Regeling functiefinanciering PGO-organisaties

Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 23 december 2005, nr. DWJZ/BWJP-2645857, houdende functiefinanciering PGO-organisaties

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies en artikel 10 van de Welzijnswet 1994;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de Stichting: de Stichting Fonds PGO, gevestigd te Haarlem;

b. de minister: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

c. organisatie: rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid;

d. instellingssubsidie: per boekjaar verstrekte subsidie in de kosten van structurele activiteiten van een organisatie;

e. projectsubsidie: subsidie met een incidenteel karakter in de kosten van activiteiten;

f. zorg: zorg als omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet en de Algemene wet bijzondere ziektekosten;

g. maatschappelijke ondersteuning: bevordering van een zelfstandige en actieve deelname aan de maatschappij op de terreinen die bestreken worden door de regelgeving van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met uitzondering van sport.

Hoofdstuk 2

Subsidiabele activiteiten

§ 1

Algemeen

Artikel 2

1. De Stichting kan met toepassing van deze regeling aan organisaties instellingssubsidies en projectsubsidies verstrekken in de kosten van activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting, belangenbehartiging, ondersteuning medezeggenschap en kwaliteitstoetsing ten behoeve van patiënten, gehandicapten en ouderen.

2. De in het eerste lid bedoelde activiteiten komen slechts voor subsidie in aanmerking indien zij:

a. betrekking hebben op zorg of maatschappelijke ondersteuning en

b. worden uitgevoerd vanuit patiënten- en cliëntenperspectief.

§ 2

Subsidies voor de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging

2.1

Patiënten- en gehandicaptenorganisaties

Artikel 3

1. De Stichting kan aan een organisatie van patiënten of gehandicapten een instellingssubsidie in de kosten van activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging verstrekken.

2. Een organisatie van patiënten of gehandicapten komt voor een subsidie als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in aanmerking indien deze organisatie voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de organisatie is een vereniging of stichting en heeft geen winstoogmerk;

b. de organisatie heeft leden of donateurs in de vorm van natuurlijke personen die zich hebben verplicht de jaarlijks door de organisatie vastgestelde minimumbijdragen te betalen;

c. de meerderheid van de leden of donateurs van de organisatie zijn in Nederland woonachtige personen die een bepaalde ziekte, lichamelijke of verstandelijke functiebeperking gemeenschappelijk hebben dan wel de vertegenwoordigers van deze personen wanneer zij wils- of handelingsonbekwaam zijn;

d. de organisatie heeft een goed plan ingediend en is representatief voor personen met de bepaalde ziekte, lichamelijke of verstandelijke functiebeperking als bedoeld onder c in Nederland;

e. de organisatie is landelijk werkzaam;

f. in het bestuur van de organisatie komt de betrokkenheid van de doelgroep tot uiting;

g. in de statutaire doelstelling alsmede in de activiteiten van de organisatie komt tot uiting dat de organisatie primair is gericht op versterking van de positie van de door haar vertegenwoordigde doelgroep in de Nederlandse samenleving en dat daarbij de ervaringsdeskundigheid en opvattingen van de leden of donateurs leidend zijn;

h. de organisatie voert activiteiten uit op alle drie de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging;

i. de organisatie houdt een registratie bij van de leden en donateurs.

Artikel 4

1. Een subsidie als bedoeld in artikel 3 is opgebouwd uit twee delen:

a. de functiemodule: een bijdrage in de kosten van activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging;

b. de instandhoudingsmodule: een bijdrage in de kosten van instandhouding van de organisatie.

2. De subsidie bestaat uit een door de Stichting te bepalen bedrag voor de uitvoering van activiteiten overeenkomstig een door de Stichting goedgekeurd activiteitenplan en goedgekeurde begroting, met dien verstande dat de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, onder b, ten hoogste een door de Stichting vast te stellen percentage van de subsidie bedraagt. De subsidie bedraagt niet meer dan een door de Stichting overeenkomstig het derde en vierde lid vast te stellen maximum.

3. Het in het tweede lid bedoelde maximum is de som van een basisbedrag en een omvangstoeslag, met dien verstande dat:

a. het door de Stichting voor het betrokken kalenderjaar vastgestelde limietbedrag niet kan worden overschreden, en

b. het totaal van de subsidie, gedeeld door het aantal leden of donateurs, een door de Stichting daartoe vast te stellen bedrag niet mag overschrijden.

4. De omvangstoeslag wordt berekend door het aantal in Nederland woonachtige leden en donateurs dat op 1 oktober, voorafgaande aan het subsidiejaar, bij de organisatie is geregistreerd, te vermenigvuldigen met de door die organisatie voor het subsidiejaar voor leden, onderscheidenlijk donateurs, vastgestelde minimumbijdrage, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b. Dit product wordt vermenigvuldigd met een door de Stichting vast te stellen variabele factor die afhankelijk is van het aantal geregistreerde leden of donateurs van de organisatie.

5. Jaarlijks worden door de Stichting vastgesteld:

a. het in het tweede lid bedoelde percentage;

b. het in het derde lid bedoelde basisbedrag;

c. het in het derde lid, onder a, bedoelde limietbedrag;

d. het in het derde lid, onder b, bedoelde bedrag per lid, en

e. de in het vierde lid bedoelde variabele factor.

6. De subsidie wordt uitsluitend verleend indien in de begroting en het activiteitenplan voor het betrokken subsidiejaar door de organisatie activiteiten op alle drie de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging zijn opgenomen die voor subsidie in aanmerking kunnen worden gebracht.

7. Indien de subsidie wordt aangevraagd door meerdere organisaties die personen met eenzelfde ziekte dan wel met eenzelfde functiebeperking vertegenwoordigen en die alle voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid, bedraagt het limietbedrag voor die organisaties samen het op grond van het vijfde lid, onder c, vastgestelde bedrag. Indien de betrokken organisaties een gezamenlijk activiteitenplan en een gezamenlijke begroting hebben ingediend, worden de organisaties voor de toepassing van dit artikel samen als één organisatie beschouwd en worden de middelen verdeeld op de wijze als opgenomen in de goedgekeurde begroting.

8. Indien organisaties als bedoeld in het zevende lid niet een gezamenlijk activiteitenplan en een gezamenlijke begroting indienen, wordt de subsidie uitsluitend verstrekt aan de organisatie die het beste activiteitenplan heeft ingediend. Bij de beoordeling van de plannen is de mate van doelbereik een belangrijk criterium. Plannen moeten zich bij voorkeur richten op de gehele groep van personen met eenzelfde ziekte of functiebeperking.

9. Indien sprake is van kwalitatief gelijkwaardige en elkaar inhoudelijk niet overlappende activiteitenplannen, wordt, in afwijking van het achtste lid, het limietbedrag verdeeld op een door de Stichting te bepalen wijze, waarbij de doelmatigheid van de besteding van de middelen het uitgangspunt is.

2.2

Ouderenorganisaties

Artikel 5

1. De Stichting kan aan een organisatie van ouderen een projectsubsidie in de kosten van activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging verstrekken, indien die activiteiten passen binnen een door de Stichting periodiek vast te stellen programma waarin de aandachtsgebieden, bijzondere eisen en doelstellingen op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging door organisaties van ouderen zijn opgenomen.

2. Een organisatie van ouderen komt voor een subsidie als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in aanmerking indien deze organisatie voldoet aan de voorwaarden, omschreven in artikel 3, tweede lid, onder a, b, e , f en g alsmede aan de voorwaarden dat:

a. de meerderheid van de leden of donateurs van de organisatie in Nederland woonachtige personen van 65 jaar en ouder zijn;

b. de organisatie een goed plan heeft ingediend en representatief is voor de door haar vertegenwoordigde doelgroep.

3. De Stichting stelt jaarlijks een subsidieplafond vast voor het verstrekken van subsidies als bedoeld in het eerste lid. De Stichting geeft bij de verdeling van het beschikbare bedrag die aanvragen voorrang waarvan de inwilliging in vergelijking met andere aanvragen naar verwachting van de Stichting meer zal bijdragen aan de verwezenlijking van het programma. De Stichting kan een bedrag vaststellen dat ten hoogste per organisatie kan worden verstrekt.

2.3

Overkoepelende organisaties

Artikel 6

1. De Stichting kan aan een overkoepelende organisatie van patiënten- en gehandicaptenorganisaties een projectsubsidie in de kosten van activiteiten op het gebied van de functies voorlichting en belangenbehartiging verstrekken, indien die activiteiten passen binnen een door de Stichting periodiek vast te stellen programma waarin de aandachtsgebieden, bijzondere eisen en doelstellingen op het gebied van de functies voorlichting en belangenbehartiging door overkoepelende organisaties van patiënten- en gehandicaptenorganisaties zijn opgenomen.

2. Een overkoepelende organisatie komt voor een subsidie als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in aanmerking indien deze organisatie voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. de organisatie is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid en heeft geen winstoogmerk;

b. de organisatie is niet gericht op één of meerdere specifieke categorieën patiënten- of gehandicaptenorganisaties en verricht in overwegende mate activiteiten die van ruimere betekenis zijn dan voor alleen de aangesloten patiënten- en gehandicaptenorganisaties;

c. de meerderheid van de bij de organisatie aangesloten (lid)organisaties bestaat uit organisaties als bedoeld in artikel 3 die zich hebben verplicht de jaarlijks door de organisatie vastgestelde minimumbijdrage te betalen;

d. de organisatie heeft een goed plan ingediend en kan worden beschouwd als

representatieve vertegenwoordiger van patiënten- en gehandicaptenorganisaties in Nederland;

e. de organisatie is landelijk werkzaam;

f. de organisatie heeft een democratische structuur en werkwijze, hetgeen onder meer tot uiting komt in reële zeggenschap van de bij de organisatie aangesloten (lid)organisaties bij de formulering en uitvoering van het beleid;

g. in de statutaire doelstelling alsmede in de activiteiten van de organisatie komt tot uiting dat de organisatie primair is gericht op versterking van de positie van patiënten en gehandicapten in de Nederlandse samenleving en dat daarbij de ervaringsdeskundigheid en opvattingen van de aangesloten (lid)organisaties leidend zijn;

h. de organisatie houdt een registratie bij van alle aangesloten (lid)organisaties.

3. De Stichting stelt jaarlijks een subsidieplafond vast voor het verstrekken van subsidies als bedoeld in het eerste lid. De Stichting geeft bij de verdeling van het beschikbare bedrag die aanvragen voorrang waarvan de inwilliging in vergelijking met andere aanvragen naar verwachting van de Stichting meer zal bijdragen aan de verwezenlijking van het programma. De Stichting kan een bedrag vaststellen dat ten hoogste per organisatie kan worden verstrekt.

2.4

Andere organisaties

Artikel 7

1. De Stichting kan aan organisaties, anders dan bedoeld in de artikelen 3, 5 en 6, subsidie verstrekken in de kosten van activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging, voor zover deze activiteiten naar het oordeel van de Stichting voor de positie van patiënten, gehandicapten en ouderen een belangrijke aanvullende betekenis hebben naast de activiteiten die worden uitgevoerd door de in de artikelen 3, 5 en 6 bedoelde organisaties.

2. In geval van toepassing van het eerste lid, vermeldt de Stichting in de beschikking tot subsidieverlening het bedrag van de subsidie of de wijze waarop dat bedrag wordt bepaald.

§ 3

Functie ondersteuning medezeggenschap

Artikel 8

1. De Stichting kan aan een organisatie een instellingssubsidie in de kosten van activiteiten op het gebied van de functie ondersteuning medezeggenschap verstrekken, indien die activiteiten passen binnen een door de Stichting periodiek vast te stellen programma waarin de aandachtsgebieden, bijzondere eisen en doelstellingen op het gebied van de functie ondersteuning medezeggenschap zijn opgenomen.

2. Een organisatie komt voor een subsidie als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in aanmerking indien deze organisatie voldoet aan de voorwaarden, omschreven in artikel 3, tweede lid, onder a, e en i , alsmede aan de volgende voorwaarden:

a. de organisatie heeft leden of donateurs die zich hebben verplicht de jaarlijks door de organisatie vastgestelde minimumbijdragen te betalen;

b. de meerderheid van de leden of donateurs van de organisatie bestaat uit cliëntenraden in het kader van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen;

c. de organisatie heeft een goed plan ingediend en is representatief voor de door haar vertegenwoordigde doelgroep.

3. De Stichting stelt jaarlijks een subsidieplafond vast voor het verstrekken van subsidies als bedoeld in het eerste lid. De Stichting geeft bij de verdeling van het beschikbare bedrag die aanvragen voorrang waarvan de inwilliging in vergelijking met andere aanvragen naar verwachting van de Stichting meer zal bijdragen aan de verwezenlijking van het programma. De Stichting kan een bedrag vaststellen dat ten hoogste per organisatie kan worden verstrekt.

§ 4

Kwaliteitstoetsing

Artikel 9

1. De Stichting kan aan een organisatie een instellings- of projectsubsidie verstrekken in de kosten van activiteiten die zijn gericht op het genereren van vergelijkende informatie voor de kwaliteit van zorg vanuit het perspectief van patiënten en cliënten.

2. Een zodanig subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien:

a. de vergelijkende informatie openbaar wordt gemaakt;

b. de activiteiten passen binnen een door de Stichting periodiek vast te stellen programma waarin de aandachtsgebieden, bijzondere eisen en doelstellingen op het gebied van kwaliteitstoetsing vanuit patiënten- en cliëntenperspectief zijn opgenomen; en

c. de organisatie heeft een goed plan ingediend en voldoet aan de voorwaarden, omschreven in artikel 3, tweede lid, onder a en e.

