Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Staatscourant 2006, 33 pagina 14 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Buitenlandse Zaken | Staatscourant 2006, 33 pagina 14 | Besluiten van algemene strekking |
Regeling van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 februari 2006, nr. DJZ/BR/0166-2006, houdende regels inzake aanwijzing van en verklaring voor projecten welke gelegen zijn in ontwikkelingslanden en welke in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden (Regeling sociaal-ethische projecten 2005)
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken,
Gelet op artikel 5.15, derde lid en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
Besluiten:
1. Deze regeling geeft uitvoering aan artikel 5.15, derde lid en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Deze regeling verstaat onder:
a. accountantsverklaring: een verklaring afgegeven door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent;
b. project: in een ontwikkelingsland gelegen technisch, functioneel en in tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden;
c. bestaand project: een project waarvoor ten minste zes maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring is ingediend een begin met de uitvoering van de fysieke werkzaamheden is gemaakt;
d. ontwikkelingslanden: landen die voorkomen op de DAC 1 lijst van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling);
e. projectbeheerder: degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand wordt gehouden;
f. projectvermogen: het vermogen dat nodig is voor de financiering van vaste activa en de werkzaamheden om vaste activa te plaatsen, voor zo ver noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de totstandbrenging van een project;
g. verklaring: een schriftelijk besluit van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking als bedoeld in artikel 5.15, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt verklaard dat een project in het belang is van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in een ontwikkelingsland.
h. de ministers: de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Een verklaring wordt slechts afgegeven voor projecten die naar het oordeel van de ministers:
a. in hoge mate in het belang zijn van:
– de voedselzekerheid en voedselverbetering in een ontwikkelingsland;
– de sociale en culturele ontwikkeling in een ontwikkelingsland of
– de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in een ontwikkelingsland;
b. geen negatieve effecten hebben op het milieu, waaronder begrepen grondstofgebruik en natuur, in de desbetreffende regio of elders;
c. geen negatieve effecten hebben op de sociale omstandigheden, waaronder begrepen de positie van vrouwen en de armoede situatie, in de desbetreffende regio of elders;
d. met participatie van de lokale bevolking tot stand komen en de sociaal-economische situatie van de armen verbeteren;
e. worden uitgevoerd en instandgehouden met behulp van voldoende lokale kennis of op korte termijn beschikken over voldoende lokale kennis;
f. lokaal een demonstratiekarakter hebben en aldaar navolging kunnen vinden;
g. tot stand komen in een omgeving waarin bestaande formele financieringskanalen geen of nauwelijks toegang tot kredietverlening bieden; en
h. in overeenstemming zijn met het Nederlandse buitenlandse en ontwikkelingsbeleid.
2. Onverminderd het eerste lid kan voorts een verklaring worden afgegeven voor projecten in ontwikkelingslanden op het gebied van:
a. krediet ten behoeve van voornamelijk de ontwikkeling van de leningenportefeuille van financiële instellingen in ontwikkelingslanden met als eindbegunstigden micro- en kleinbedrijven in ontwikkelingslanden. Het betreft de specifieke dienstverlening aan het micro- en kleinbedrijf in ontwikkelingslanden waarbij de door de financiële instelling verstrekte financiering aan de eindbegunstigde niet groter is dan € 24.957 per eindbegunstigde;
b. krediet ten behoeve van projecten door coöperaties in ontwikkelingslanden. Dit betreft coöperaties in ontwikkelingslanden waarbij de kapitaalinbreng per lid maximaal € 24.957 betreft. Het eigen vermogen of risico dragend vermogen is geheel door de leden bijeen gebracht. De coöperatie staat geregistreerd bij de Kamer van Koophandel/Register voor Coöperaties in het land waar de coöperatie actief is;
c. krediet ten behoeve van projecten die zijn gericht op het produceren of verwerken van landbouwproducten in ontwikkelingslanden die als biologisch zijn gecertificeerd op basis van EU bepalingen;
d. krediet ten behoeve van projecten door lokale productenten in ontwikkelingslanden die zijn gericht op het produceren of verwerken van door FairTrade Labelling Organisations International gecertificeerde producten.
3. Aan een verklaring kunnen voorwaarden worden verbonden.
Een verklaring wordt niet afgegeven voor:
a. een bestaand project;
b. een project waarvan het projectvermogen meer bedraagt dan € 4.537.802. In het geval van opeenvolgend krediet aan dezelfde financiële instelling, wordt geen verklaring meer afgegeven wanneer de cumulatieve waarde van het totaal verstrekte krediet € 4.537.802 overschrijdt;
c. een project waarvan niet aannemelijk is dat het enig eigen rendement heeft of zal hebben;
d. een project waarvan het te verwachten rendement zodanig is dat het naar het oordeel van de ministers zonder toepassing van deze regeling tot stand kan komen.
1. Een verklaring kan slechts worden aangevraagd door en afgegeven aan:
a. een kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, of
b. een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.
2. De aanvraag voor een verklaring dient te worden ingediend bij de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking.
3. Voor projecten waarvoor reeds eerder een verklaring is afgegeven kan een nieuwe aanvraag eerst drie jaar voor de afloop van de geldende verklaring worden ingediend.
4. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier dat door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.
5. De aanvrager verstrekt de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking desgevraagd nadere gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het project.
6. De aanvrager verstrekt de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking desgevraagd een accountantsverklaring, waaruit de juistheid of aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde gegevens blijkt.
