Instellingsbesluit commissie rechtsbescherming non-discriminatiegronden artikel 1 Grondwet

7 maart 2006

Nr. 2006-0000043306

CZW/WSG

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Besluit:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. commissie: de commissie rechtsbescherming non-discriminatiegronden artikel 1 Grondwet;

b. minister: de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties.

Artikel 2

Er is een commissie rechtsbescherming non-discriminatiegronden artikel 1 Grondwet.

Artikel 3

De commissie heeft tot taak:

a. onderzoek te doen naar de vraag, of er in de juridische praktijk meer materiële rechtsbescherming wordt geboden door non-discriminatiegronden die wel in artikel 1 van de Grondwet worden genoemd dan door gronden die daarin niet worden genoemd;

b. het uitbrengen van een rapport waarin gemotiveerd wordt beschreven wat het antwoord op deze vraag naar het oordeel van de commissie is.

Artikel 4

1. De commissie bestaat uit drie leden: de heer E.A. Alkema, de heer J.L.R.A. Huydecoper en de heer M.F. Vermaat.

2. De commissie wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris.

Artikel 5

1. De commissie brengt uiterlijk op 15 maart 2006 haar rapport uit aan de minister.

2. Na het uitbrengen van het rapport door de commissie wordt zij opgeheven.

Artikel 6

1. Op de commissie is het Vacatiegeldenbesluit 1988 (Stb. 1988, 205) van toepassing. De commissie wordt als ‘zwaar’ in de zin van het Vacatiegeldenbesluit 1988 aangemerkt.

2. De leden van de commissie ontvangen voor hun werkzaamheden een vergoeding van € 200,– per vergadering.

Artikel 7

De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing, of zo de omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 2 november 2005.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, A. Pechtold.

Toelichting

Bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport 20 december 2001, heeft de Tweede Kamer de motie Rouvoet c.s. aanvaard, waarin wordt aangedrongen op opneming van de grond ‘handicap en chronische ziekte’ in artikel 1 van de Grondwet.

Als reactie hierop is op 5 april 2002 door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin een nota is aangekondigd als reactie op de motie. Deze nota is uiteindelijk op 20 augustus 2004 aan de Tweede Kamer gezonden.

Het kabinet heeft in antwoord op de ingediende motie gekozen voor handhaving van het huidige artikel 1 Grondwet. Het kabinet is van mening dat het onwenselijk is de grondwetsbepalingen uit hoofdstuk 1 van de Grondwet te wijzigen indien hiertoe geen dringende maatschappelijke of juridische noodzaak toe bestaat. Aangezien het al dan niet opgenomen zijn in artikel 1 van de Grondwet voor de mate van rechtsbescherming die wordt geboden aan een bepaalde non-discriminatiegrond volgens het kabinet niet doorslaggevend is, ontbreekt volgens het kabinet de juridische noodzaak tot opname van de genoemde grond. Daarnaast zal de opname van één of meerdere gronden in artikel 1 van de Grondwet onherroepelijk leiden tot ongewenste discussie over de vraag of er niet nog meer gronden moeten worden opgenomen. Op deze wijze kan opname van nieuwe gronden zelfs leiden tot een ongewenste a contrario redenering met betrekking tot gronden die níet worden opgenomen.

In februari 2004 heeft de Commissie gelijke behandeling uit eigen beweging een advies uitgebracht over de eventuele uitbreiding van artikel 1 van de Grondwet. De Commissie gelijke behandeling adviseert daarin om de gronden ‘handicap en chronische ziekte’, ‘nationaliteit’, hetero- of ‘homoseksuele gerichtheid’, ‘burgerlijke staat’ en ‘leeftijd’ aan artikel 1 Grondwet toe te voegen. Als eerste reden voor opname van deze gronden verwijst de Commissie gelijke behandeling naar de ‘consistentie van wetgeving’. Door het opnemen van deze gronden, sluit artikel 1 Grondwet aan bij overige gelijkebehandelingswetgeving, in het bijzonder de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en de Wet gelijke behandeling Ieeftijd. De tweede reden die de Commissie in haar advies aanvoert is dat er, volgens haar, in de praktijk meer rechtsbescherming wordt geboden aan non-discriminatiegronden die wél in artikel 1 van de Grondwet zijn opgenomen, dan aan gronden die daarin níet zijn opgenomen.

Op 16 maart 2005 heeft de toenmalige Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties in een Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld over het verschil van inzicht tussen het kabinet en de Commissie gelijke behandeling omtrent de juridische meerwaarde van het opnemen van een grond in artikel 1 van de Grondwet. De toenmalige Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties heeft in dit overleg toegezegd een nader onderzoek naar de materiële betekenis van het opnemen van gronden in artikel 1 van de Grondwet te overwegen. Op 22 september 2005 heeft de huidige Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties hieraan gevolg gegeven en de Tweede Kamer geïnformeerd over de formatie van een commissie die hierover zal rapporteren.

Aangezien er verschil van inzicht bestaat over de materiële betekenis van het opnemen van gronden in artikel 1 van de Grondwet tussen het kabinet en een gezaghebbende instantie op het gebied van gelijke behandeling, als de Commissie gelijke behandeling, acht het kabinet het noodzakelijk dat een onafhankelijke commissie nader onderzoek hier naar doet. Juist vanwege het al dan niet bestaan van feitelijke juridische consequenties, verbonden aan het opnemen van een grond in artikel 1 van de Grondwet, heeft het kabinet bij het uitzetten van dit onderzoek niet alleen gekeken naar de bestaand geïnstitutionaliseerde kaders, maar aansluiting gezocht bij de juridische praktijk van alledag. Om die reden is gekozen voor onderzoek door een commissie bestaande uit een lid afkomstig uit de rechtswetenschap, een lid afkomstig uit de rechterlijke macht en een lid afkomstig uit de advocatuur. Hierbij geldt voor alle drie de leden dat zowel is gekeken naar hun specifieke kennis op dit terrein, als naar de invalshoek die zij vanuit hun juridische discipline met zich meebrengen. Vanwege de materiële aard van de vraag die aan de motie ten grondslag ligt, acht het kabinet deze commissie bij uitstek geschikt om de vraag te beantwoorden.

Om de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk te informeren is de Commissie op 2 november 2005 begonnen met haar werkzaamheden. Om die reden wordt in artikel 8 terugwerkende kracht aan dit besluit verleend tot aan die datum.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

A. Pechtold

Naar boven