3. De Stichting stelt jaarlijks een subsidieplafond vast voor het verstrekken van subsidies als bedoeld in het eerste lid. De Stichting geeft bij de verdeling van het beschikbare bedrag die aanvragen voorrang waarvan de inwilliging in vergelijking met andere aanvragen naar verwachting van de Stichting meer zal bijdragen aan de verwezenlijking van het programma. De Stichting kan een bedrag vaststellen dat ten hoogste per organisatie kan worden verstrekt.

Hoofdstuk 3

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10

De Stichting kan bij beschikking artikelen buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover strikte toepassing van die artikelen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 11

1. Aan een organisatie die in 2005 subsidie ontving als zijnde een organisatie van patiënten of gehandicapten en die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid, kan in 2006, 2007 en 2008 een afbouwsubsidie worden verstrekt. In dat geval is de subsidie voor de jaren 2006, 2007 en 2008 gelijk aan maximaal respectievelijk 100%, 60% en 30% van het bedrag dat voor 2005 voor soortgelijke activiteiten aan de betrokken organisatie is verleend.

2. De in het eerste lid bedoelde subsidieverstrekking vindt voor 2006 uitsluitend plaats voor zover de betrokken organisatie in het desbetreffende jaar overeenkomstig een goedgekeurd activiteitenplan en goedgekeurde begroting activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging uitvoert tot het in het eerste lid bedoelde subsidiebedrag. In 2007 en 2008 kan de subsidie geheel of gedeeltelijk worden aangewend voor kosten die samenhangen met de afbouw.

3. Ingeval aan een organisatie door de minister vóór de inwerkingtreding van deze regeling voor 2006 en 2007 een ‘subsidiegarantie’ is verstrekt, wordt het in het eerste lid genoemde percentage voor 2007 verhoogd tot 100%.

4. Voor in het eerste lid beschreven organisaties die in 2005 subsidie ontvingen voor activiteiten buiten de terreinen zorg en maatschappelijke ondersteuning, is artikel 2, tweede lid, onder a, voor de jaren 2006, 2007 en 2008 niet van toepassing.

Artikel 12

1. Indien als gevolg van de inwerkingtreding van deze regeling het overeenkomstig artikel 4, derde en vierde lid, berekende maximum voor een organisatie van patiënten of gehandicapten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, in de jaren 2006, 2007 of 2008 lager is dan respectievelijk 100%, 60% of 30% van het bedrag van de voor het jaar 2005 aan die organisatie verleende instellingssubsidie, wordt dat maximum voor die jaren verhoogd tot respectievelijk 100%, 60% en 30% van het bedrag van de voor het jaar 2005 verleende instellingssubsidie.

2. Ingeval aan een organisatie door de minister vóór de inwerkingtreding van deze regeling voor 2006 en 2007 een ‘subsidiegarantie’ is verstrekt, wordt het maximum voor 2007 aangevuld tot het bedrag dat in 2005 voor soortgelijke activiteiten aan de betrokken organisatie is verleend.

3. Voor in het eerste lid beschreven organisaties die in 2005 subsidie ontvingen voor activiteiten buiten de terreinen zorg en maatschappelijke ondersteuning, is artikel 2, tweede lid, onder a, voor de jaren 2006 en 2007 niet van toepassing.

Artikel 13

1. Artikel 5, eerste en derde lid, is voor de jaren 2006, 2007 en 2008 niet van toepassing.

2. Aan een organisatie van ouderen die in 2005 subsidie ontving in de kosten van activiteiten van lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging en die voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, tweede lid, kan voor de jaren 2006, 2007 en 2008 voor soortgelijke activiteiten een instellingssubsidie worden verstrekt.

3. Bij toepassing van het tweede lid is de te verlenen instellingssubsidie voor de jaren 2006, 2007 en 2008 gelijk aan respectievelijk 100%, 100% en 30% van het bedrag dat in 2005 voor soortgelijke activiteiten aan de betrokken organisatie is verleend, met dien verstande dat als in het goedgekeurde activiteitenplan en de goedgekeurde begroting van de betrokken organisatie voor het desbetreffende jaar voor een lager bedrag activiteiten zijn opgenomen een dienovereenkomstig lager subsidiebedrag wordt verleend.

4. Voor de in het eerste lid beschreven organisaties die in 2005 subsidie ontvingen voor activiteiten buiten de terreinen zorg en maatschappelijke ondersteuning, is artikel 2, tweede lid, onder a, voor de jaren 2006 en 2007 niet van toepassing.

Artikel 14

1. Artikel 6, eerste en derde lid, is voor de jaren 2006 en 2007 niet van toepassing.

2. Voor de jaren 2006 en 2007 kan aan een overkoepelende organisatie voor de functies voorlichting en belangenbehartiging een instellingssubsidie worden verstrekt. Een zodanige subsidie kan uitsluitend worden verstrekt aan een organisatie waaraan in 2005 voor soortgelijke activiteiten subsidie is verstrekt en die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, tweede lid.

3. Bij toepassing van het tweede lid is de te verlenen instellingssubsidie voor 2006 en 2007 gelijk aan respectievelijk 100% en 60% van het bedrag dat voor 2005 voor soortgelijke activiteiten aan de betrokken organisatie is verleend, met dien verstande dat als in het goedgekeurde activiteitenplan en de goedgekeurde begroting van de betrokken organisatie voor het desbetreffende jaar voor een lager bedrag activiteiten zijn opgenomen een dienovereenkomstig lager subsidiebedrag wordt verleend.

Artikel 15

1. Aan een overkoepelende organisatie die in 2005 als zodanig subsidie ontving en die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, tweede lid, kan voor de jaren 2006, 2007 en 2008 een afbouwsubsidie worden verstrekt. In dat geval is de subsidie voor 2006, 2007 en 2008 gelijk aan maximaal respectievelijk 100%, 60% en 30% van het bedrag dat voor 2005 voor soortgelijke activiteiten aan de betrokken organisatie is verleend.

2. De in het eerste lid bedoelde subsidieverstrekking vindt voor 2006 uitsluitend plaats voor zover de betrokken organisatie in het desbetreffende jaar overeenkomstig een goedgekeurd activiteitenplan en goedgekeurde begroting activiteiten op het gebied van de functies voorlichting en belangenbehartiging uitvoert. In 2007 en 2008 kan de subsidie geheel of gedeeltelijk worden aangewend voor kosten die samenhangen met de afbouw.

3. Ingeval aan een organisatie door de minister vóór de inwerkingtreding van deze regeling voor 2006 en 2007 een ‘subsidiegarantie’ is verstrekt, wordt het in het eerste lid genoemde percentage voor 2007 verhoogd tot 100%.

4. Voor in het eerste lid beschreven organisaties die in 2005 subsidie ontvingen voor activiteiten buiten de terreinen zorg en maatschappelijke ondersteuning, is artikel 2, tweede lid, onder a, voor de jaren 2006, 2007 en 2008 niet van toepassing.

Artikel 16

1. Artikel 8, eerste en derde lid, is voor het jaar 2006 niet van toepassing

2. Aan een organisatie die in 2005 subsidie ontving in de kosten van activiteiten op het gebied van ondersteuning medezeggenschap en die voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, tweede lid, kan voor het jaar 2006 een instellingssubsidie voor soortgelijke activiteiten worden verstrekt.

3. Bij toepassing van het tweede lid is de te verlenen subsidie gelijk aan het bedrag dat voor 2005 voor soortgelijke activiteiten is verleend, met dien verstande dat als in het goedgekeurde activiteitenplan en de goedgekeurde begroting van de betrokken organisatie voor 2006 voor een lager bedrag activiteiten zijn opgenomen een dienovereenkomstig lager subsidiebedrag wordt verleend.

Artikel 17

1. Artikel 9, tweede lid, onder a en b, en derde lid, is voor het jaar 2006 niet van toepassing.

2. Aan een organisatie die in 2005 subsidie ontving in de kosten van activiteiten op het gebied van kwaliteitstoetsing en die voldoet aan de voorwaarden van artikel 9, tweede lid, onder c, kan voor het jaar 2006 een instellingssubsidie voor soortgelijke activiteiten worden verstrekt.

3. Bij toepassing van het tweede lid is de te verlenen subsidie gelijk aan het bedrag dat voor 2005 voor soortgelijke activiteiten is verleend, met dien verstande dat als in het goedgekeurde activiteitenplan en de goedgekeurde begroting van de betrokken organisatie voor 2006 voor een lager bedrag activiteiten zijn opgenomen een dienovereenkomstig lager subsidiebedrag wordt verleend.

Artikel 18

Deze regeling treedt in werking met ingang de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2006.

Artikel 19

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling functiefinanciering PGO-organisaties.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J.F. Hoogervorst.

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

Bij de Tijdelijke regeling delegatie subsidiebevoegdheid aan PGO en OGZ (hierna: de delegatieregeling) is aan de Stichting Fonds PGO (hierna: de Stichting) de bevoegdheid gedelegeerd om subsidies te verstrekken op het in artikel 2, onder a, van die regeling omschreven terrein. In die delegatieregeling is bepaald dat de Stichting Fonds PGO tot 1 januari 2006 subsidies mag verstrekken op de wijze en onder de voorwaarden, opgenomen in de door de minister goedgekeurde subsidiereglementen. Zoals ook in de toelichting op de delegatieregeling is aangegeven, betekent dit dat de subsidies vanaf 1 januari 2006 verstrekt moeten worden op grond van ministeriële regelingen.

De huidige en toekomstige tijden vragen van patiënten, gehandicapten en ouderen en hun organisaties een nieuwe rol. Het is van belang dat zij in gesprekken met zorgaanbieders en zorgverzekeraars hun wensen tot uiting en tot gelding kunnen brengen. Dit zou kunnen resulteren in beïnvloeding van de zorgaanbieder bij het aanbieden van behandelingen, en van de zorgverzekeraar bij het aanbieden van specifieke zorgpolissen.

Deze regeling beoogt de organisaties van patiënten, gehandicapten en ouderen hierin te stimuleren. De nieuwe regeling markeert een omslag van instellingssubsidie naar prestatiefinanciering. De te subsidiëren activiteiten moeten toetsbaar en zichtbaar zijn. Zo kunnen organisaties aan leden en potentiële nieuwe leden laten zien waar hun kracht en meerwaarde liggen.

2. De nieuwe subsidieregeling voor PGO-organisaties

In verband met het vorenstaande zijn voor de door de Stichting te verstrekken subsidies per 1 januari 2006 twee ministeriële subsidieregelingen tot stand gebracht: de Regeling functiefinanciering PGO-organisaties en de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO. In de laatstgenoemde regeling zijn de door de Stichting te hanteren algemene subsidiebepalingen opgenomen. Dit betreffen onder meer bepalingen ten aanzien van de subsidiegrondslagen, de aanvragen, de subsidievaststelling, de verplichtingen van de subsidieontvangers, de uitbetaling en de bevoorschotting van de subsidies. In artikel 2, tweede lid, van genoemde regeling is opgenomen dat zij van toepassing is op alle subsidieverstrekkingen door de Stichting, tenzij daarvan is afgeweken in een regeling als bedoeld in artikel 2, derde lid, van die regeling. Laatstbedoeld artikellid opent de mogelijkheid om voor bepaalde activiteiten niet alleen afwijkende, maar ook aanvullende en nadere regels te stellen. Hieraan is in de Regeling functiefinanciering PGO-organisaties toepassing gegeven ten aanzien van de door de Stichting in het kader van de functiefinanciering te verstrekken subsidies in de kosten van de functies lotgenotencontact, voorlichting, belangenbehartiging, ondersteuning medezeggenschap en kwaliteitstoetsing vanuit cliëntenperspectief. Dit betekent dat, voor zover in de onderhavige regeling niet is afgeweken van de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO, de in die regeling opgenomen subsidiebepalingen op de in de onderhavige regeling omschreven subsidies van toepassing zijn.

De reikwijdte van de regeling wordt begrensd door de beleidsterreinen zorg en maatschappelijke ondersteuning voor zover opgenomen in VWS-wet- en regelgeving.

In 2004 heb ik de Stichting gevraagd met een voorstel te komen ten behoeve van een nieuwe bekostigingssystematiek, waarvoor een aantal uitgangspunten was geformuleerd. De Stichting heeft hiervoor een adviescommissie ingesteld onder leiding van de heer Scheerder. Die commissie heeft medio 2005 een advies uitgebracht, waarin de uitgangspunten consequent waren toegepast. De Stichting heeft op 30 september 2005 een voorstel aangeboden, waarna in nauwe samenspraak het voorstel is omgezet naar een ministeriële regeling voor de subsidiëring van voornoemde functies.

In het voorstel van de Stichting is aangesloten bij de benadering die eerder bij de herziening van het subsidiebeleid in 2003 is gekozen. Dat betekent onder meer dat subsidies worden gekoppeld aan duidelijke en concrete activiteiten en prestaties, en dat de nieuwe subsidieregeling moet appelleren aan de eigen verantwoordelijkheid van patiënten, gehandicapten en ouderen. Voorts is de Stichting ook gevraagd een voorstel te maken waarin overlap in financiering en versnippering van beschikbare middelen wordt tegengegaan omdat dit de effectiviteit en doelmatigheid van de inzet van middelen vermindert.