Bij de aanvraag van een verklaring moet worden overgelegd een document van de projectbeheerder waarin deze schriftelijk verklaart dat:
a. hij gedurende de looptijd van de af te geven verklaring inzake het project te allen tijde aan daartoe door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te wijzen personen toegang verleent tot het project en tot de op het project betrekking hebbende financiële, technische en organisatorische gegevens;
b. hij volstrekte medewerking verleent aan deze personen bij hun taakuitoefening en hen behulpzaam zal zijn;
c. hij onverwijld deze personen om niet afschriften verstrekt van de documenten die betrekking hebben op het project;
d. hij op verzoek van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking een accountantsverklaring overlegt met betrekking tot de door deze minister aan te geven aspecten;
e. hij zal voldoen aan de voorwaarden die opgenomen zullen worden in de verklaring;
f. hij de vermogenstoestand van het project afzonderlijk, op eenduidige wijze en naar waarheid zal administreren;
g. hij onverwijld de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in kennis zal stellen van wijzigingen in de uitvoering of de toestand van het project waardoor dit afwijkt van het project waarvoor de verklaring is aangevraagd;
h. hij er mee instemt dat op de zaken aangaande aanvraag, afgifte, intrekking en toepassing van de verklaring en de controle hierop uitsluitend Nederlands recht van toepassing is.
Bij de aanvraag van een verklaring moet worden overgelegd een document waarin de aanvragende instelling verklaart dat zij indien door haar wordt overgegaan tot kapitaalverschaffing:
a. bij de uitvoering der regeling jegens de door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aangewezen personen de verplichtingen in acht neemt die in Hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn genoemd ten opzichte van de inspecteur;
b. onverwijld de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in kennis stelt van wijzigingen in de uitvoering van het project waardoor dit afwijkt van het project waarvoor de verklaring is afgegeven;
c. erop toeziet dat de vermogenstoestand van het project door de projectbeheerder afzonderlijk wordt geadministreerd op een zodanige wijze dat te allen tijde uit boeken en andere bescheiden de voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens duidelijk blijken.
1. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking beslist, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken, op een aanvraag binnen acht weken na de indiening ervan.
2. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder.
1. De verklaring kan voor geen langere periode worden afgegeven dan voor de verwachte levensduur van het project, maar voor ten hoogste tien jaren.
2. De verklaring voor een project vervalt van rechtswege indien binnen 2 jaar na de dag van afgifte van de verklaring geen aanvang is gemaakt met de fysieke uitvoering van de werkzaamheden.
3. De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen, de kredietinstelling of de beleggingsinstelling op wiens aanvraag de verklaring wordt afgegeven, de naam van de projectbeheerder, de voorwaarden die op de verklaring van toepassing zijn en de periode waarvoor de verklaring geldt.
1. De ministers kunnen de verklaring intrekken indien:
a. blijkt dat de uitvoering of toestand van het project in aanzienlijke mate afwijkt van het project op grond waarvan de verklaring is afgegeven;
b. de projectbeheerder de voorwaarden van artikel 5 niet nakomt;
c. de instelling, bedoeld in artikel 4, de voorwaarden van artikel 2, derde lid, of artikel 6 niet nakomt;
d. de projectbeheerder een ander is dan de projectbeheerder die in de aanvraag van een verklaring is gemeld tenzij de nieuwe projectbeheerder verklaart te handelen overeenkomstig de bepalingen in artikel 5;
e. de kapitaalverschaffer een ander is dan degene die de aanvraag heeft ingediend tenzij de kapitaalverschaffer schriftelijk verklaart te handelen overeenkomstig de bepalingen in artikel 6.
2. Het besluit tot intrekking kan terugwerkende kracht hebben.
3. De verklaring wordt met terugwerkende kracht ingetrokken indien de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste of volledige gegevens bekend waren geweest.
4. Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de aanvrager die ingevolge artikel 4, eerste lid, een aanvraag heeft ingediend.
5. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur Belastingdienst Amsterdam.
Ten behoeve van het afgeven van een verklaring en van de daartoe van belang zijnde gegevens en van de daaraan verbonden rechten en plichten is ten aanzien van de kredietinstelling of de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, waarbij de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede gelden jegens de door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aangewezen personen.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
1. Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling sociaal-ethische projecten 2005.
2. De Regeling sociaal-ethische projecten 2004 wordt ingetrokken.
3. De regeling, genoemd in het tweede lid, blijft van toepassing op projecten waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling een aanvraag voor de afgifte van een verklaring is ingediend.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven.De Staatssecretaris van Financiën, J.G. Wijn.De Minister van Buitenlandse Zaken, B.R. Bot.
De Tweede Kamer heeft per amendement een delegatiebepaling voor een vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen gevoegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze delegatiebepaling is bij het wetsvoorstel Wijzigingen van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) omgezet in een wettelijke bepaling waarin een vrijstelling is opgenomen voor sociaal-ethische beleggingen met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van sociaal-ethische projecten in ontwikkelingslanden (Stb. 2000, 569). Deze vrijstelling is onder meer uitgewerkt in de Regeling sociaal-ethische projecten.
De regeling en de daarmee samenhangende fiscale faciliteiten zijn begin 2004 goedgekeurd door de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft voor 20 jaar haar goedkeuring verleend aan de regeling en de fiscale faciliteiten.
De faciliteiten voor investeerders in sociaal-ethische beleggingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaan uit een gemaximeerde vrijstelling in box III en daarnaast een heffingskorting over deze vrijstelling. Het oogmerk van de faciliteit voor sociaal-ethisch beleggen is, om de spaarzin van de burger ten behoeve van projecten die op grond van deze regeling kunnen worden aangemerkt als zogenoemd sociaal-ethisch project te ondersteunen. De faciliteit vormt daardoor een stimulans om projecten die op zichzelf beschouwd een positief rendement kunnen behalen, maar doordat dit rendement lager ligt dan het marktrendement voor beleggers op dit moment niet interessant zijn, tot ontwikkeling te brengen. Bij de beoordeling van de aangemelde projecten speelt een belangrijke rol de eis dat de projecten – met inbegrip van ontvangen subsidies – zelf enig eigen rendement kunnen hebben. De sociaal-ethische projecten worden gefinancierd door sociaal-ethische fondsen. Dit zijn door de Minister van Financiën aangewezen kredietinstellingen die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 of beleggingsinstellingen die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. De aangewezen instellingen moeten hoofdzakelijk kredieten verstrekken ten behoeve van of hoofdzakelijk vermogen beleggen in projecten in ontwikkelingslanden waarvan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken, schriftelijk heeft verklaard dat deze in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. In het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer van 19 december 2001 is toegezegd dat de eerste twee jaren, beginnend 1 januari 2004, een ingroeiregeling wordt toegepast om te kunnen voldoen aan het hoofdzakelijkheidscriterium.
