvoering van het haalbaarheidsproject dient de subsidieontvanger een eindrapportage in die betrekking heeft op het haalbaarheidsproject, alsmede een einddeclaratie met accountantsverklaring conform het controleprotocol dat door de programmabeheerder wordt verstrekt.

3. Binnen drie maanden na afloop van de uitvoering van het demonstratie- of kennisoverdrachtproject dient de subsidieontvanger een eindrapportage in die betrekking heeft op het demonstratie- of kennisoverdrachtproject, alsmede een einddeclaratie met accountantsverklaring conform het controleprotocol dat door de programmabeheerder wordt verstrekt.

10. Openbaarheid projectresultaten

De subsidieontvanger geeft bij het uitvoeren van het project op de in de subsidiebeschikking aangegeven manier bekendheid aan het feit dat het project wordt uitgevoerd in het kader van het Programma Transportbesparing (7e aanvraagperiode) van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De subsidieontvanger zal daarbij ingaan op de achtergronden en doelstellingen van het programma. Daarnaast zal de subsidieontvanger in het kader van de uitvoering van het Programma Transportbesparing medewerking aan de volgende zaken:

– het tot stand komen van een samenvatting bij aanvang van het project, die openbaar gemaakt kan worden;

– het verzorgen van minstens één presentatie over het project tijdens een voorlichtingsbijeenkomst, seminar of andere bijeenkomst;

– het tot stand komen van een samenvatting na afronding van het project, die openbaar gemaakt kan worden.

11. Overige verplichtingen

Voor de overige verplichtingen wordt verwezen naar de verplichtingen voortvloeiend uit de SMEG.

1

Deze richtlijnen zijn te vinden op www.oesorichtlijnen.nl.

Naar boven