3. Doelstelling van de nieuwe regeling

Doel van de nieuwe regeling is bepaalde soorten activiteiten te stimuleren en tot ontwikkeling te brengen. De activiteiten moeten zich afspelen op de terreinen van zorg en maatschappelijke ondersteuning, zoals opgenomen in VWS wet- en regelgeving. In deze context kunnen activiteiten worden gefinancierd op het vlak van lotgenotencontact, voorlichting, belangenbehartiging, ondersteuning van medezeggenschap en kwaliteitstoetsing vanuit patiënten- en cliëntenperspectief. Activiteiten op deze vijf functies zullen bijdragen aan de versterking van de positie van de patiënt/cliënt en zijn organisaties, en zijn daarmee van publiek belang.

Beoogd effect van de regeling is dat de beschikbare middelen gericht worden ingezet op deze specifieke functies, dat overlap in de financiering van activiteiten wordt uitgesloten en dat concrete activiteiten worden gefinancierd en prestaties zichtbaar worden.

Het is de bedoeling dat vergelijkbare of overlappende activiteiten van dezelfde doelgroepen niet ieder afzonderlijk voor subsidie in aanmerking worden gebracht. De Stichting zal hier bij de beslissingen over de subsidieverleningen op moeten letten. In het kader van de herziening van het subsidiebeleid is al eerder aangegeven dat versnippering vanuit het oogpunt van doeltreffendheid en doelmatigheid niet wenselijk is. Het is ook niet in het belang van patiënten, gehandicapten, ouderen en hun organisaties. Bundeling van krachten vergroot het draagvlak van organisaties, hun slagvaardigheid en de effectiviteit van hun optreden. Er zijn verschillende voorbeelden van patiëntenorganisaties waarbij samenwerking en bundeling ertoe heeft bijgedragen dat de mening van de betreffende organisatie beter werd gehoord.

4. Toelichting bij de functies

De in de regeling genoemde functies lotgenotencontact, voorlichting, belangenbehartiging, ondersteuning medezeggenschap en kwaliteitstoetsing vanuit patiënten- en cliëntenperspectief betreffen essentiële functies die bijdragen aan de versterking van de positie van patiënten, gehandicapten en ouderen in de relaties met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en van hun positie in de context van de maatschappelijke ondersteuning.

In het onderstaande zal nader worden ingegaan op de verschillende functies.

Lotgenotencontact:

Het doel van lotgenotencontact is dat patiënten, gehandicapten en ouderen ondersteuning, advies en begeleiding krijgen van personen die hetzelfde meemaken of hebben meegemaakt. Het betreft het geven van informatie en advies voor en door mensen met een bepaalde ziekte of functiebeperking of hun familie. Kern van lotgenotencontact is de mogelijkheid van (h)erkenning, bewustwording en het benutten van ervaringsdeskundigheid. Verwacht wordt dat het uitwisselen van ervaringen bijdraagt aan het accepteren en omgaan met de ziekte of functiebeperking.

Voorlichting:

De functie voorlichting behelst het geven van informatie over een bepaalde ziekte of functiebeperking en daarmee samenhangende zaken aan mensen met deze ziekte of functiebeperking, hun familie en aan derden (o.a. zorgaanbieders, zorgverzekeraars, overheid, werkgevers). Kenmerkend voor deze voorlichting is dat deze geschiedt vanuit het perspectief van de patiënt/cliënt: ervaringsdeskundigheid vormt de basis.

Belangenbehartiging:

Doel van belangenbehartiging is invloed uit te oefenen op onder meer het zorgaanbod, zorgverzekeringsaanbod, beleid en onderzoek. Ook op collectief niveau is de stem van patiënten, gehandicapten en ouderen bij beleidsontwikkeling van belang. Invloed uitoefenen gebeurt namens een bepaalde groep jegens andere partijen die van belang zijn in verband met de ziekte of functiebeperking of de gevolgen daarvan.

Ondersteuning medezeggenschap:

Doel van deze functie is het bevorderen van de invloed van patiënten en cliënten op hun woon-, leef-, behandel- en begeleidingssituatie; dit wil ik bereiken door de georganiseerde medezeggenschap (als bedoeld in de Wet medezeggenschap cliëntenraden zorginstellingen) te ondersteunen.

Kwaliteitstoetsing vanuit patiënten- en cliëntenperspectief:

De functie kwaliteitstoetsing heeft als doel het genereren en openbaar maken van vergelijkende informatie over de door patiënten en cliënten beleefde kwaliteit van hun woon-, leef-, behandel- en begeleidingssituatie. De functie kwaliteitstoetsing voorziet daarmee in relevante beslisinformatie voor de zorggebruiker in zijn keuzeproces van zorgverlener/behandelaar en van zorgverzekeraar. Met deze informatie kan de cliëntenraad bijdragen aan een betere kwaliteit van zorg en leven van mensen die langdurig in zorginstellingen verblijven.

Het is de bedoeling dat die informatie zal worden verkregen met behulp van gestandaardiseerde vragenlijsten die gevalideerd vanuit patiënten- en cliëntenperspectief zijn toegesneden op een specifieke sector of groep patiënten en cliënten, en waarvan de uitkomsten niet alleen binnen een sector maar ook tussen sectoren vergelijkbaar zijn (CAHPS-methodiek).

5. Patiënten- en cliëntenperspectief

De eis dat de activiteiten moeten worden uitgevoerd vanuit patiënten- en cliëntenperspectief houdt in dat de activiteiten moeten worden uitgevoerd vanuit de ervaringen van patiënten, gehandicapten en ouderen zelf. In een zorg die steeds meer uitgaat van vraagsturing en marktdenken zijn mondige, kritische, goed geïnformeerde consumenten nodig, die verantwoorde keuzen maken en kwalitatief goede zorg eisen van de overheid, aanbieders en verzekeraars. Patiënten, gehandicapten en ouderen moeten de verzekeraars en aanbieders prikkelen om die verzekeringen en dat aanbod tot stand te brengen waaraan zij behoefte hebben. Dit betekent dat patiënten, gehandicapten en ouderen zelf moeten worden gehoord. Zij bepalen de ‘vraag’, en zij zijn in een vraaggestuurde zorg dan ook de partij die zich over hun wensen moeten uitspreken. Vanuit hun eigen ervaringen streven zij naar verbeteringen binnen zorg en maatschappelijke ondersteuning en naar een verbetering van de positie van de patiënt, gehandicapte of oudere daarin.

6. Administratieve lasten ten gevolge van de Regeling functiefinanciering PGO-organisaties

Naar verwachting zal de regeling voor de meeste organisaties niet tot extra administratieve lasten leiden. Meer dan 90% van de organisaties die onder de regeling zullen vallen, valt momenteel onder een vergelijkbare regeling van de Stichting.

Voor een beperkte groep andere organisaties brengt de regeling vooral een verandering van werkzaamheden met zich mee; daarbij is echter geen sprake van een verzwaring. Het gaat hier om organisaties die in het verleden onder de noemer ‘overname lopende verplichtingen’ door de Stichting werden gesubsidieerd. Aan deze organisaties werden slechts in beperkte mate eisen gesteld voor wat betreft de beschrijving van hun activiteiten in functies. De nieuwe regeling vraagt van deze organisaties meer transparantie ten aanzien van ontplooide functies. Een en ander betekent in de meeste gevallen een andere opzet van begroting en werkplan. De Stichting ondersteunt organisaties hierbij door het aanbieden van een aanvraagformulier waarin de subsidievragende organisatie stapsgewijs door de aanvraag wordt geloodst, en een handleiding en helpteksten. Op deze wijze is de verwachting dat ook voor deze groep een eventuele tijdelijke extra inzet bij de overgang naar een nieuwe werkwijze tot een minimum beperkt kan worden.

Voor de Stichting als uitvoerder van de regeling zullen naar verwachting de administratieve lasten op de middellange termijn vrijwel gelijk zijn aan de huidige uitvoeringslasten. Wel wordt voor de korte termijn rekening gehouden met een tijdelijke verzwaring van de administratieve lasten. Omdat de regeling tot een herverdeling van middelen tussen organisaties leidt, zal naar verwachting een aantal organisaties bezwaar maken tegen de nieuwe regeling.

Zoals in het vorenstaande is opgemerkt, is op de subsidies die onder de reikwijdte van de onderhavige regeling vallen ook de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO van toepassing. Die regeling is vrijwel gelijk aan de Bepalingen financiële bijdragen, die de Stichting voorafgaand aan de inwerkingtreding van de onderhavige regeling hanteerde. Om deze reden wordt ook op dit punt geen verzwaring van de administratieve lasten verwacht, noch voor de Stichting, noch voor de gesubsidieerde organisaties.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In onderdeel d is een definitie opgenomen van het begrip ‘instellingssubsidie’. Bij ‘instellingssubsidies’ is sprake van jaarlijks terugkerende ondersteuning van instellingen voor (een deel van) hun structurele activiteiten. Onder de kosten van de structurele activiteiten kunnen overigens tevens de ‘overheadkosten’ worden verstaan (verwezen wordt in dit verband ook naar de toelichting bij artikel 4).

Het in onderdeel e omschreven begrip ‘projectsubsidie’ heeft betrekking op een incidentele – dus niet jaarlijks terugkerend – subsidie voor bepaalde activiteiten. Gedoeld wordt op een subsidie voor een activiteit of een samenhangend geheel van activiteiten met een tevoren vastgestelde uitvoeringstermijn, tevoren toegestane kosten (hieronder kunnen ook de toegerekende ‘overheadkosten’ vallen voor zover niet reeds opgenomen in een verleende instellingssubsidie) én aangegeven doelstelling. Overigens kan een projectsubsidie ook voor bepaalde structurele activiteiten worden verstrekt, mits tevoren vaststaat dat dit incidenteel gebeurt. De termijn voor subsidiëring dient te voren duidelijk te zijn.

Ten aanzien van het in onderdeel f omschreven begrip ‘zorg’ wordt opgemerkt dat daaronder niet alleen de zorg voor de gezondheid, de curatieve zorg en de care zelf worden verstaan, maar dat daaronder ook wordt begrepen de wijze waarop in het kader van (de uitvoering van) de Zorgverzekeringswet en Algemene wet bijzondere ziektekosten aan het zorgbegrip invulling wordt gegeven. Dat betekent dat patiënten-, gehandicapten en ouderenorganisaties of hun koepels bijvoorbeeld ook de belangen van hun leden of lidorganisaties kunnen behartigen waar het gaat om zaken als de samenstelling van het basispakket.

Wat betreft de in onderdeel g opgenomen verwijzing naar de wet- en regelgeving van VWS moet in ieder geval worden gedacht aan de Zorgverzekeringswet, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Welzijnswet 1994 en de (toekomstige) Wet maatschappelijke ondersteuning. Activiteiten, gericht op de bevordering van een zelfstandige en actieve deelname aan het maatschappelijk verkeer (door patiënten, gehandicapten en ouderen), maar die niet liggen op de terreinen van de wet- en regelgeving van VWS vallen niet onder de reikwijdte van het begrip ‘maatschappelijke ondersteuning’. Dit geldt bijvoorbeeld voor activiteiten op de volgende terreinen:

– werk, inkomen, pensioenen en sociale zekerheid;

– onderwijs;

– wonen en mobiliteit/vervoer (voor zover niet op het terrein van bovengenoemde wetgeving).

Artikel 2

Ingevolge het eerste lid kan de Stichting met toepassing van de onderhavige regeling instellingssubsidies of projectsubsidies verstrekken op het terrein van de functies lotgenotencontact, voorlichting, belangenbehartiging, ondersteuning medezeggenschap en kwaliteitstoetsing. Overigens vallen niet alle activiteiten op het gebied van genoemde functies onder de onderhavige regeling. De Stichting verstrekt verschillende subsidies op het gebied van genoemde functies waarop wel de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO, maar niet de onderhavige regeling van toepassing is. Te denken valt aan innovatieve projectsubsidies.

De in het eerste lid genoemde functies lotgenotencontact, voorlichting, belangenbehartiging, ondersteuning medezeggenschap en kwaliteitstoetsing betreffen essentiële functies die bijdragen aan de versterking van de positie en invloed van patiënten, gehandicapten en ouderen in de samenleving. In het algemeen deel van deze toelichting is nader op de verschillende functies ingegaan.

In het tweede lid van artikel 2 is een beperking opgenomen van de subsidiabele activiteiten op bovengenoemde functieterreinen. Die activiteiten moeten betrekking hebben op ‘zorg’ of ‘maatschappelijke ondersteuning’ én moeten worden uitgevoerd vanuit patiënten- en cliëntenperspectief. Wat betreft de begrippen ‘zorg’ en ‘ondersteuning’ wordt verwezen naar artikel 1, onderdelen f en g, en de toelichting daarop. Overigens geldt er voor een aantal jaren een uitzondering op dit punt. Verwezen wordt naar de artikelen 11, vierde lid, 12, derde lid, 13, vierde lid, en 15, vierde lid.

Op de eis dat de activiteiten moeten worden uitgevoerd vanuit patiënten- en cliëntenperspectief is in punt 5 van het algemeen deel van deze toelichting reeds ingegaan.

Artikel 3

Dit artikel heeft betrekking op de subsidiëring van patiënten- en gehandicaptenorganisaties voor activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging. Ingevolge het eerste lid kunnen voor vorenbedoelde activiteiten instellingssubsidies worden verstrekt. De overige op zodanige subsidies van toepassing zijnde subsidiebepalingen (onder andere met betrekking tot de aanvragen, de subsidieverlening, de subsidievaststelling, de risicoreserve, de betaling en de bevoorschotting) zijn neergelegd in de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO. De van toepassing zijnde subsidiegrondslag is geregeld in artikel 4.

Patiënten- en gehandicaptenorganisaties kunnen voor een instellingssubsidie in de kosten van activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting of belangenbehartiging in aanmerking worden gebracht als zij voldoen aan de in het tweede lid opgenomen criteria. In het onderstaande worden die criteria nader toegelicht.