Deze regeling geeft een algemene omschrijving van projecten waarvoor per individueel geval een verklaring kan worden afgegeven. Hierdoor wordt ook bereikt dat voor belanghebbenden duidelijkheid ontstaat welke projecten in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen.
De regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van projecten, die in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Deze regels hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een verklaring voor de in deze regeling genoemde projecten. De verklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken. Voorts zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de intrekking van een verklaring, de afbakening van de sociaal-ethische projecten, de definiëring van het projectvermogen en enkele administratieve procedures.
Kort samengevat zal de regeling inzake het erkennen van sociaal-ethische projecten als volgt verlopen. Een kredietinstelling of een beleggingsinstelling wil worden aangewezen als ‘sociaal-ethische instelling’. In de eerste plaats zullen op grond van artikel 5.15, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, doel en feitelijke werkzaamheden van de instelling hoofdzakelijk moeten bestaan in het verstrekken van krediet(en) ten behoeve van sociaal-ethische projecten of het beleggen van vermogen in dergelijke projecten. Sociaal-ethische projecten zijn projecten die in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Deze projecten worden bijvoorbeeld gehouden door een exploitatiemaatschappij.
De participatie van particulieren in de sociaal-ethische instelling kan bestaan uit het verstrekken van een lening of garantie aan, of het verwerven van aandelen in deze exploitatiemaatschappij.
Deze sociaal-ethische instelling zal vervolgens, afhankelijk van de aard van het project, bij de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking een verklaring moeten aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende project in het belang is van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden.
Voor de projectcategorieën, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a, b, c of d, behoeft de aangewezen krediet- of beleggingsinstelling niet vooraf een verklaring aan te vragen; een aanvraag voor deze categorieën kan jaarlijks achteraf doch uiterlijk binnen 1 maand na afloop van het voorafgaande kalenderjaar worden gedaan. Wel vindt in alle gevallen een individuele beoordeling per project plaats. Voor alle overige projecten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, geldt dat vooraf en per project een verklaring dient te worden aangevraagd. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking zal, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken, binnen 8 weken na indiening een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor een verklaring in aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorwaarden in deze verklaring zullen worden opgenomen. Indien de instelling die de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het besluit van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, kan zij daartegen bezwaar maken conform de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken bij de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking moet worden ingediend, en dat – indien de instelling het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift – een eventueel beroep binnen 6 weken na de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden aangetekend bij de rechtbank.
Indien de instelling de aangevraagde verklaring verkrijgt, kan het bedrag dat als lening of garantie ten behoeve van het desbetreffende project wordt verstrekt, of kunnen de aandelen die zijn verworven in de exploitatiemaatschappij die belegt in het desbetreffende project, onder de werkingssfeer van artikel 5.15 vallen.
Indien op enig moment blijkt dat een project daar niet (langer) aan voldoet, of dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de verklaring, kan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking het besluit nemen om de verklaring in te trekken. Ook op dit besluit zijn de regels in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Op basis van ervaringen met de regeling in 2004 is besloten om, naast enige aanpassingen van redactionele aard, de regeling op een tweetal onderdelen te verduidelijken.
De regeling heeft primair als doel nieuwe investeringen te bevorderen, die in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Hierbij is met name gedacht aan investeringen in bedrijfsmiddelen of de ontwikkeling van kredietportefeuilles van financiële instellingen in ontwikkelingslanden met als eindbegunstigden micro- en kleinbedrijven in ontwikkelingslanden, terwijl in beperkte mate ook vlottende activa tot het projectvermogen werden gerekend.
In deze regeling wordt het projectvermogen beperkt tot investeringen in vaste activa en werkzaamheden om deze te plaatsen, alsmede investeringen in de ontwikkeling van de kredietportefeuilles van financiële instellingen in ontwikkelingslanden met als eindbegunstigden micro- en kleinbedrijven in de ontwikkelingslanden.
Voorts kan sprake zijn van een project en/of verbetering van een bestaand project, wanneer investeringen in doorgaans de ontwikkeling van een kredietportefeuille van een financiële instelling in een ontwikkelingsland, met als eindbegunstigden micro- en kleinbedrijven in dit ontwikkelingsland, bijdragen aan een (verdere) groei van de kredietportefeuille. De groei van de kredietportefeuille van een financiële instelling in een ontwikkelingsland kan leiden tot meerdere projecten met een en dezelfde financiële instelling. In dergelijke gevallen geldt dat de cumulatieve waarde van het totaal verstrekte krediet het maximum projectvermogen van € 4.537.802,– niet mag overschrijden.
In artikel 1 is een aantal definities opgenomen.
Een project is gedefinieerd als een technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden. Door deze definitie op te nemen wordt enerzijds voorkomen dat op zichzelf losstaande activiteiten als een samenhangend geheel worden gepresenteerd om onder de regeling te kunnen vallen en wordt anderzijds voorkomen dat projecten in delen worden opgeknipt om – in strijd met de bedoeling van de regeling – meermalen voor wat in wezen hetzelfde project is van de regeling gebruik te kunnen maken.
De regeling beperkt zich tot projecten in ontwikkelingslanden.
Het projectvermogen heeft slechts betrekking op de lasten die op de projectbeheerder drukken. Dit betekent dat investeringssubsidies vanuit Nederlandse middelen of vanuit middelen van anderen die de investeringslasten verlagen in mindering op het projectvermogen worden gebracht. Tevens impliceert dit ook dat afschrijvingen in mindering op het projectvermogen moeten worden gebracht.