Onderdeel a

Ingevolge dit onderdeel moet de organisatie een stichting of vereniging zijn. Gezien artikel 1, onder c, moet daarbij sprake zijn van volledige rechtsbevoegdheid. Verder mag de organisatie geen winstoogmerk hebben; er dient derhalve geen sprake te zijn van commerciële instellingen.

Onderdeel b

De organisatie moet een vaste achterban hebben. In geval van een vereniging moet sprake zijn van leden en eventueel donateurs, in geval van een stichting van donateurs. Het is vereist dat de leden en/of donateurs natuurlijke personen zijn. Dit houdt tevens verband met het criterium van onderdeel c. Dat betekent dat koepels niet in aanmerking komen voor een subsidie als bedoeld in artikel 3.

Het is de bedoeling dat de leden en/of donateurs zelf – jaarlijks – een financiële bijdrage leveren aan de instandhouding van de betrokken organisatie. Hierin komt het belang dat deze leden en donateurs hechten aan de activiteiten van de organisatie en de betrokkenheid bij de activiteiten tot uiting. De subsidie van de Stichting is bedoeld als een aanvulling op deze inkomsten. Dit betekent dat de organisatie er in ieder geval voor moet zorgen dat de betrokken leden en/of donateurs zich uitdrukkelijk tot betaling van de bijdrage hebben verplicht.

Onderdeel c

De organisatie moet in meerderheid bestaan uit mensen die zelf een bepaalde ziekte of functiebeperking gemeenschappelijk hebben. De organisatie moet kunnen optreden namens de mensen die zelf met de ziekte of functiebeperking te maken hebben, want het gaat om hun ervaringsdeskundigheid. Voor zover deze mensen niet in staat zijn zichzelf te organiseren (bijvoorbeeld minderjarige kinderen, (ernstig) verstandelijk gehandicapten, en in sommige gevallen psychiatrische patiënten), kan het ook gaan om hun vertegenwoordigers.

Leden en/of donateurs in de vorm van familieleden en andere directbetrokkenen zijn niet uitgesloten, zolang de meerderheid van de leden/donateurs maar bestaat uit (zo nodig vertegenwoordigers van) mensen met de ziekte of functiebeperking zelf.

Organisaties die louter zijn gericht op de versterking van de positie van ouders of andere familieleden en/of hun activiteiten uitoefenen vanuit het perspectief van ouders of andere familieleden voldoen niet aan dit criterium, want daarbij staan de ervaringsdeskundigheid en de versterking van de positie van de patiënt/gehandicapte zelf niet centraal.

Ook organisaties waarbij de leden/donateurs niet een bepaalde ziekte of functiebeperking gemeenschappelijk hebben, maar die zijn georganiseerd rond een ander thema of een andere problematiek (bijvoorbeeld organisaties van consumenten, voorstanders van bepaalde geneeswijzen, nabestaanden, mishandelden etcetera), voldoen niet aan criterium c.

Voorts is ingevolge onderdeel c niet alleen vereist dat de meerderheid van de leden of donateurs een bepaalde ziekte, lichamelijke of verstandelijke functiebeperking gemeenschappelijk hebben maar ook dat deze personen in Nederland wonen. De laatste eis beoogt aan te geven dat de activiteiten van de betrokken organisatie in overwegende mate gericht moeten zijn op Nederlandse patiënten en gehandicapten.

Onderdeel d

De organisatie moet representatief zijn voor mensen met de in artikel 3, tweede lid, onder c, bedoelde ziekte of functiebeperking in Nederland. De organisatie moet kunnen optreden namens zodanige personen. De organisaties dienen zich dus niet te beperken tot personen met bijvoorbeeld een bepaalde leeftijd, geslacht of sociaal-culturele achtergrond. Gezien de diversiteit van de ziekten en functiebeperkingen waarvoor patiënten- en gehandicaptenorganisaties zich inzetten, is het formuleren van een objectieve maatstaf voor representativiteit niet mogelijk. Organisaties worden individueel beoordeeld, waarbij onder meer gelet wordt op het aantal leden en/of donateurs van de organisatie ten opzichte van het aantal mensen met de ziekte of functiebeperking in Nederland en het draagvlak voor de organisatie bij de achterban (o.a. de mate waarin de achterban wordt betrokken bij het beleid van de organisatie, de mate waarin gebruik gemaakt wordt van het activiteitenaanbod, etc.).

Voor het verkrijgen van subsidie is representativiteit niet voldoende. Daarnaast moet de representatieve organisatie een goed plan hebben ingediend. De ingediende activiteitenplannen worden door de Stichting beoordeeld. Daarbij zal de Stichting er uit een oogpunt van doelmatigheid uiteraard mede op moeten letten dat vergelijkbare of overlappende activiteiten niet ieder afzonderlijk voor subsidie in aanmerking worden gebracht. In dat geval zal de Stichting alleen de beste activiteit op dat terrein kunnen goedkeuren.

Onderdeel e

De organisatie moet werkzaam zijn voor heel Nederland. De subsidie is bedoeld voor activiteiten van de landelijke organisatie. Een en ander laat onverlet dat een landelijke organisatie ook activiteiten in de regio kan uitvoeren, zoals gespreksgroepen of themabijeenkomsten. Voorwaarde is wel dat de landelijke organisatie de subsidie aanvraagt, de activiteiten coördineert, ondersteunt en de eindverantwoordelijkheid draagt.

Organisaties met een kleiner of groter bereik (lokaal/regionaal/mondiaal) komen niet voor subsidie in aanmerking.

Onderdeel g

De doelstelling van een organisatie moet zijn gericht op de versterking van de positie van de door de organisatie vertegenwoordigde patiënten- of gehandicapten in de Nederlandse samenleving. De doelstelling van de organisatie moet niet alleen blijken uit de statutaire omschrijving, maar ook tot uiting komen in de feitelijk uitgevoerde activiteiten. Daarbij moet ook blijken dat de ervaringen van de eigen leden en donateurs bij het nastreven van de doelstelling en de uitvoering van activiteiten leidend zijn. Dit criterium geeft de kern van het doel en karakter van organisaties van patiënten of gehandicapten weer, namelijk verbetering van de eigen positie op basis van eigen ervaringen en opvattingen. Er zijn immers ook tal van organisaties die vanuit een ander perspectief (bijv. de behandelaar, de verzekeraar, de familie, etc.) streven naar de versterking van de positie van patiënten of gehandicapten. Het is niet de bedoeling dat dergelijke organisaties voor subsidie van de Stichting in aanmerking komen.

Onderdeel h

Een organisatie moet alle drie de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging uitvoeren. De gecombineerde uitvoering van deze functies vormt al jarenlang de kracht van de (landelijke) patiënten- en gehandicaptenorganisaties. Alleen in onderlinge samenhang kunnen deze functies optimaal worden uitgeoefend. Hierdoor wordt de effectiviteit en doelmatigheid van de afzonderlijke functies vergroot. Daar komt bij dat de scheidslijnen tussen de functies niet scherp zijn: een activiteit kan meerdere functies beslaan. De gecombineerde uitoefening van functies draagt bovendien bij aan een overzichtelijke en doelmatige structuur van de patiënten- en gehandicaptenbeweging, doordat een versnipperde uitoefening van functies wordt tegengegaan. Een en ander betekent niet dat organisaties alle functies in gelijke mate dienen uit te voeren. Met name bij kleine organisaties is het voorstelbaar dat organisaties prioriteit geven aan de functies voorlichting en lotgenotencontact en ten aanzien van belangenbehartiging minder activiteiten ontplooien en deze functie deels overlaten aan een overkoepelende organisatie.

Artikel 4

In het eerste lid wordt bepaald dat de in artikel 3 bedoelde instellingssubsidies aan patiënten- en gehandicaptenorganisaties zijn opgebouwd uit twee delen: een functiedeel en een instandhoudingsdeel. Door de subsidiegrondslag, het functiedeel alsmede de door de Stichting vastgestelde verhouding tussen het functiedeel en het instandhoudingsdeel, wordt beoogd invulling te geven aan het uitgangspunt van de prestatiegerichte financiering, waarbij niet de subsidiëring van de organisatie voorop staat, maar de subsidiëring van activiteiten.

Wat betreft de subsidiegrondslag wordt opgemerkt dat de subsidie bestaat uit een bedrag voor de uitvoering van specifieke activiteiten overeenkomstig een door de Stichting goedgekeurd activiteitenplan en een door de Stichting goedgekeurde begroting, tot een in het tweede, derde lid en vierde lid omschreven maximum. Dit betekent dat een organisatie niet zonder meer het subsidiemaximum zal ontvangen. Dit bedrag zal uitsluitend aan de organisatie worden verleend als in het door de Stichting goedgekeurde activiteitenplan activiteiten zijn opgenomen, voor de uitvoering waarvan ingevolge de goedgekeurde begroting dat maximumbedrag nodig is. Het is de bedoeling dat de Stichting zowel de activiteiten als de begroting kritisch zal beoordelen en niet alleen beleidsmatig zal toetsen, maar ook zal toetsen op kwaliteit, doelmatigheid e.d.

De activiteiten moeten vervolgens ook overeenkomstig het goedgekeurde activiteitenplan en de goedgekeurde begroting worden uitgevoerd (hierbij is enige flexibiliteit mogelijk; verwezen wordt naar artikel 15 van de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO). Bij de vaststelling van de subsidie zal de Stichting moeten controleren of de organisatie de activiteiten inderdaad op vorenbedoelde wijze heeft uitgevoerd (voor de overige relevante bepalingen ten aanzien van de vaststelling, onder meer ten aanzien van de risicoreserve, wordt verwezen naar laatstgenoemde regeling).

Centraal staat binnen de onderhavige regeling de uitvoering van functies. De activiteiten op het gebied van lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging voorzien in een duidelijke behoefte, niet alleen voor leden en donateurs van de betreffende patiënten- en gehandicaptenorganisaties, maar ook voor anderen. Veel van de activiteiten binnen de functies zijn ook toegankelijk en beschikbaar voor niet-leden of -⁠donateurs: websites, voorlichtingsmateriaal, bijeenkomsten, cursussen en trainingen, etc. Bovendien komen ook veel andere werkzaamheden van patiënten- en gehandicaptenorganisaties ten goede aan de hele groep patiënten en gehandicapten in Nederland. Te noemen zijn bijvoorbeeld de activiteiten op het gebied van collectieve belangenbehartiging en bewustwording van het algemene publiek en betrokken beroepsgroepen. Op grond van het voorgaande hebben patiënten- en gehandicaptenorganisaties een aanzienlijk publiek belang. Ook in ander opzicht bestaat echter publiek belang. Met de functies worden de zelfzorgmogelijkheden van patiënten en gehandicapten optimaal benut. Hierdoor hoeft minder vaak een beroep gedaan te worden op professionele zorgvoorzieningen, en voor zover bedoeld beroep onontkoombaar is, wordt meer gericht gebruik gemaakt van voorzieningen.

Omdat patiënten- en gehandicaptenorganisaties de hierboven beschreven functies niet alleen ten behoeve van hun leden en donateurs verrichten maar ook ten behoeve van het algemeen belang zoals hierboven is beschreven, wordt ook een deel van de instandhoudingskosten gemaakt ten behoeve van niet-leden en -donateurs. Besloten is dat voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties die de hierboven beschreven drie functies verrichten ook een beperkt deel van de instandhoudingskosten subsidiabel is. Een en ander laat onverlet dat organisaties voor hun instandhouding primair afhankelijk zijn van hun leden en donateurs. Zij bepalen de levensvatbaarheid van organisaties. Het kan niet langer zo zijn dat alleen subsidies voldoende zijn om een organisatie in stand te houden, een situatie die zich in het recente verleden wel voordeed.

In het tweede lid wordt uiteengezet dat de Stichting het bedrag van de subsidie voor de hierboven beschreven activiteiten bepaalt op basis van het goedgekeurde activiteitenplan en de goedgekeurde begroting. Om te voorkomen dat organisaties een onevenredig percentage van de jaarlijkse subsidie aanwenden ten behoeve van de instandhoudingsmodule (ten koste van de functiemodule) kunnen er grenzen worden gesteld aan de verdeling van de subsidie over de subsidiemodules.

Voorts wordt aangegeven dat de Stichting het maximumbedrag vaststelt dat voor een organisatie beschikbaar is.

Het derde lid bepaalt dat de berekening van de hoogte van de maximale subsidie plaatsvindt volgens een verdelingsgrondslag. Deze is opgebouwd uit een basisbedrag – een vast bedrag ongeacht de omvang van een organisatie – en een omvangstoeslag. De som van deze beide kan nooit hoger zijn dan een voor het betreffende kalenderjaar vastgesteld limietbedrag. Dit limietbedrag is in het leven geroepen om de regeling betaalbaar te houden en om te voorkomen dat grote organisaties die in veel gevallen goed in staat zijn eigen inkomsten te genereren een onevenredig beroep op de regeling doen.

Voorts bepaalt het derde lid dat het totaal van de subsidie, gedeeld door het aantal leden of donateurs nooit meer mag zijn dan een door de Stichting vast te stellen bedrag. Er is met andere woorden sprake van een maximale subsidie die een organisatie per lid of donateur kan ontvangen. Met deze bepaling wordt voorkomen dat zeer kleine organisaties doordat zij een volledig basisbedrag ontvangen een onevenredig grote som aan subsidiegelden ontvangen. Deze beperking kan derhalve tot gevolg hebben dat de maximale bijdrage in de exploitatielasten voor een organisatie uitkomt op een lager bedrag dan het basisbedrag.