Het begrip bestaand project is opgenomen omdat slechts ‘nieuwe’ projecten in aanmerking komen voor de regeling. Met de keuze voor ‘nieuwe’ projecten is beoogd alleen die projecten onder de regeling te brengen die een extra bijdrage leveren aan de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Daarmee wordt voorkomen dat beleggingen in reeds aangevangen en gefinancierde projecten worden omgezet in goedkopere sociaal-ethische beleggingen. Een en ander strookt met de bedoeling van de wet, namelijk het stimuleren van nieuwe sociaal-ethische projecten.
Voor de meeste projectcategorieën kan aan de hand van de start van fysieke werkzaamheden worden bepaald of een project nieuw dan wel bestaand is. Over het algemeen wordt een project geacht reeds te bestaan indien meer dan zes maanden voor de datum waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring is ingediend, is begonnen met de werkzaamheden. Met fysieke werkzaamheden worden bedoeld handelingen die gericht zijn op een betekenisvolle verandering van de bestaande situatie.
Voor een project als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, is er meestal geen sprake van fysieke werkzaamheden, doch gaat het doorgaans om investeringen in de ontwikkeling van de kredietportefeuille van een financiële instelling in een ontwikkelingsland met als eindbegunstigden micro- en kleinbedrijven in dit ontwikkelingsland.
Een verbetering van een bestaand complex kan ook als sociaal-ethisch project worden aangemerkt. Het ‘sociaal-ethisch project’ bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde of de verwerving van het bestaande deel van het project kan dan niet onder de regeling vallen. Onder verbetering moet worden verstaan: een wezenlijke verandering, waardoor het complex naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het project aanmerkelijk waardevoller maakt voor de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht. Onderhoudswerkzaamheden kunnen dan ook op zichzelf nooit een project vormen. Tenslotte blijven bij verbeteringsprojecten grondkosten buiten beschouwing en deze kosten kunnen niet tot het nieuwe vaste activacomplex gerekend worden.
Voor een project als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, kan sprake zijn van een verbetering van een bestaand project, wanneer investeringen in de ontwikkeling van de kredietportefeuille van een financiële instelling in een ontwikkelingsland met als eindbegunstigden micro- en kleinbedrijven in dit ontwikkelingsland, bijdragen aan een verdere groei van de kredietportefeuille.
De projectbeheerder is degene voor wiens rekening en risico het project tot stand wordt gebracht en in stand wordt gehouden. Aan hem wordt een eventuele sociaal-ethische lening verstrekt en op hem berusten primair de verplichtingen die genoemd worden in de sociaal-ethische verklaring en in deze regeling.
Het doel van de definitie van het projectvermogen is een afbakening te geven van de omvang van het belegde vermogen in sociaal-ethische projecten in verband met het hoofdzakelijkheidscriterium. Hiermee kan tevens worden voorkomen dat kredieten worden verschaft voor projecten of delen ervan die als sociaal-ethisch worden gepresenteerd zonder dat de kredieten daadwerkelijk voor deze sociaal-ethische projecten of sociaal-ethische onderdelen daarvan worden aangewend.
Onder projectvermogen in projecten die in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden wordt verstaan het vermogen dat nodig is om het project te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het rechtstreeks voor het project benodigde eigen en/of vreemd vermogen ter financiering van vaste activa en werkzaamheden om activa te plaatsen voor zover noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de totstandbrenging van het project. Het projectvermogen zal derhalve grotendeels bestaan uit aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen. Indien bedrijfsmiddelen niet worden verworven maar zelf geproduceerd, worden de voortbrengingskosten tot de vaste activa, en dus tot het projectvermogen gerekend.
Voor een project in artikel 2 tweede lid, onderdeel a is er meestal geen sprake van fysieke werkzaamheden, doch gaat het doorgaans om investeringen in de ontwikkeling van de krediet portefeuille van een financiële instelling in een ontwikkelingsland met als eindbegunstigden micro- en kleinbedrijven in dit ontwikkelingsland. Onder projectvermogen kan dan worden verstaan het vermogen dat nodig is om de ontwikkeling van de kredietportefeuille te financieren.
Voorts is relevant dat het projectvermogen slechts die kosten bevat die op het project drukken. Dit impliceert dat bijvoorbeeld projectgebonden subsidies en sponsorbijdragen in mindering moeten worden gebracht op het projectvermogen. Als bijvoorbeeld een investeringssubsidie wordt verkregen dan dient het projectvermogen te worden verlaagd. Bij te ontwikkelen projecten maakt het vermogen dat opgesloten is in de grond in beginsel deel uit van het projectvermogen. Ook vermogen dat nodig is voor de financiering van voorbereidingskosten en voor de kosten van voorzieningen voor het project worden tot het projectvermogen gerekend. Voorwaarde daarbij is dat die kosten noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de totstandbrenging van het project. Daarnaast zal het projectvermogen jaarlijks verminderen wanneer wordt afgeschreven op de investering, waardoor het kapitaalbeslag daalt.
Bij verbeteringen van een project kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de verbeteringskosten die moeten worden gemaakt als projectvermogen worden aangemerkt. De waarde van de zaken waarin of waaraan de verbetering plaatsvindt, zoals de waarde van de grond in zijn oorspronkelijke staat, dient derhalve voor de berekening van het projectvermogen buiten beschouwing te worden gelaten.
In artikel 2 zijn de aard en toetsingscriteria voor de projecten beschreven in verband met de afgifte van een verklaring. Bij de projecten gaat het om het verschaffen van krediet aan een bedrijf dan wel een intermediaire financiële instelling welke in het belang zijn van;
– de voedselzekerheid en voedselverbetering in ontwikkelingslanden
– de sociale en culturele ontwikkeling in ontwikkelingslanden of
– de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden.
De verschaffing van krediet kan, naast de verstrekking van een lening, ook betrekking hebben op een garantie of aandelenparticipatie.
Projecten in het belang van de voedselzekerheid en voedselverbetering richten zich op duurzame productiemethoden en producten in ontwikkelingslanden. In dit verband wordt bijvoorbeeld verwezen naar projecten die als biologisch worden gecertificeerd en/of het keurmerk van Fairtrade dragen. Voorts vallen hieronder projecten die de ontwikkeling van kleinschalige duurzame productieve landbouw bevorderen, al dan niet in coöperatief verband. Projecten in het belang van de sociale en culturele ontwikkeling richten zich op de bevordering van de lokale gezondheidszorg, onderwijs en cultuur. In dit verband ontwikkelde activiteiten zijn bedrijfsmatig van aard. Ook vallen hieronder projecten met als een van de doelen de participatie van vrouwen in een bedrijfsmatige omgeving. Projecten in het belang van de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling richten zich op kleinschalige economische activiteiten. Het gaat hierbij om micro- en kleinbedrijffinanciering, via een in het ontwikkelingsland gevestigde intermediaire financiële instelling. Projecten waarbij de aandacht zich richt op participatie van arme bevolkingsgroepen, achtergebleven regio’s en sectoren, lokaal gegenereerde toegevoegde waarde, stimulering van arbeidsintensieve werkgelegenheid en zelfwerkzaamheid, maken kans op afgifte van een sociaal-ethische verklaring.
Omdat de projecten gesitueerd zijn in landen waar de omstandigheden sterk afwijken van die in Nederland worden sociale en lokale criteria voor de toetsing gehanteerd. In tal van deze landen is er slechts een beperkt instrumentarium beschikbaar om de lokale bevolking te beschermen en hen ontwikkelingskansen te geven. Dit geldt met name voor de armen onder de bevolking. Toepassing van de regeling moet per saldo de lokale bevolking kansen geven. Naarmate die kansen groter zijn zal een project meer passen in de doelstellingen van de regeling. Verder is relevant dat de lokale infrastructuur zodanig is dat het project inpasbaar is. Hetzelfde geldt voor de inpasbaarheid in het lokale milieu en de lokale natuur. Het project mag niet botsen met het lokale milieubeleid. Van belang is niet alleen of een project tot stand kan komen maar ook of een project in stand kan blijven. Het is daarom essentieel dat het project zodanig is dat er voldoende lokale kennis aanwezig is om het project succesvol te laten voortbestaan. Indien deze kennis niet aanwezig is dan moet aannemelijk worden gemaakt dat deze kennis op korte termijn beschikbaar wordt gemaakt. Voor de beoordeling is bovendien van belang dat een project een voorbeeldfunctie kan hebben. Een eenmalig project dat nimmer zal worden nagevolgd is voor de regeling nauwelijks interessant en zal derhalve slechts een geringe kans hebben op een sociaal-ethische verklaring. Een project dat in een gebied de aanzet tot een bredere ontwikkeling kan geven is daarentegen kansrijker. Een project dat in aanmerking komt voor normale commerciële financiering via bestaande formele kanalen komt niet in aanmerking voor een verklaring. Voor de afgifte van een sociaal-ethische verklaring is het van belang dat het project tot stand komt in een omgeving waarin de toegang tot formele kanalen voor kredietverlening gering is of volledig ontbreekt.
Ten slotte zij aangegeven dat een project in overeenstemming moet zijn met het Nederlands buitenlandse en ontwikkelingsbeleid. Dit kan betekenen dat bijvoorbeeld projecten die gelegen zijn in landen die op grond van een besluit van een internationale organisatie geboycot worden, worden uitgesloten. Hetzelfde kan echter ook betekenen dat projecten gelegen in landen waar Nederland een zwaartepunt van zijn ontwikkelingssamenwerking heeft een grotere kans op een sociaal-ethische verklaring hebben. Ook kan deze bepaling tot gevolg hebben dat voor een sociaal-ethisch project dat strijdig is met de armoede en gender doelstellingen van het Nederlandse beleid geen verklaring wordt afgegeven.
Onder artikel 2, tweede lid, onderdeel a, vallen activiteiten van lokale financiële instellingen die zich richten op ondersteuning van kleinschalige investeringen met redelijke rendementsvooruitzichten middels het verstrekken van financiële diensten, waaronder met name leningen, tegen lokaal geldende marktconforme voorwaarden aan eind-begunstigden. De eind-begunstigden zijn natuurlijke of rechtspersonen, die werkzaam zijn in het micro- en kleinbedrijf in ontwikkelingslanden. De activiteiten zijn specifiek bedoeld ter ondersteuning van de bevordering van het micro- en kleinbedrijf, inclusief het kleine boerenbedrijf.
Een algemeen geldende definitie van micro- en kleinbedrijf is moeilijk te formuleren. Hoewel de grootte vaak een waardevolle maat is om bedrijven te classificeren, blijkt het micro- en kleinbedrijf een heterogene groep te zijn die zich met zeer diverse economische activiteiten bezighoudt. Sommige microbedrijven bevinden zich aan de onderkant van het spectrum, de zogenaamde overlevingsactiviteiten, terwijl er aan de andere kant ook meer complexe en op moderne leest geschoeide microbedrijven voorkomen, zoals computer software en elektronica bedrijven.
Voor de categorie kleinbedrijf zal als karakteristiek een bovengrens van 100 werknemers worden aangehouden en/of een kapitaalsinvestering van maximaal € 249.579,– (exclusief grond en gebouwen). Het microbedrijf is een specifieke vorm van kleinbedrijf en heeft als karakteristiek een bovengrens van 25 werknemers en/of een kapitaalsinvestering van maximaal € 74.873,– (exclusief grond en gebouwen).
Voor een nadere aanduiding van de kleinschalige industriële werkgelegenheid in relatie tot de producten of diensten, geldt dat ongeveer driekwart betrekking heeft op voedsel, textiel en verwerking van hout en metaal. Daarnaast vinden mensen werk in de dienstensector. Omdat voor veel soorten van dienstverlening weinig (werk)kapitaal nodig is – te denken valt aan de diensten die aan de weg worden aangeboden (schoenpoetsen, vervoer etc.) – is deze sector bij uitstek geschikt voor de armsten onder de werkzoekenden.