Het vierde lid geeft aan dat de omvangstoeslag afhankelijk is van het aantal leden en donateurs dat een organisatie heeft, en de door hen te betalen contributies en donaties. De omvangstoeslag wordt berekend door de vastgestelde contributie- en/of donateursbijdrage die een organisatie per in Nederland woonachtig lid of donateur in rekening brengt te vermenigvuldigen met een bepaalde factor. Het kan zijn dat (sommige) leden of donateurs jaarlijks een hoger bedrag betalen dan het bedrag dat de organisatie voor hen minimaal heeft vastgesteld. In dat geval wordt de omvangstoeslag echter ook berekend op basis van de vastgestelde minimale bijdrage.

De koppeling van de omvangstoeslag aan de eigen inkomsten uit contributies en/of donaties is bedoeld als stimulans om eigen inkomsten te verhogen door middel van het verhogen van de contributie/donatie of het werven van nieuwe leden en/of donateurs. Tot het limietbedrag geldt hoe hoger het aantal in Nederland woonachtige leden en donateurs alsmede hun contributies/donaties des te hoger de bijdrage van de Stichting. Bedoelde koppeling en het maximum van de regeling brengen voorts tot uitdrukking dat de achterban van een organisatie zelf verantwoordelijkheid draagt voor de instandhouding van een organisatie.

Voor het bepalen van het aantal leden/donateurs dat wordt meegeteld in de regeling is een jaarlijkse peildatum vastgesteld. Dit biedt de mogelijkheid tot jaarlijkse aanpassingen.

Voor de toelichting op het zesde lid wordt verwezen naar hetgeen is opgemerkt ten aanzien van artikel 3, tweede lid, onder h.

Het zevende, achtste en negende lid bevatten een regeling voor de situatie waarin meerdere organisaties op het terrein van eenzelfde ziekte of functiebeperking actief zijn.

In het zevende lid is geregeld dat in zodanig geval voor de betrokken organisaties (die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid) samen éénmaal het limietbedrag beschikbaar is. Uitgangspunt is immers dat met de beschikbare middelen zo veel mogelijk activiteiten voor de patiënten/gehandicapten worden gerealiseerd. Het is dan ook niet de bedoeling dat ten gevolge van het feit dat op het terrein van een bepaalde ziekte of handicap meerdere organisaties werkzaam zijn, een groot deel van de totale voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties beschikbare middelen voor voorlichting, lotgenotencontact en belangenbehartiging wordt aangewend voor de organisaties op het terrein van één bepaalde ziekte of functiebeperking; het beslag dat organisaties op het terrein van die betrokken ziekte of handicap in dat geval op de totale middelen zouden doen, zou dan immers onevenredig groot zijn.

In het zevende lid wordt in verband met het vorenstaande aan organisaties die werkzaam zijn op het terrein van eenzelfde ziekte of functiebeperking de mogelijkheid geboden een gezamenlijk activiteitenplan in te dienen met een gezamenlijke begroting. Op die wijze is een gecoördineerde planning en uitvoering van activiteiten op het terrein van die ziekte of functiebeperking gewaarborgd. Het bedrag voor de totale subsidie aan die organisaties wordt dan berekend alsof zij samen één organisatie vormen. Het is de bedoeling dat de organisaties, bij het opstellen van de gezamenlijke begroting, met elkaar bezien op welke wijze de verschillende kosten kunnen worden opgevangen en op welke wijze door hen samen efficiencywinst kan worden bewerkstelligd om op die wijze gezamenlijk een goed aanbod van activiteiten tot stand te brengen voor personen met de betrokken ziekte of functiebeperking. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat in dit geval door de Stichting wel aan iedere organisatie afzonderlijk een subsidie wordt verleend (overeenkomstig de in de goedgekeurde begroting opgenomen bedragen).

Indien de betrokken organisaties echter niet tot samenwerking blijken te kunnen komen en dientengevolge niet een gezamenlijk activiteitenplan en een gezamenlijke begroting indienen, wordt uitsluitend subsidie verstrekt aan de organisatie die het beste activiteitenplan heeft ingediend (achtste lid). Bij de beoordeling van activiteitenplannen is de mate van doelbereik een belangrijk criterium.

Indien er echter op het terrein van een bepaalde ziekte of functiebeperking meerdere gelijkwaardige activiteitenplannen zijn waarbij ook géén sprake is van een overlap van activiteiten (en derhalve geen sprake is van ‘één beste plan’), kan de Stichting subsidie verstrekken aan de organisaties die de gelijkwaardige plannen hebben ingediend (negende lid). De Stichting dient in dat geval het beschikbare limietbedrag (zie de eerste volzin van het zevende lid) te verdelen over de desbetreffende organisaties. Uitgangspunt bij deze verdeling is de doelmatige besteding van de middelen.

Het is mogelijk dat organisaties ten gevolge van de in het zevende, achtste of negende lid opgenomen regeling in 2006 minder of geen subsidie ontvangen. Voor zover de in artikel 12 opgenomen afbouwregeling niet van toepassing is, zal de Stichting in een eventueel noodzakelijke afbouwregeling moeten voorzien.

Artikel 5

Dit artikel heeft betrekking op de subsidiëring van ouderenorganisaties voor activiteiten op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging. Ingevolge het eerste lid kunnen voor vorenbedoelde activiteiten uitsluitend nog projectsubsidies worden verstrekt. Dit betekent dat op grond van artikel 5, eerste lid, niet langer (structurele) subsidies kunnen worden verstrekt in de kosten van de structurele activiteiten van ouderenorganisaties. In plaats daarvan kan alleen sprake zijn van incidentele, niet jaarlijks terugkerende, subsidies voor bepaalde activiteiten. De subsidiegrondslag alsmede de andere van toepassing zijnde subsidiebepalingen (onder andere met betrekking tot de aanvragen, de subsidieverlening, de subsidievaststelling, de betaling en de bevoorschotting) zijn neergelegd in de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO. Deze bepalingen brengen onder meer met zich mee dat van niet bestede projectsubsidiegelden geen risicoreserve kan worden opgebouwd.

Door de Stichting zal periodiek een programma worden vastgesteld waarin de aandachtsgebieden, bijzondere eisen en doelstellingen op het gebied van vorenbedoelde functies voor de ouderenorganisaties zullen worden opgenomen. Bij de formulering van een programma zal de Stichting uiteraard rekening dienen te houden met het regeringsbeleid ter zake van de versterking van de positie van ouderen in de samenleving. Voorts kan de Stichting voor dit soort subsidies een subsidieplafond vaststellen en kan de Stichting een subsidiebedrag vaststellen dat per ouderenorganisatie maximaal voor de betrokken activiteiten kan worden verstrekt (derde lid).

Bij de beoordeling van de subsidieaanvragen op het terrein van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging door ouderenorganisaties zal de Stichting steeds bezien welke aanvragen naar zijn oordeel meer bijdragen aan de verwezenlijking van het programma. Hierbij zal de Stichting de aanvragen toetsen aan het voor de betrokken periode opgestelde programma.

Overigens wordt pas vanaf 2009 op bovenstaande wijze gesubsidieerd. Op grond van artikel 13 worden in de jaren 2006, 2007 en 2008 instellingssubsidies verstrekt, waarvoor uitsluitend de 3 thans gesubsidieerde ouderenorganisaties in aanmerking komen. Verwezen wordt naar artikel 13 en de toelichting op dat artikel. In dit verband wordt opgemerkt dat in het verleden ook subsidie is verstrekt ten behoeve van allochtone ouderen. Nu onder de reikwijdte van artikel 13 geen allochtone ouderenorganisatie valt, is het aangewezen dat de Stichting in het innovatieprogramma extra aandacht zal besteden aan de versterking van de positie van allochtone ouderen. Vanaf 2009 kan een organisatie van allochtone ouderen dan een aanvraag indienen voor een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Een zodanige organisatie zal dan uiteraard wel moeten voldoen aan de in artikel 5, tweede lid, opgenomen voorwaarden.

Ouderenorganisaties komen immers uitsluitend voor een subsidie in aanmerking indien zij voldoen aan alle in het tweede lid genoemde criteria. Een deel van deze criteria komt overeen met de criteria die in artikel 3 voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties zijn gesteld. Dit betreft de criteria, genoemd in artikel 3, tweede lid, onder a, b, e, f, en g. Voor een toelichting op die criteria wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Daarnaast geldt het criterium dat de meerderheid van de leden of donateurs van de organisatie in Nederland woonachtige personen van 65 jaar en ouder zijn. Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat het leeftijdscriterium uitsluitend een rol speelt bij de bepaling welke ouderenorganisaties voor subsidie in aanmerking komen; ook organisaties met jongere leden komen voor subsidie in aanmerking, mits de meerderheid van de leden bestaat uit 65+-ers. De hoogte van de leeftijd is gerelateerd aan de keuze van het kabinet, dat ouderen ook ziet als mensen van 65+. Alle thans gesubsidieerde ouderenbonden voldoen overigens aan dit criterium.

Met de eis dat de meerderheid van de leden/donateurs in Nederland woonachtige 65+-ers zijn, is beoogd aan te geven dat de activiteiten van de organisaties in overwegende mate gericht moeten zijn op Nederlandse ‘ouderen’.

Daarnaast geldt de eis dat de organisatie een goed plan heeft ingediend en representatief is voor de door haar vertegenwoordigde doelgroep. Per organisatie wordt bekeken of deze voldoende representatief is, waarbij wordt gekeken naar onder meer het leden- en/of donateursaantal en de mate van betrokkenheid van de achterban bij de organisatie.

Overigens wordt opgemerkt dat het vorenstaande los staat van eventuele projectsubsidies voor innovatieve projecten. Op dit soort subsidies is de onderhavige regeling immers niet van toepassing (zie de toelichting op artikel 2, eerste lid).

Artikel 6

Dit artikel betreft de subsidieverstrekking aan koepels van patiënten- en gehandicaptenorganisaties voor activiteiten op het terrein van de functies voorlichting en belangenbehartiging. Ingevolge het eerste lid kunnen voor vorenbedoelde activiteiten uitsluitend nog projectsubsidies worden verstrekt. Dit betekent dat sprake is van incidentele, niet jaarlijks terugkerende, subsidies voor bepaalde activiteiten. De subsidiegrondslag alsmede de andere van toepassing zijnde subsidiebepalingen (onder andere met betrekking tot de aanvragen, de subsidieverlening, de subsidievaststelling, de betaling en de bevoorschotting) zijn neergelegd in de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO. Deze bepalingen brengen onder meer met zich mee dat van niet bestede projectsubsidiegelden geen risicoreserve kan worden opgebouwd.

Door de Stichting zal periodiek een programma worden vastgesteld waarin de aandachtsgebieden, bijzondere eisen en doelstellingen op het gebied van vorenbedoelde functies voor de ouderenorganisaties zullen worden opgenomen. Bij de formulering van een programma zal de Stichting uiteraard rekening dienen te houden met het regeringsbeleid ter zake van de versterking van de positie van patiënten en gehandicapten in de samenleving. Voorts zal de Stichting voor dit soort subsidies een subsidieplafond vaststellen en kan de Stichting een subsidiebedrag vaststellen dat per koepel maximaal voor de betrokken activiteiten kan worden verstrekt (derde lid).

Overigens wordt pas vanaf 2008 op bovenstaande wijze gesubsidieerd. Op grond van artikel 14 worden in de jaren 2006 en 2007 instellingssubsidies verstrekt waarvoor uitsluitend de in 2005 gesubsidieerde koepelorganisaties in aanmerking komen die voldoen aan de in artikel 6, tweede lid, genoemde voorwaarden. Verwezen wordt naar artikel 14.

De subsidies aan koepelorganisaties die niet voldoen aan de in artikel 6, tweede lid, worden op basis van artikel 15 in drie jaar afgebouwd.

Overkoepelende organisaties komen uitsluitend voor een subsidie als bedoeld in artikel 6 in aanmerking indien zij voldoen aan de in het tweede lid bedoelde criteria. In het onderstaande worden de verschillende criteria toegelicht.

Onderdeel a

De organisatie moet een vereniging zijn. Verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid komen niet in aanmerking voor subsidie (artikel 1, onder c). Bovendien moet de organisatie haar activiteiten richten op de Nederlandse samenleving en geen winstoogmerk hebben.

Onderdeel b

Er zijn verschillende koepels binnen de sector van de patiënten- en gehandicaptenorganisaties. Ze zijn op diverse wijzen georganiseerd. Zo zijn er koepels die zich richten op bepaalde categorieën ziekten of handicaps en meer algemeen georganiseerde koepels.

Ingevolge onderdeel b komen uitsluitend de algemeen georganiseerde koepels voor subsidie in aanmerking. Voorts brengt het in onderdeel b opgenomen criterium met zich mee dat de organisatie een belangrijke publieke functie moet vervullen; er moeten door de koepel in overwegende mate activiteiten worden verricht die van een ruimere betekenis zijn dan alleen voor een specifieke groep organisaties die zich richten op een bepaalde categorie ziekten of handicaps. De middelen die rechtstreeks naar de koepels gaan, zijn bedoeld om de publieke functie ten aanzien van belangenbehartiging en voorlichting te kunnen vervullen. Dit zal tot uitdrukking worden gebracht in de door de Stichting op grond van het eerste lid vast te stellen programma’s. Dit laat overigens onverlet dat de instandhouding van de overkoepelende organisatie een verantwoordelijkheid is en blijft van de aangesloten (lid)organisaties.

Onderdeel c

De overkoepelende organisatie moet in meerderheid bestaan uit organisaties van patiënten- en gehandicaptenorganisaties als bedoeld in artikel 3; dat wil onder meer zeggen dat de meerderheid van de aangesloten organisaties zich moet richten op Nederlandse patiënten en gehandicapten.

Het beleid van VWS ten aanzien van de bekostiging van koepels is gericht op bottom-up bekostiging, dat wil zeggen dat de aangesloten (lid)organisaties de koepel financieel in stand houden. Aangezien omwille van het publieke belang overkoepelende organisaties ook activiteiten zullen verrichten die niet van direct belang zijn voor de aangesloten (lid)organisaties, wordt ook niet verwacht dat deze organisaties de koepel voor 100% zullen bekostigen. Wel zullen de aangesloten (lid)organisaties jaarlijks een door de koepel te bepalen minimumbijdrage dienen af te dragen.

Onderdeel d

Dit onderdeel betreft onder meer de representativiteit. Vereist is dat de overkoepelende organisatie conform haar doelstelling en statuten representatief is voor de groep patiënten- en gehandicaptenorganisaties die zij vertegenwoordigt. Bij de bepaling hiervan zal rekening worden gehouden met de mate waarin deze organisaties worden bereikt.

Voorts moet de overkoepelende organisatie een goed plan hebben ingediend. Daarbij wordt ook gedoeld op een goede kwaliteit van de voorgenomen activiteiten alsmede op doelmatigheid (bijv. geen overlappende activiteiten).

Onderdeel e

De overkoepelende organisatie moet werkzaam zijn voor heel Nederland. De subsidie is bedoeld voor activiteiten op het gebied van de functies voorlichting en belangenbehartiging van de landelijke koepel. De subsidie kan gebruikt worden voor activiteiten in de regio, bijvoorbeeld in het geval van congressen of themabijeenkomsten. Voorwaarde blijft echter dat de landelijke koepel subsidie aanvraagt, de activiteiten coördineert, ondersteunt en de eindverantwoordelijkheid draagt. Koepels met een kleiner of groter bereik (lokaal/regionaal/mondiaal) komen niet voor subsidie in aanmerking.

Onderdeel f

Omdat een koepel wordt beschouwd als vertegenwoordiger c.q. ondersteuner van aangesloten (lid)⁠organisaties voor kwesties die de belangen op het niveau van individuele organisaties overstijgen, is het de bedoeling dat de bij de koepel aangesloten organisaties aan kunnen geven hoe de koepel zijn functies gestalte dient te geven en welke prioriteiten daarbij worden gesteld. Hierbij is mede relevant dat de aangesloten (lid)organisaties de koepel financieel instandhouden.

Onderdeel g

De doelstelling van de organisatie dient te zijn gericht op versterking van de positie van de patiënten en gehandicapten in de Nederlandse samenleving. Ook in de door de organisatie uit te voeren activiteiten moet tot uitdrukking worden gebracht dat een en ander bijdraagt aan de versterking van die positie. Het is nadrukkelijk de bedoeling dat hierbij de eigen ervaringsdeskundigheid en opvattingen van de bij de koepel aangesloten (lid)organisaties leidend zijn. Organisaties die vanuit een professionele inslag werken, komen niet voor subsidiëring in aanmerking.

Onderdeel h

Ingevolge onderdeel b dient de organisatie niet gericht te zijn op specifieke categorieën organisaties. In onderdeel d is bepaald dat de organisatie moet kunnen worden beschouwd als een representatieve vertegenwoordiger van patiënten- en gehandicaptenorganisaties in Nederland. Deze bepalingen brengen met zich mee dat de Stichting inzicht dient te hebben in de aangesloten (lid)organisaties. Om deze reden dient de koepel hiervan een registratie bij te houden.

Artikel 7

In dit artikel is de mogelijkheid geopend om subsidie te verstrekken voor de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging aan een organisatie die niet voldoet aan de in de artikelen 3, 5 en 6 opgenomen voorwaarden. Deze mogelijkheid bestaat uitsluitend in het bijzondere geval dat de activiteiten van een zodanige organisatie een belangrijke aanvullende betekenis hebben naast de activiteiten die reeds worden uitgevoerd door organisaties die wel aan vorenbedoelde voorwaarden voldoen. In haar jaarlijkse verantwoording zal de Stichting hieraan aandacht besteden.

Als toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, moet in de subsidieverleningsbeschikking het subsidiebedrag worden genoemd of de wijze waarop dat bedrag wordt bepaald. De Stichting dient per geval te bezien welk subsidiebedrag dan wel welke subsidiegrondslag aangewezen is. De Stichting is hierbij derhalve niet gebonden aan de in de Regeling algemene subsidiebepalingen Fonds PGO voor instellingssubsidies en projectsubsidies geregelde subsidiegrondslagen. Wel zullen de overige voorwaarden van voornoemde regeling op de betrokken subsidiëring van toepassing zijn, tenzij daarvan om redenen van billijkheid door de Stichting bij beschikking wordt afgeweken. Voorts kan de Stichting op grond van artikel 2, vierde lid, van voornoemde regeling bij de subsidieverlening zonodig aanvullende verplichtingen opleggen.

Artikel 8

Dit artikel heeft betrekking op de subsidiëring van organisaties voor de functie ondersteuning medezeggenschap. Voor deze functie kunnen instellingssubsidies worden verstrekt. Dit betekent dat per boekjaar subsidie wordt verstrekt in de kosten van de structurele activiteiten van een instelling. De subsidiegrondslag is geregeld in de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO; ingevolge artikel 7, eerste lid, van die regeling bestaat een instellingssubsidie uit een door de Stichting te bepalen bedrag voor de uitvoering van activiteiten overeenkomstig een door de Stichting goedgekeurd activiteitenplan en goedgekeurde begroting. Ook andere bepalingen van voornoemde regeling zijn van toepassing op de onderhavige instellingssubsidie (onder andere bepalingen met betrekking tot de aanvragen, de subsidieverlening, de subsidievaststelling, de risicoreserve, de betaling en de bevoorschotting).

De subsidiëring van de functie ‘ondersteuning van medezeggenschap’ zal anders dan de subsidiëring van andere functies tijdelijk zijn. Het realiseren van adequate vormen van medezeggenschap binnen een zorginstelling is in beginsel de verantwoordelijkheid van individuele zorgaanbieders. Op dit moment ontbreekt het echter in veel gevallen nog aan een adequate financiering. Uit het onderzoek dat ik naar aanleiding van motie van het Tweede Kamerlid Arib (TK 28600 XVI nr. 52) heb laten uitvoeren, blijkt dat de praktijk zo gevarieerd en divers is, dat men onrecht zou doen aan de diversiteit tussen cliëntenraden, wanneer men zou trachten hiervoor een uniforme regeling te maken. Daarom wordt momenteel gewerkt aan afspraken met de verschillende veldpartijen om tot een meer op de praktijk toegesneden situatie te komen. Het is de bedoeling om wanneer deze afspraken tot stand zijn gekomen en in de praktijk zijn geïmplementeerd, de subsidies ten behoeve van de ondersteuning van medezeggenschap af te bouwen, zodat medezeggenschapsorganisaties geheel uit bijdragen van cliëntenraden kunnen worden gefinancierd. Omdat ondersteuning van medezeggenschap in een grote behoefte van cliëntenraden voorziet, acht ik het niet verantwoord de subsidiëring van deze functie te beëindigen voordat een adequate financiering van cliëntenraden is gerealiseerd, van waaruit cliëntenraden zelf een keuze kunnen maken met betrekking tot de inkoop van ondersteuning. In verband hiermee heb ik de functie ‘ondersteuning van medezeggenschap’ vooralsnog onder het bereik van de onderhavige regeling gebracht.

Anders dan bij de functies voorlichting, lotgenotencontact en belangenbehartiging is het ten aanzien van de functie ondersteuning medezeggenschap niet noodzakelijk dat deze wordt uitgevoerd door een organisatie van ervaringsdeskundigen. Wel is het van belang dat bij deze functies het perspectief van de zorggebruiker centraal staat. Dit perspectief kan echter ook op andere wijze worden ingebracht. Het periodiek op te stellen programma zal criteria op dit punt bevatten. Vervolgens kunnen uiteenlopende organisaties zonder winstoogmerk een activiteitenplan op dit terrein indienen. Het is de bedoeling om door de in het programma op te nemen criteria de organisaties die cliëntenraden willen ondersteunen te stimuleren om een plan op te stellen dat zo goed mogelijk aansluit bij de behoeften van cliëntenraden.

Een zodanig programma zal in de loop van 2006 tot stand worden gebracht. Voor 2006 zullen daarom, zonder dat sprake is van een programma, instellingssubsidies kunnen worden verstrekt aan de organisaties waaraan ook reeds in 2005 een instellingssubsidie voor ondersteuning medezeggenschap is verstrekt (uiteraard zullen de activiteitenplannen – alsmede de begrotingen – wel de goedkeuring van de Stichting behoeven). Andere organisaties kunnen in 2006 nog niet voor een zodanig subsidie in aanmerking worden gebracht. Verwezen wordt in dit kader naar artikel 16.

Artikel 9

Dit artikel heeft betrekking op de subsidiëring van organisaties voor de functie kwaliteitstoetsing vanuit patiënten- en cliëntenperspectief. Doel van deze functie is dat er vergelijkende informatie over kwaliteit van zorg tot stand komt, en wel vanuit het perspectief van patiënten en cliënten. Voorts dient deze vergelijkende informatie openbaar te worden gemaakt. Voor de functie kwaliteitstoetsing worden in beginsel projectsubsidies verstrekt. Dit betekent dat sprake is van incidentele, niet jaarlijks terugkerende, subsidies. De subsidiegrondslag is geregeld in de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO. Ook andere bepalingen van deze regeling zijn van toepassing op de onderhavige subsidies (onder andere bepalingen met betrekking tot de aanvragen, de subsidieverlening, de subsidievaststelling, de betaling en de bevoorschotting).

Daarnaast is de mogelijkheid opengelaten dat aan een bepaalde instelling structureel een (instellings)subsidie wordt verstrekt. Dit laatste houdt verband met de ontwikkelingen in het veld.

Anders dan bij de functies voorlichting, lotgenotencontact en belangenbehartiging is het ten aanzien van de functie kwaliteitstoetsing vanuit patiënten- en cliëntenperspectief niet noodzakelijk dat deze wordt uitgevoerd door een organisatie van ervaringsdeskundigen. Wel is het van belang dat bij deze functies het perspectief van de zorggebruiker centraal staat. Dit perspectief kan echter ook op andere wijze worden ingebracht. Het periodiek op te stellen programma zal criteria op dit punt bevatten. Vervolgens kunnen uiteenlopende organisaties zonder winstoogmerk een projectplan op dit terrein indienen. Het is de bedoeling dat de Stichting in zijn programma aansluit bij het VWS-beleid. Zo zal het VWS-beleid op het gebied van kwaliteitstoetsing in de komende periode verder worden aangescherpt.

Een programma voor kwaliteitstoetsing zal in de loop van 2006 tot stand worden gebracht. Voor 2006 zullen daarom, zonder dat sprake is van een programma, instellingssubsidies kunnen worden verstrekt aan de organisaties waaraan ook in 2005 een instellingssubsidie voor kwaliteitstoetsing is verstrekt (uiteraard zullen de activiteitenplannen – alsmede de begrotingen – wel de goedkeuring van de Stichting behoeven). Andere organisaties kunnen in 2006 nog niet voor een zodanig subsidie in aanmerking worden gebracht. Verwezen wordt in dit kader naar artikel 17 en de toelichting daarop.

Artikel 10

Op grond van deze bepaling kan de Stichting besluiten artikelen van de regeling buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. Dit betreft een zogenaamde anti-hardheidsbepaling. De Stichting zal, gezien de aard van een zodanige bepaling, zeer terughoudend moeten zijn bij gebruikmaking daarvan. De bepaling is opgenomen omdat, gezien de veelheid van situaties en organisaties op het terrein van deze regeling, redelijkerwijs niet uitgesloten kan worden dat de onverkorte toepassing van de regeling in een enkel geval kan leiden tot een zodanige onbillijkheid dat afwijking noodzakelijk moet worden geoordeeld. De Stichting zal bij de beoordeling of de anti-hardheidsbepaling in een specifiek geval redelijkerwijs moet worden toegepast, in ieder geval in ogenschouw moeten nemen in hoeverre dit nadelige effecten kan hebben voor derden-belanghebbenden. Voorts zal de Stichting , indien het overgaat tot toepassing van de anti-hardheidsbepaling, dit uitdrukkelijk schriftelijk (en derhalve in een beschikking) moeten bepalen. Tevens zal zij in haar jaarlijkse verantwoording hieraan aandacht besteden.

Artikelen 11 tot en met 15

De in de onderhavige regeling opgenomen bekostigingssystematiek alsmede de voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen, wijken voor een deel af van de voorheen gehanteerde systematiek en voorwaarden. Bovendien is de reikwijdte van de regeling beperkt tot activiteiten op de terreinen van zorg en maatschappelijke ondersteuning. Daardoor kan het voorkomen dat:

1. een organisatie die in 2005 een subsidie ontving voor de door de onderhavige regeling bestreken functies, na de inwerkingtreding van deze regeling niet langer voor subsidie in aanmerking komt;

2. een organisatie waaraan in 2005 een instellingssubsidie is verstrekt, op grond van de onderhavige regeling nog uitsluitend een projectsubsidie kan ontvangen;

3. de hoogte van de subsidie vanaf 2006 ten gevolge van de inwerkingtreding van de regeling lager is dan de in 2005 en voorafgaande jaren structureel ontvangen subsidie;

4. in 2005 activiteiten op een terrein buiten zorg en maatschappelijke ondersteuning zijn gesubsidieerd, welke activiteiten vanaf 2006 niet meer subsidiabel zijn.