Naast de geringe toegang tot kredietverlening via bestaande formele kanalen of het feitelijk ontbreken hiervan, heeft het micro- en kleinbedrijf de volgende gemeenschappelijke kenmerken:
– de kleinschalige ondernemer werkt en produceert veelal voor de lokale markt;
– vrouwen maken als eigenaresse of arbeidster een relatief groot deel uit van de kleinschalige bedrijvigheid;
– er wordt voor een groot deel gewerkt door de eigenaren zelf en hun familieleden, al dan niet aangevuld met veelal parttime werkers.
Onder artikel 2, tweede lid, onderdeel b, wordt onder een coöperatie verstaan een formele organisatievorm van een groep mensen die zich met een gemeenschappelijk bedrijfseconomisch doel voor ogen verenigd hebben. Een lid van een coöperatie is iemand die financieel bijdraagt aan de coöperatie, stemrecht heeft via de algemene ledenvergadering en meedeelt in de winst of verlies van de coöperatie. Het aantal leden per coöperatie kan variëren van 20 à 30 tot soms wel enkele duizenden.
De financiële bijdrage/kapitaalinbreng kan op verschillende wijzen zoals volstorting op aandelen, bijdrage/premie voor het lidmaatschap, in de vorm van ingebrachte vaste activa etc.
Er bestaan verschillende (verschijnings)vormen van coöperaties, zoals b.v. boerencoöperaties (bijv. koffie), kredietcoöperaties (aan de hand van ingelegd spaargeld door leden) en bedrijven op coöperatieve leest geschoeid (b.v. een groep werknemers die een bedrijf heeft overgenomen) of werknemersproductie coöperatie, waarbij de leden voor gezamenlijke rekening en met inbreng van eigen arbeid/leiding een onderneming exploiteren.
Coöperaties zijn van belang voor het beter op de markt brengen van agrarische producten (grondstoffen) door kleine producenten, voor rekening en risico van de ledenproducenten. Bij een coöperatie staat in eerste instantie niet het rendement op geïnvesteerd vermogen voorop, doch de maximale prijs van het voortgebrachte product.
Onder artikel 2, tweede lid, onderdeel c, vallen biologische landbouwprojecten die zowel investeren in biologische boeren producenten organisaties als in bedrijven die biologische landbouwproducten verwerken. De projecten dienen als biologisch te zijn gecertificeerd door EU goedgekeurde instanties. Deze instanties staan vermeld op de lijst van particuliere of openbare instanties in verband met verantwoordelijkheid voor de in artikel 15 van Verordening (EG) nr. 209/91 bedoelde controle. Een voorbeeld van een Nederlandse instantie is de Stichting SKAL te Zwolle. Dit is een internationaal opererende organisatie die duurzame agrarische productiemethoden en producten controleert en certificeert.
Onder artikel 2, tweede lid, onderdeel d, vallen producenten van door FairTrade Labelling Organisations International (FLO) gecertificeerde producten. FLO is een internationale organisatie, mede opgericht door de stichting Max Havelaar. Deze wereldwijde organisatie is belast met de ontwikkeling van standaarden en certificering op het gebied van Fairtrade. De kredietverlening betreft het beschikbaar stellen van middelen voor investeringen door lokale producenten in ontwikkelingslanden, die zijn opgenomen in het register van de FairTrade Labelling Organizations International (FLO), Bonn, Duitsland.
Er zijn momenteel een achttal productgroep registers, n.l. koffie, bananen, thee, cacao, sinaasappelsap, honing, bloemen en suiker. Producten uit de eerste 6 groepen worden momenteel ook op de Nederlandse markt afgezet. Qua aantal producenten is het koffieproducentenregister met ongeveer 350 producenten het grootste, gevolgd door het theeproducentenregister met ongeveer 40 producenten.
Fairtrade producenten hanteren binnen hun bedrijfsvoering strikte eisen en standaarden die door een onafhankelijke certificeringcommissie zijn opgesteld ten aanzien van sociaal beleid, milieu, gender en bedrijfsmatige capaciteit. Naleving van deze eisen wordt gecontroleerd door een netwerk van FLO-inspecteurs.
Binnen het register bestaan twee groepen producenten:
1. coöperaties,
2. bedrijfsvormen met gebruik van ingehuurde arbeid (b.v. een plantage), waarbij sprake is van ‘empowerment’ van de werknemers.
Projecten onder deze projectcategorie richten zich op de tweede groep producenten (ondersteuning van de eerste groep valt onder artikel 2, tweede lid, onderdeel d,).
Artikel 2, derde lid, bepaalt dat in een verklaring aanvullende voorwaarden kunnen worden opgenomen zoals bijvoorbeeld voorwaarden inzake uitvoering, verslaglegging, aflossingsritme.
In onderdeel a wordt aangegeven dat voor een bestaand project geen verklaring wordt afgegeven. Zoals reeds eerder aangegeven vormt dit een tijdsmatige afbakening van de projecten waardoor alleen nieuwe projecten voor een verklaring in aanmerking kunnen komen. Bestaande projecten – dat zijn projecten in de zin van de Regeling sociaal-ethische projecten 2004 die reeds vóór 1 januari 2004, of voor de voor de projecten relevante ingangsdatum bestonden, of waarvoor vóór de relevante ingangsdatum de voor de aanwijzing relevante overeenkomst is afgesloten, of de relevante subsidie werd verkregen – kwalificeren niet als sociaal-ethisch project in de zin van deze regeling. In het Algemeen Overleg van 19 december 2001 heeft de staatssecretaris van Financiën toegezegd dat als een bestaand project wordt geherfinancierd, waarbij het fiscale voordeel mede ten gunste komt aan het sociaal-ethische project, het bestaande project kan kwalificeren als sociaal-ethisch; dit naar analogie van de regeling voor de biologische landbouw bij de introductie van de groenregeling.
In onderdeel b wordt aangegeven dat een project een maximum projectvermogen mag hebben van € 4.537.802,–.