Voor bovengenoemde situaties zijn in de artikelen 11 tot en met 15 overgangsregelingen getroffen. Hieronder wordt op de verschillende situaties en de daarvoor getroffen regelingen nader ingegaan.

1. Een organisatie ontving in 2005 een subsidie voor de door de onderhavige regeling bestreken functies, maar komt na de inwerkingtreding van deze regeling niet langer voor subsidie in aanmerking.

Deze situatie doet zich voor bij organisaties die tot en met 2005 zijn gesubsidieerd als zijnde organisaties van patiënten en gehandicapten alsmede bij koepels. Het gaat hierbij om organisaties die niet voldoen aan de in artikel 3, tweede lid, respectievelijk artikel 6, tweede lid, voor zodanige organisaties gestelde criteria. De wijziging van deze criteria ten opzichte van de in 2005 geldende criteria is een weloverwogen beleidsmatige keuze. Organisaties die niet aan die criteria voldoen komen niet langer voor subsidie in aanmerking (tenzij sprake is van een zeer bijzondere situatie die leidt tot toepassing van artikel 7 of artikel 10). Dit betekent dat de subsidies aan zodanige organisaties op grond van veranderde omstandigheden en/of gewijzigde inzichten niet voor voortzetting in aanmerking komen. Nu alle organisaties waarbij het voorgaande aan de orde is, reeds 3 jaar of langer een instellingssubsidie hebben ontvangen, genieten deze organisaties bescherming op grond van artikel 4:51 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op grond van dat artikel kan gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een aansluitend tijdvak slechts plaatsvinden met inachtneming van een redelijke termijn. In het tweede lid van artikel 4:51 Awb is bepaald dat, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel van die termijn moet worden verleend.

De duur van de redelijke termijn is afhankelijk van de gevolgen van de verlaging of beëindiging van de subsidie. Daarbij speelt een aantal aspecten een rol. De belangrijkste overwegingen zijn dat:

– de subsidieontvangende organisatie de tijd zal moeten worden gegund om verplichtingen jegens derden die redelijkerwijs aangegaan mochten worden, op een zorgvuldige manier af te wikkelen. Een belangrijk aandachtspunt is de afvloeiing van het personeel. Indien als gevolg van de subsidieweigering personeel ontslagen dient te worden, zal de organisatie ten minste in staat moeten worden gesteld de voorgeschreven opzegtermijnen in acht te nemen. De organisatie kan verder geconfronteerd worden met betaling van wachtgelden. Daarnaast kunnen voor de huisvesting langlopende verplichtingen zijn aangegaan;

– het aandeel van de subsidie in de middelen van de organisatie van belang is; naarmate het besluit tot verlaging of beëindiging van de subsidie sterker ingrijpt in de financiële situatie van de organisatie, zal deze meer tijd moeten worden gegund om zich op de nieuwe situatie in te stellen;

– om dezelfde reden ook de ingrijpendheid van de wijziging van belang is; bij een algehele intrekking zal in het algemeen een langere termijn in acht moeten worden genomen dan bij een relatief geringe verlaging van het subsidiebedrag;

– de redelijke termijn bekort kan worden als de subsidieverstrekker aanbiedt de schade te vergoeden of lopende verplichtingen over te nemen.

Aan de hand van deze algemene criteria is gezocht naar een passende afbouwregeling voor de instellingssubsidies aan de betrokken patiëntenorganisaties, gehandicaptenorganisaties en koepels. Daarbij is in ogenschouw genomen dat de bescherming van artikel 4:51 Awb er niet toe strekt dat alle kosten die voortvloeien uit de subsidiebeëindiging voor rekening van de subsidieverstrekker komen. De subsidieontvangende organisatie heeft immers ook een eigen verantwoordelijkheid voor het voortbestaan van de organisatie en het ministerie dient over de mogelijkheid te beschikken om gewijzigde inzichten in de regeling neer te leggen en op basis daarvan het subsidie-instrument op een andere wijze in te zetten dan voorheen.

Besloten is voor de patiënten- en gehandicaptenorganisaties en de koepels die niet langer voor subsidie in aanmerking komen om reden dat zij niet aan de geldende criteria voldoen, een zoveel mogelijk uniforme afbouwregeling te treffen. Deze is neergelegd in de artikelen 11 (patiënten- en gehandicaptenorganisaties) en 15 (koepels). Bij die afbouwregeling is er rekening mee gehouden dat bij alle betrokken organisaties sprake is van een beëindiging van de subsidie én dat de subsidie een aanzienlijk aandeel van de middelen van die organisaties betreft. Ook is rekening gehouden met het tijdstip van totstandkoming van de onderhavige regeling.

Op grond van de artikelen 11 en 15 worden aan de desbetreffende organisaties voor de jaren 2006, 2007 én 2008 subsidies verstrekt. De maximale subsidie die een dergelijke organisatie kan aanvragen is voor het jaar 2006 gelijk aan het subsidiebedrag dat voor het jaar 2005 aan de betrokken organisatie is verleend. De subsidie voor 2006 moet worden besteed aan activiteiten die zijn opgenomen in een door de Stichting goedgekeurd activiteitenplan van de betrokken organisatie. Een en ander overeenkomstig de goedgekeurde begroting. Voor zover in 2006 voor het betrokken bedrag geen activiteiten op voornoemde functies zijn uitgevoerd of de kosten daarvan lager zijn begroot, zal de te verlenen en vast te stellen subsidie dienovereenkomstig worden verlaagd.

De subsidies voor de jaren 2007 en 2008 bedragen respectievelijk 60% en 30% van de voor 2005 verleende subsidie. De subsidies voor de jaren 2007 en 2008 kunnen geheel of gedeeltelijk worden aangewend voor afbouwkosten. De mogelijkheid bestaat, indien een organisatie dit wenst, om in overleg met de Stichting de afbouwsubsidie voor 2007 en 2008 in één keer te ontvangen. De subsidie wordt door de Stichting in dit geval direct, dat wil zeggen zonder voorafgaande verlening, vastgesteld. Dit betekent dat de organisaties de in 2007 en 2008 te ontvangen bedragen ook geheel of gedeeltelijk kunnen reserveren voor de in de jaren 2009 en volgende te maken kosten die voortvloeien uit de afbouw van de eerder gesubsidieerde activiteiten. Met deze afbouwsubsidie worden de organisaties geacht hun verplichtingen, bijvoorbeeld met betrekking tot wachtgelden of huisvesting, naar eigen inzicht af te wikkelen.

Door deze regeling worden de instellingssubsidies aan de betrokken organisaties materieel pas met ingang van 2007 beëindigd, hetgeen een alleszins redelijke termijn kan worden geacht. Na die beëindiging wordt aan de organisaties in de jaren 2007 en 2008 nog een subsidie verstrekt van 60% en 30% van de voor 2005 verleende subsidie. Een zodanige regeling kan naar mijn oordeel worden beschouwd als een toereikende afbouwregeling. Er zijn echter organisaties waaraan een zogenaamde ‘subsidiegarantie’ is gegeven op grond waarvan aan die organisaties ook in 2007 een subsidie moet worden verleend dat gelijk is aan het voor 2005 verleende subsidiebedrag. In artikel 11, derde lid, en artikel 15, derde lid, is geregeld dat in zodanig geval het in het eerste lid genoemde percentage voor 2007 (60%) tot 100% wordt verhoogd.

Opgemerkt zij dat, als een organisatie ondanks de – in de artikelen 11 en 15 neergelegde – afbouwregeling ten gevolge van zeer bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met zodanige gevolgen dat het met de artikelen 11 en 15 beoogde doel niet wordt bereikt en de regeling gezien die bijzondere omstandigheden voor de betrokken organisatie onbillijk uitwerkt, die organisatie een verzoek kan doen tot toepassing van artikel 10. De Stichting kan dan bijvoorbeeld overwegen de betrokken organisatie toestemming te geven om, in afwijking van de artikelen 11, tweede lid, en 15, tweede lid, ook (een deel van) het subsidiebedrag voor 2006 voor afbouwactiviteiten aan te wenden. In dit kader wordt er overigens nogmaals uitdrukkelijk op gewezen dat de bescherming van artikel 4:51 Awb er niet toe strekt dat alle kosten die voortvloeien uit de subsidiebeëindiging voor rekening van de subsidieverstrekker komen.

Uitgangspunt is dat vorenbedoelde afbouwsubsidie wordt verstrekt aan álle patiëntenorganisaties, gehandicaptenorganisaties en koepels die in 2005 als zodanig een instellingssubsidie ontvingen en die niet voldoen aan de criteria van de artikelen 3, tweede lid, en 6, tweede lid, van de onderhavige regeling. Hierop zijn echter wel uitzonderingen mogelijk. Gedacht kan worden aan de bijzondere situatie dat aan een organisatie op grond van artikel 7 (of met toepassing van artikel 10) een subsidie in de kosten van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging wordt verstrekt. Ook is een afbouwsubsidie niet nodig voor zover voor de betrokken activiteiten van de organisatie op andere wijze of door een ander bestuursorgaan subsidie wordt verstrekt. Om die reden is in de artikelen 11, eerste lid, en 15, eerste lid, niet bepaald dat een afbouwsubsidie ‘wordt’ verstrekt, maar dat een afbouwsubsidie ‘kan’ worden verstrekt. Voorts is bepaald dat de genoemde percentages maxima zijn. In dit verband wordt er overigens nogmaals op gewezen dat de in de artikelen 11 en 15 bedoelde subsidies, voor zover geen sprake is van afbouw, slechts worden verstrekt voor ten hoogste het bedrag waarvoor in het activiteitenplan en de begroting activiteiten zijn opgenomen.

2. Aan een organisatie waaraan in 2005 en daaraan voorafgaande jaren een instellingssubsidie is verstrekt, kan op grond van de onderhavige regeling nog uitsluitend een projectsubsidie worden verstrekt.

Dit doet zich voor bij ouderenorganisaties en koepels. Indien deze organisaties voldoen aan de (in onderscheidenlijk de artikelen 5, tweede lid, en 6, tweede lid, opgenomen) criteria om voor subsidie in aanmerking te komen, kan aan die organisaties uitsluitend een projectsubsidie worden verstrekt. Dit betekent dat, anders dan voorheen, voor bepaalde activiteiten nog slechts incidenteel subsidies kan worden verstrekt. Een structureel (per boekjaar) verstrekt subsidie in bijvoorbeeld de kosten van een telefonische hulplijn, is dan niet meer mogelijk. Dit betekent dat bepaalde activiteiten zullen moeten worden afgebouwd en moeten worden vervangen door andere activiteiten dan wel dat voor die activiteiten een andere wijze van bekostiging zal moeten worden gezocht. Hiervoor moet de betrokken organisaties met het oog op artikel 4:51 Awb een redelijke termijn worden gegeven. Daarom zijn in de artikelen 13 en 14 regelingen opgenomen die zijn toegespitst op de specifieke situaties bij de verschillende organisaties.

In artikel 13 is een overgangsbepaling opgenomen voor de ouderenorganisaties die in 2005 een instellingssubsidie ontvingen voor hun structurele activiteiten, liggend op het gebied van de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging. Het betreft drie ouderenorganisaties, te weten ANBO, Unie KBO en PCOB. Aan voornoemde organisaties is in 2005 en in een aantal daaraan voorafgaande jaren een instellingssubsidie verstrekt. Deze instellingssubsidies maken een bescheiden deel uit van de totale inkomsten van die organisaties. Voorts komen de betrokken organisaties in principe in aanmerking voor projectsubsidies. Om deze reden zou een enigszins beperkte afbouwregeling voor de hand liggen. Aan de betrokken organisaties is evenwel een ‘subsidiegarantie’ gegeven, inhoudend dat aan hen voor de jaren 2006 en 2007 een subsidie wordt verleend die gelijk is aan de subsidieverlening 2005. Vervolgens ontvangen zij in het jaar 2008 een subsidie van 30% van vorenbedoeld bedrag. Door deze in artikel 13 neergelegde regeling wordt voor de afbouw van de instellingssubsidie aan ouderenorganisaties naar mijn oordeel in ieder geval voldaan aan de voorwaarden van artikel 4:51 Awb. Met ingang van 2009 kunnen de betrokken ouderenorganisaties (net als andere ouderenorganisaties) in aanmerking worden gebracht voor een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5.

De overgangsbepalingen voor koepels die in 2005 een instellingssubsidie ontvingen en in de toekomst alleen nog projectsubsidies kunnen ontvangen, zijn opgenomen in artikel 14. Op grond van dat artikel wordt aan de betrokken overkoepelende organisaties voor de jaren 2006 en 2007 nog een instellingssubsidie verleend van respectievelijk 100% en 60% van het voor 2005 verleende subsidiebedrag (bij deze organisaties is geen sprake van ‘subsidiegaranties’). Het percentage van 100% voor 2006 houdt mede verband met het tijdstip waarop de onderhavige regeling is gepubliceerd.