Voor een project als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, kan sprake zijn van een project en/of verbetering van een bestaand project, wanneer investeringen in doorgaans de ontwikkeling van de krediet portefeuille van een financiële instelling in een ontwikkelingsland met als eindbegunstigden micro- en kleinbedrijven in dit ontwikkelingsland, bijdragen aan een (verdere) groei van de kredietportefeuille. De (verdere) groei van de kredietportefeuille van een financiële instelling in een ontwikkelingsland kan leiden tot meerdere opeenvolgende projecten met een en dezelfde financiële instelling. In dergelijke gevallen geldt dat de cumulatieve waarde van het totaal verstrekte krediet het maximum projectvermogen van € 4.537.802,– niet mag overschrijden.
In onderdeel c wordt aangegeven dat voor ieder project geldt dat het structureel zelf enig eigen rendement moet genereren. Bij de beoordeling van de vraag of een project enig eigen rendement genereert geldt het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt de totstandkoming van projecten die in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden te stimuleren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een relatief hoog risico niet of onvoldoende worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende projecten dienen in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaalverschaffing van sociaal-ethische instellingen. Het is evenwel niet de bedoeling van de regeling om een goedkope financiering te verschaffen voor blijvend verliesgevende projecten waarvan de baten niet in evenwichtige verhouding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten structureel achterblijven bij de kosten van het project. Een project heeft structureel enig eigen rendement indien de directe opbrengsten de gezamenlijke kosten van het project overtreffen. Het ontmoet daarbij geen bezwaar dat overheidssubsidies zoals bijdragen in het kader van ontwikkelingssamenwerking ook worden aangemerkt als opbrengsten van een project.
Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project structureel een minimum rendement dient te behalen, wordt in onderdeel d aangegeven dat met betrekking tot alle projecten de eis geldt dat het rendement niet zodanig hoog mag zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie van het project mogelijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium is niet alleen het economische rendement maatgevend doch wordt een en ander mede getoetst in relatie tot het economische risico en de milieuverdienste.
Het spreekt vanzelf dat de opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd niet limitatief is. In de regeling wordt aan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking de bevoegdheid verleend om een verklaring af te geven. Ook andere oorzaken dan de genoemde kunnen voor de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aanleiding vormen een verklaring te weigeren.
In artikel 4 is de aanvraag voor het verkrijgen van een verklaring geregeld. De aanvraag kan plaatsvinden door een kredietinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 of door een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen. In beide gevallen wordt de groep van potentiële indieners beperkt tot die instellingen die ingeschreven zijn in de wettelijke registers. Voor de aanvraag is een modelformulier ontwikkeld, dat op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.
In het formulier wordt aangegeven welke gegevens bij de aanvraag moeten zijn gevoegd. Het betreft een gespecificeerde beschrijving van het project, waarin ondermeer wordt aangegeven: de benodigde activa en werkzaamheden, de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden genomen, de datum waarop het project vermoedelijk zal worden voltooid, een tijdsplanning van de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam en het adres van de projectbeheerder. Ook zijn diverse financiële gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden gegeven in eventuele investerings- en exploitatie kostenramingen, overzicht van het geprognosticeerde projectvermogen, subsidies en dergelijke. Indien hier behoefte aan bestaat kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid van de gegevens vast te stellen. Indien hier behoefte aan bestaat kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid van de gegevens vast te stellen.
Voor projecten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a, b, c en d, behoeft de krediet- of beleggingsinstelling niet vooraf een verklaring aan te vragen; een aanvraag voor deze categorieën kan jaarlijks achteraf doch uiterlijk binnen 1 maand na afloop van het voorafgaande kalenderjaar worden gedaan. Een dergelijk aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier dat door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op aanvraag beschikbaar wordt gesteld. Wel vindt in alle gevallen een individuele beoordeling per project plaats. In de praktijk betekent dit dat wanneer een sociaal-ethisch fonds een overeenkomst inzake een sociaal-ethisch project wil afsluiten met een cliënt in een ontwikkelingsland, deze overeenkomst dient te voldoen aan de criteria van de regeling. De ondertekening van de overeenkomst door de lokale cliënt kan worden beschouwd als een verklaring van de lokale cliënt dat hij/zij zich zal houden aan de voorwaarden. Een accountant kan vervolgens toetsen of in de verschillende contracten inderdaad de voorwaarden van de regeling zijn opgenomen, waarbij het sociaal-ethische fonds jaarlijks aan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking ex-post een overzicht verschaft van de projecten, gebruik makend van het hiervoor ontwikkelde formulier per project. De Minister kan dan alsnog steekproefsgewijs toetsen of inderdaad aan de voorwaarden is voldaan, al dan niet in het veld. Wanneer een sociaal-ethisch fonds twijfelt of een bepaald project zal voldoen aan de regeling zal dit vóóraf aan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking worden voorgelegd. Ook voor alle overige projecten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, geldt dat vooraf per project een verklaring dient te worden aangevraagd. De verklaring wordt ingediend eveneens met gebruikmaking van een formulier dat door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.
Een ander belangrijk gegeven is de looptijd van het project zijnde de duur van het project, bijvoorbeeld de periode tot de datum waarop de activa buiten bedrijf worden gesteld. Voor de diverse projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn.
Een verklaring wordt afgegeven voor een bepaalde periode. Indien het project ook na de datum van afloop van de verklaring doorloopt kan een nieuwe verklaring worden aangevraagd. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking zal het project dan toetsen op grond van de dan geldende inzichten en regels. De aanvraag kan eerst worden ingediend vanaf drie jaar voor het aflopen van de geldende verklaring. Hierdoor kan ruimschoots op tijd zekerheid worden verkregen over de financiële toekomst van het project voor zover die door de regeling wordt bepaald.
Ter aanvulling van de bevoegdheden die geboden worden op grond van de fiscale regels wordt ook een aantal controlebevoegdheden geregeld in de vorm van een verklaring die een civielrechtelijk karakter heeft. De noodzaak van deze methode wordt ingegeven doordat de inhoud van de controlebevoegdheden in andere landen niet op een eenduidige wijze geregeld is maar afhangt van de inhoud van verschillende verdragen. De weg die thans gekozen wordt schept voldoende duidelijkheid voor de projectbeheerder, voor de sociaal-ethische fondsen en voor de overheid. Door gebruik te maken van een verklaring waarin de projectbeheerder verklaart in te stemmen met de verschillende voorwaarden kan een systeem van controle worden opgezet dat voldoende wordt geacht voor een goede uitvoering van de regeling. De verklaring dient er toe om in gevallen waarin dit nodig wordt geacht de bevoegdheid te geven zodat daadwerkelijk tot toepassing van de controle kan worden over gegaan indien de omstandigheden hiertoe aanleiding geven. De eerste groep voorwaarden heeft betrekking op het fysiek waarnemen en controleren van de projecten. Daarnaast zijn er voorwaarden die het mogelijk moeten maken dat de relevante bescheiden beschikbaar komen voor toetsing en controle. Een van de belangrijkste voorwaarden is dat de projectbeheerder akkoord gaat met toepassing van Nederlands recht. Dit voorkomt onduidelijkheid over het eventueel toe te passen recht. De bevoegdheid om een accountantsverklaring te vragen zal zeker niet als standaard worden toegepast. Mede gelet op de kosten die met deze voorwaarde kunnen samenhangen zal deze slechts worden toegepast indien dit naar het oordeel van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking daadwerkelijk gewenst is voor een goede controle.
Naast de voorwaarden die van toepassing zijn op de projectbeheerder is er ook een aantal voorwaarden waar het sociaal-ethisch fonds aan moet voldoen. Ook deze voorwaarden worden afgedwongen door middel van een verklaring. Een van de voorwaarden is dat wijzigingen in het project gemeld moeten worden. Onder wijzigingen worden hier niet slechts technische modificaties verstaan. Wijzigingen in de zin als hier bedoeld omvatten onder meer veranderde omstandigheden die voor de toetsing aan de voorwaarden van de regeling, de voorwaarden in de verklaring of de belastingheffing van belang zijn. De voorwaarden gelden slechts indien daadwerkelijk wordt overgegaan tot kredietverschaffing in het kader van de fiscale faciliteit.
Artikel 7, eerste lid, bepaalt dat de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken, binnen acht weken beslist op de aanvraag.
De verklaring heeft een beperkte looptijd. Normaliter zal deze overeenstemmen met de levensduur van het project tenzij het project een levensduur heeft van meer dan tien jaar. In die gevallen wordt de verklaring beperkt tot tien jaren. De bepaling laat evenwel de mogelijkheid onverlet dat een verklaring voor een kortere periode wordt afgegeven dan tien jaren of voor de economische levensduur van het project teneinde een inperking van het financiële effect van de verklaring te reguleren. Dit houdt in, om een voorbeeld te noemen, dat een verklaring voor een periode van twee jaren kan worden afgegeven ongeacht of de duur van het project twee, acht of tien jaren is. Op deze wijze kan door het afgeven van een verklaring met een beperkte geldigheidsduur het financiële effect worden afgestemd op de beleidsmatige prioriteit of de te verwachten economische positie in relatie tot de sociaal-ethische verdienste van het project.
Op grond van de bepaling in artikel 3, onderdeel b, is het maximale bedrag waarvoor een verklaring wordt afgegeven, gesteld op € 4.537.802,–. Indien er een aanvraag ingediend wordt voor een project van een grotere omvang dan wordt, als aan de voorwaarden wordt voldaan, toch de verklaring gelimiteerd tot het bedrag als genoemd in artikel 3, onderdeel b. De achtergrond van deze beperking is gelegen in budgettaire overwegingen. Indien grote projecten integraal voor het totaal der vaste activa onder de regeling zouden worden gebracht dan zou een beperkt aantal van dergelijke projecten een te groot deel van het beschikbare budget kunnen beslaan. Voorts gaat het om projecten waarvoor anders geen of onvoldoende krediet via commerciële kanalen beschikbaar is. Naarmate het projectvermogen toeneemt, is de kans groter dat het project (verder) ook zonder toepassing van de regeling tot stand zal komen.
Dat een verklaring een bepaalde looptijd heeft, wil niet zeggen dat ook gedurende die looptijd steeds het volledige projectvermogen onder de werking van de regeling kan worden gebracht. Men dient tenminste de waardedaling van het project door afschrijvingen tot uiting te brengen in de omvang van het geleende bedrag.
Er zij op gewezen dat nimmer een verklaring zal worden afgegeven met een looptijd die langer is dan de te verwachten levensduur van de projecten. De projectbeheerder dient de levensduur van het project aannemelijk te maken en tevens aannemelijk te maken dat het project gedurende die levensduur overeenkomstig de in de aanvraag voor een verklaring aangegeven beschrijving blijft bijdragen aan de voedselzekerheid en voedselverbetering, de sociale en culturele ontwikkeling of economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Indien hieromtrent naar het oordeel van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking twijfels bestaan, wordt een kortere looptijd van de verklaring gehanteerd.
De verklaring vermeldt de aard van het project, het project vermogen en de voorschriften die aan de uitvoering van het project zijn verbonden.
In artikel 9 is bepaald dat de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Buitenlandse Zaken, de verklaring kan intrekken, indien zich de onder het eerste lid, onderdelen a tot en met d genoemde situaties voordoen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen degene die het verzoek tot afgifte van de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot intrekking kan eventueel terugwerkende kracht hebben tot het moment waarop niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. Het besluit tot intrekking wordt verzonden aan de instelling die destijds de verklaring heeft aangevraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingbesluit worden verzonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat eventuele overige kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.
Ten behoeve van de beoordeling van een project wordt ten aanzien van de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen, het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden, alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen. Daarbij gelden de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aangewezen personen.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven
De Staatssecretaris van Financiën,
J.G. Wijn
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B.R. Bot
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-33-p14-SC73824.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.