Naar aanleiding van de in artikel 14 opgenomen overgangsregeling wordt opgemerkt dat het beleid ten aanzien van de koepels is gericht op bottom-up financiering, hetgeen betekent dat de aangesloten (lid)organisaties de koepel financieel in stand dienen te houden. Uit de door de koepels aan de lidorganisaties in rekening te brengen bijdragen zullen dan ook de instandhoudingskosten en de kosten van de structurele activiteiten moeten worden gedekt. Ten aanzien van het beperken van de afbouwregeling tot de jaren 2006 (100%) en 2007 (60%) wordt opgemerkt dat in 2008 voor de betrokken koepels een programma zal gaan gelden in het kader waarvan voor 2008 in totaal 60% beschikbaar is van het budget dat in 2005 werd besteed aan die koepels. Voor dit bedrag kunnen koepelorganisaties dan ook projectsubsidies aanvragen. De 40% die de koepelorganisaties vanaf 2007 inleveren, wordt overigens verdeeld onder de organisaties die bij de betreffende koepels zijn aangesloten teneinde deze organisaties in staat te stellen de contributie voor de koepel van hun keuze te betalen (bottom-up financiering).

Ik ben van oordeel dat de koepels door de in artikel 14 opgenomen regeling een redelijke termijn wordt gegeven om hun structurele activiteiten anders te bekostigen dan wel, voor zover nodig, af te bouwen en te vervangen door andere activiteiten.

Overigens worden de in de artikelen 13 en 14 bedoelde instellingssubsidies voor de jaren 2006, 2007 en 2008 uitsluitend verstrekt voor zover de betrokken organisatie in die jaren ook aan de criteria van de regeling voldoet én subsidiabele activiteiten uitvoert tot de in die artikelen bedoelde bedragen. In dit verband wordt er op gewezen dat op de ingevolge de artikelen 13 en 14 te verstrekken instellingssubsidies de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO van toepassing is. Verwezen wordt onder meer naar artikel 7 van die regeling waarin de subsidieberekening is opgenomen. Indien de verleende subsidie niet overeenkomstig het goedgekeurde activiteitenplan en de goedgekeurde begroting aan activiteiten is besteed, wordt de subsidie dienovereenkomstig verminderd.

3. De hoogte van de vanaf 2006 te verstrekken subsidie is ten gevolge van de inwerkingtreding van de onderhavige regeling lager dan de hoogte van de in 2005 en daaraan voorafgaande jaren structureel ontvangen subsidie.

Deze situatie kan zich uitsluitend voordoen bij patiënten- en gehandicaptenorganisaties. Alleen voor die organisaties is immers (het maximum van) de subsidie in de onderhavige regeling geregeld. In artikel 12 zijn overgangsbepalingen opgenomen die tot doel hebben deze subsidievermindering op een redelijke termijn te realiseren. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het hierbij gaat om patiënten- en gehandicaptenorganisaties die wel voldoen aan de criteria van artikel 3 (op de organisaties die niet aan die criteria voldoen, is artikel 11 van toepassing). Voorts moet de overeenkomstig artikel 4 te berekenen maximumsubsidie ten gevolge van de inwerkingtreding van de regeling lager zijn dan de in 2005 verleende instellingssubsidie, en dus niet tengevolge van bijvoorbeeld een fluctuatie in het ledental of verandering in het activiteitenniveau.

Ingevolge artikel 12 wordt de maximumsubsidie van vorenbedoelde organisaties in fasen afgebouwd naar het overeenkomstig artikel 4 te berekenen maximum. Aangezien de organisaties die het hier betreft ten minste 3 jaar subsidie hebben ontvangen voor soortgelijke activiteiten en de vermindering veroorzaakt wordt door gewijzigde inzichten, is ook voor deze organisaties artikel 4:51 Awb van toepassing. Er is immers sprake van een voorgenomen gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een aansluitend tijdvak. Mede gezien het tijdstip waarop de onderhavige regeling is bekendgemaakt, is besloten het overeenkomstig artikel 4 te berekenen maximum voor de betrokken organisaties voor 2006 te verhogen tot 100% van het voor 2005 verleende subsidiebedrag. Voor de jaren 2007 en 2008 wordt het maximum verhoogd tot respectievelijk 60% en 30% van de voor 2005 verleende instellingssubsidie. Hierbij is er rekening mee gehouden dat de instellingssubsidies een aanzienlijk deel van de totale middelen van de betrokken organisaties uitmaken.

Aan een aantal gehandicaptenorganisaties is voor de jaren 2006 en 2007 een subsidiegarantie afgegeven op grond waarvan zij niet alleen in 2006, maar ook in 2007 in aanmerking moeten worden gebracht voor een subsidieverlening die gelijk is aan de subsidieverlening voor 2005. Om die reden is in artikel 12, tweede lid, bepaald dat in zodanig geval het maximumbedrag voor 2007 gelijk is aan het bedrag dat in 2005 aan subsidie is verleend.

4. In 2005 heeft de organisatie de subsidie besteed aan activiteiten op terreinen buiten zorg en maatschappelijke ondersteuning, welke activiteiten niet langer subsidiabel zijn.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder a, zijn alleen activiteiten die betrekking hebben op zorg of maatschappelijke ondersteuning subsidiabel. Tot 2006 mochten de organisaties de instellingssubsidies ook besteden aan activiteiten op terreinen buiten zorg en maatschappelijke ondersteuning (bijv. wonen, vervoer e.d.). Om organisaties die hun instellingssubsidie in 2005 onder meer hebben aangewend voor activiteiten op terreinen buiten zorg en maatschappelijke ondersteuning de mogelijkheid te geven die activiteiten op zorgvuldige wijze af te bouwen, is in de artikelen 11, vierde lid, 12, derde lid, 13, vierde lid, en 15, vierde lid, de mogelijkheid geopend de subsidie nog enige jaren voor activiteiten op de terreinen buiten zorg en maatschappelijke ondersteuning aan te wenden. Uiteraard dient het hierbij wel te gaan om een afbouw van die activiteiten en niet om het opstarten van nieuwe activiteiten op die terreinen. Bij de goedkeuring van de activiteitenplannen van de betrokken organisaties zal dit worden beoordeeld.

Of een organisatie ook in 2005 de subsidie al voor activiteiten buiten de terreinen zorg en maatschappelijke ondersteuning heeft aangewend, zal in principe blijken uit het activiteitenplan voor 2005.

Hieronder worden ten aanzien van de artikelen 11 tot en met 15 nog enige specifieke opmerkingen gemaakt.

Artikel 11

Dit artikel bevat overgangsbepalingen voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid. Dit zijn bijvoorbeeld patiënten- en gehandicaptenorganisaties die zich niet richten op personen die een bepaalde ziekte, lichamelijke of verstandelijke functiebeperking gemeenschappelijk hebben.

Artikel 12

Dit artikel behelst de fasegewijze afbouw van de maximale subsidie aan patiënten- en gehandicaptenorganisaties die ten gevolge van de inwerkingtreding van de onderhavige regeling een lager maximumsubsidie ontvangen dan de subsidie die hen voor 2005 is verleend.

Voor de goede orde wordt er op gewezen dat de overige bepalingen met betrekking tot de in artikel 3 bedoelde instellingssubsidies uiteraard onverkort van toepassing zijn. Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op (een afbouw van) de hoogte van het subsidiebedrag.

Artikel 13

Op grond van deze overgangsbepaling kan aan de drie ouderenorganisaties die in 2005 een instellingssubsidie ontvingen (ANBO, Unie KBO en PCOB) voor de jaren 2006, 2007 en 2008 nog een instellingssubsidie worden verstrekt. Verwezen wordt naar hetgeen in het vorenstaande (de toelichting op de gezamenlijke artikelen 11 tot en met 15) ter zake is opgemerkt.

Ingevolge het derde lid wordt aan de betrokken organisaties in de jaren 2006, 2007 en 2008 alleen een subsidie ten bedrage van 100%, 100% en 30% van de subsidieverlening 2005 verleend als in het (goedgekeurde) activiteitenplan ook voor die bedragen activiteiten zijn opgenomen. Zo niet, dan wordt een dienovereenkomstig lager bedrag verleend.

Het is de bedoeling dat het totale budget voor subsidiëring van ouderenorganisaties voor de functies lotgenotencontact, voorlichting en belangenbehartiging vanaf 2008 30% bedraagt van het budget 2005. Dit betekent dat niet alleen in de jaren 2006 en 2007, maar ook in 2008 het totale budget ten gevolge van de overgangsregeling geheel moet worden aangewend voor de bovengenoemde ouderenorganisaties. In die jaren zijn er dus geen middelen om als (project)subsidie aan andere organisaties te verstrekken. Daarom is in het tweede lid uitsluitend de mogelijkheid geopend om een instellingssubsidie te verstrekken aan de drie hierboven genoemde organisaties (alleen zij ontvingen immers in 2005 reeds een zodanig subsidie) en is de mogelijkheid tot verstrekking van projectsubsidies aan andere organisaties voor die jaren uitgesloten. In verband met dit laatste is in artikel 13, eerste lid, bepaald dat artikel 5, eerste en derde lid, voor de betrokken jaren niet van toepassing is, Hierdoor is niet alleen geregeld dat in die jaren geen projectsubsidies als bedoeld in artikel 5 kunnen worden verstrekt (wel zijn innovatieve projectsubsidies mogelijk, maar die zijn niet gebaseerd op voornoemd artikel), maar is tevens geregeld dat er voor die jaren geen programma behoeft te worden vastgesteld. Wel zal de Stichting het beleid ter zake van de betrokken subsidiëring bekend maken. Het is uiteraard de bedoeling dat daarbij in ieder geval wordt aangesloten bij het regeringsbeleid ten aanzien van de versterking van de positie van ouderen in de samenleving, zoals onder meer neergelegd in de VWS-nota ‘Ouderenbeleid in het perspectief van de vergrijzing’ van mei 2005. De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd dienen, daarvan uitgaand, vooral gericht te zijn op de versterking van de positie van zwakkere ouderen en ouderen in een achterstandssituatie, zoals oudere ouderen, allochtone ouderen, chronisch zieke en gehandicapte ouderen, ouderen met een minimuminkomen, ouderen met een laag opleidingsniveau. De activiteitenplannen zullen aan het aldus bekend gemaakte beleid worden getoetst (verwezen wordt naar artikel 3 van de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO).

Tot slot brengt artikel 13 met zich mee dat er voor de jaren 2006, 2007, 2008 geen subsidieplafond zal worden vastgesteld. Dit laatste is ook niet nodig, nu voor die jaren immers uitsluitend een (instellings)subsidie kan worden verstrekt aan bovengenoemde drie ouderenorganisaties en wel tot de in dat artikel bedoelde bedragen.

Artikel 14

Dit artikel heeft betrekking op koepels die wel aan de criteria van artikel 6 voldoen. Nu in de jaren 2006 en 2007 het gehele budget voor belangenbehartiging en voorlichting door koepelorganisaties moet worden aangewend voor de subsidies op grond van dit artikel en artikel 15, bestaat voor die jaren geen mogelijkheid tot het verstrekken van projectsubsidies. Om die reden is in het eerste lid bepaald dat artikel 6, eerste en derde lid, voor die jaren niet van toepassing is.

Artikel 16

Het blijkt niet mogelijk om per 1 januari 2006 een programma voor de functie ondersteuning medezeggenschap tot stand te brengen. In verband daarmee is artikel 8, eerste lid, voor 2006 niet van toepassing verklaard. Voorts is besloten de in 2005 verstrekte instellingssubsidies voor die functie in 2006 in principe te handhaven, mits de betrokken instellingen blijven voldoen aan de in artikel 8, tweede lid, geformuleerde voorwaarden. Voor de subsidiegrondslag (berekeningswijze) en de overige bepalingen die op deze instellingssubsidie van toepassing zijn, wordt verwezen naar de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO. De verlening geschiedt uiteraard uitsluitend voor zover in het goedgekeurde activiteitenplan voldoende activiteiten zijn opgenomen (derde lid).

Nu in 2006 uitsluitend subsidie kan worden verstrekt aan de organisaties die in 2005 reeds subsidie voor de betrokken activiteiten ontvingen en de maximale hoogte van de te verlenen subsidies vastligt (artikel 16, tweede en derde lid) is het ook niet nodig om voor 2006 een subsidieplafond vast te stellen. Om die reden is artikel 8, derde lid, voor het jaar 2006 eveneens buiten toepassing gesteld.

Artikel 17

Ook ten aanzien van de functie kwaliteitstoetsing is het niet mogelijk om per 1 januari 2006 een programma tot stand te brengen. In verband daarmee is artikel 9, tweede lid, onder b, voor 2006 buiten toepassing gesteld. Voorts is besloten de in 2005 verstrekte instellingssubsidies voor die functie in 2006 in principe te handhaven, mits de betrokken instellingen blijven voldoen aan de in artikel 9, tweede lid, onder c, geformuleerde voorwaarden. Voor de subsidiegrondslag (berekeningswijze) en de overige bepalingen die op deze instellingssubsidie van toepassing zijn, wordt verwezen naar de Regeling algemene subsidiebepalingen Stichting Fonds PGO. De verlening geschiedt uiteraard uitsluitend voor zover in het goedgekeurde activiteitenplan voldoende activiteiten zijn opgenomen (derde lid).

Nu in 2006 uitsluitend subsidie kan worden verstrekt aan de organisaties die in 2005 reeds subsidie voor de betrokken activiteiten ontvingen en de maximale hoogte van de te verlenen subsidies vastligt (artikel 17, tweede en derde lid) is het ook niet nodig om voor 2006 een subsidieplafond vast te stellen. Om die reden is ook artikel 9, derde lid, voor het jaar 2006 buiten toepassing gesteld.

In een eventuele afbouw van instellingssubsidies aan organisaties die ingevolge het programma kwaliteitstoetsing niet in aanmerking komen voor een soortgelijk subsidie, zal door de Stichting moeten worden voorzien.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J.F. Hoogervorst

Naar boven