Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (2006/8)

Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 27 januari 2006, nummer 2006/8, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);

Besluit:

Artikel I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf B1/2.2.3. Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

“2.2.3 Middelen van bestaan

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 16, tweede lid, Vreemdelingenwet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van deze grond. Deze regels zijn neergelegd in artikel 3.73 en verder Vreemdelingenbesluit.

Art. 3.73

Vreemdelingenbesluit:

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:

a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

c. inkomensvervangende uitkeringen krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, of

d. eigen vermogen, voorzover de bron van de inkomsten niet wordt aangetast en de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Art. 3.74

Vreemdelingenbesluit:

De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is aan:

a. de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld;

b. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: het normbedrag voor uitwonende studenten, bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering 2000, aangevuld met de college- en lesgelden die de vreemdeling verschuldigd is;

c. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: een combinatie van de onder a en b genoemde normbedragen;

d. ingeval van gezinsvorming: 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Art. 3.75

Vreemdelingenbesluit:

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

2. Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

3. In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.

Art. 3.85

Vreemdelingenbesluit:

1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling en degene bij wie hij als gezinslid verblijft gezamenlijk zelfstandig en duurzaam beschikken over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a.

2. De aanvraag wordt evenmin op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid verblijft 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.

In deze paragraaf zijn algemene regels opgenomen over het middelenvereiste.

Als hoofdregel geldt dat vreemdelingen die in Nederland willen verblijven, zelfstandig en duurzaam moeten beschikken over voldoende middelen van bestaan.

In bepaalde gevallen dient degene bij wie de vreemdeling in Nederland wil verblijven zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan.

De middelen van bestaan dienen zelfstandig te worden verworven. Daarnaast dienen zij duurzaam beschikbaar te zijn en van voldoende hoogte.

Op enig moment tussen de datum van indiening van de aanvraag en het moment waarop op die aanvraag wordt beslist, moet gelijktijdig worden of zijn voldaan aan de drie elementen van de middelen van bestaan: zelfstandig, duurzaam en voldoende. Dit vloeit voort uit artikel 16, eerste lid onder c, in samenhang gelezen met artikel 26, eerste lid, Vreemdelingenwet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit bevestigd in de uitspraak van 10 november 2003 (200304608/1).

Voor degene bij wie de vreemdeling wil verblijven geldt als uitgangspunt dat diens solvabiliteit buiten twijfel moet staan. Deze persoon wordt in ieder geval niet als solvabel aangemerkt in geval van faillissement of surseance van betaling, omdat daarbij onder meer de (vrije) beschikking over het vermogen of de boedel is verloren.

Beleidsregel: De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling dan wel degene bij wie hij in Nederland wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

Beleidsregel: De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling en degene bij wie verblijf als gezinslid in Nederland is toegestaan niet gezamenlijk zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan, tenzij het tweede lid van artikel 3.85 Vreemdelingenbesluit van toepassing is dan wel in de desbetreffende materiehoofdstukken anders is bepaald.

Beleidsregel: De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt ingetrokken indien de vreemdeling en degene bij wie verblijf als gezinslid in Nederland is toegestaan niet gezamenlijk zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan, tenzij in de desbetreffende materiehoofdstukken anders is bepaald.

In artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de aanvrager bij de indiening van de aanvraag de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Daaronder vallen ook gegevens en bescheiden met betrekking tot de hoogte, de duurzaamheid en de bronnen van het inkomen van de vreemdeling en, voor zover van toepassing, van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven.

Het algemene middelenvereiste is van toepassing op alle aanvragen tot het verlenen, verlengen en wijzigen van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, tenzij nadrukkelijk anders is vermeld. Ten aanzien van bepaalde categorieën vreemdelingen zijn elders in het Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire in de betreffende materiehoofdstukken (B2 en verder) andersluidende bepalingen opgenomen.”

B

Paragraaf B1/2.2.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

“2.2.3.1 Zelfstandige middelen van bestaan

Middelen van bestaan moeten zelfstandig zijn.

Art. 3.73

Vreemdelingenbesluit:

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:

a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

c. inkomensvervangende uitkeringen krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, of

d. eigen vermogen, voorzover de bron van de inkomsten niet wordt aangetast en de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst

Als zelfstandige middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet worden aangemerkt inkomsten uit arbeid in loondienst. Naast het loon (salaris, soldij) behoren daartoe tevens:

– vakantiegeld, vakantiebonnen (bouw) en reserveringen (uitzendbranche); de hoogte van het vakantiegeld voor werknemers is slechts gebonden aan een wettelijk minimum, namelijk 8% van het bruto-maandsalaris; dit is een bruto-bedrag. In CAO-besprekingen kan worden onderhandeld over een hoger percentage vakantiegeld voor de werknemer. Een werknemer zal in veel gevallen netto op een hoger bedrag vakantiegeld uitkomen dan de vakantie-uitkering in de bijstandsuitkering; het kan dus voorkomen dat een werknemer zonder vakantiegeld onder de bijstandsnorm uitkomt, terwijl hij met vakantiegeld wel aan de norm voldoet;

– overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag en fooien, mits structureel; hiervoor geldt overigens dat het contractueel vastgesteld netto-inkomen ten minste 70% van de Abw-norm voor de desbetreffende categorie dient te bedragen; het netto-inkomen dient onafgebroken ten minste twaalf maanden te worden aangevuld met de overwerkvergoeding of onregelmatigheidstoeslag; slechts het laagste maandelijkse bedrag aan overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag of fooien mag worden opgeteld bij het contractueel vastgestelde netto-maandloon (salaris, soldij), het is niet toegestaan de over een heel jaar extra verdiende inkomsten te middelen en dat op te tellen bij het netto-maandinkomen;

– uitbetaling van een dertiende maand, mits contractueel vastgelegd; en

– loon in natura, mits dit loon structureel is en contractueel vastgelegd; de waarde van het loon in natura dient op de salarisspecificaties te zijn vermeld en moet deel uitmaken van de grondslag van de loonheffing; het netto-inkomen dient ten minste twaalf maanden te zijn aangevuld met het loon in natura.

Gesubsidieerde arbeid wordt gelijkgesteld met andere vormen van arbeid in loondienst. Het gaat daarbij om:

– arbeid ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW);

– In- en doorstroombanen (ID-banen);

– WIW-dienstbetrekking jongeren;

– WIW-werkervaringsplaats;

– WIW-dienstbetrekking langdurig werklozen (tijdelijk en permanent);

– Regeling schoonmaakdiensten voor particulieren (RSP); en

– inkomen uit een zogeheten Melkert-I-baan.

Uit de ratio en strekking van het middelenvereiste volgt dat het gaat om legale arbeid. Arbeid is legaal als er naast belastingen ook premies sociale verzekeringen worden afgedragen. Het gaat hierbij om de zogenaamde werknemersverzekeringen (WAO, WW en Z(F)W).

Verificatie in geval van twijfel

Om te kunnen vaststellen of er sprake is van legale arbeid wordt alleen in geval van twijfel geverifieerd bij de desbetreffende uitvoeringsinstelling of de werknemer daar geregistreerd staat. Er kan daar nagegaan worden wat de aard van het dienstverband is en of er premies voor de betreffende werknemer worden afgedragen.

In bepaalde gevallen kan dit direct worden geverifieerd. Indien directe verificatie niet mogelijk is, is het volgende van toepassing.

Indien blijkt dat de aard van het dienstverband, zoals die is aangemeld, anders is dan in de arbeidsovereenkomst staat vermeld, wordt aan die arbeidsovereenkomst niet de gebruikelijke waarde toegekend. De te verwachten duur van de inkomsten komt dan niet overeen met de duur van de arbeidsovereenkomst. In dat geval is niet voldaan aan het duurzaamheidsvereiste.

Om vast te stellen of er premies worden afgedragen voor de individuele werknemer kunnen zich de volgende situaties voordoen:

1. Indien door de werkgever geen enkele arbeidsovereenkomst is aangemeld, wordt aangenomen dat er geen premies voor de betrokken werknemer worden afgedragen.

Indien de individuele arbeidsovereenkomst niet tussentijds is aangemeld, wordt aangenomen dat er geen premies ten behoeve van de betrokken werknemer worden afgedragen.

2. De werkgever wordt geacht ingevolge een goed werkgeversschap in het belang van zijn werknemer de arbeidsovereenkomst tussentijds aan te melden, als hij weet hoe belangrijk dat is voor een werknemer voor wie gezinsvorming of gezinshereniging aan de orde is. Als de werkgever dat desondanks niet doet, kan de werknemer hem daarop aanspreken.

De werknemer kan de werkgever met name ook verzoeken om een afschrift van de aanmelding van de arbeidsovereenkomst, zodat dat bij de aanvraag om een verblijfsvergunning kan worden overgelegd. Dit afschrift dient een aantekening te bevatten inhoudende dat de melding door de uitvoeringsinstantie is ontvangen (ontvangststempel).

3. Indien een werkgever een aantal werknemers heeft aangemeld, maar een betalingsachterstand heeft, anders gezegd, de betaling van voorschotten heeft gestaakt, is er aanleiding om aan te nemen dat er ook voor de individuele werknemer niet langer premies worden afgedragen.

4. Indien de individuele arbeidsovereenkomst wel is aangemeld en er (voorschotten ter zake van) sociale premies worden afgedragen – dus een totaalsom – wordt er in het algemeen van uitgegaan dat premieafdracht ook ten behoeve van de betrokken hoofdpersoon plaatsvindt.

Voorts wordt in genoemde twijfelgevallen ook geverifieerd bij de Belastingdienst of ter zake belastingen worden afgedragen. Dan geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de af te dragen premies.

Voorts mag die arbeid niet worden verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen. Zo wordt het inkomen uit arbeid in loondienst van een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien het die vreemdeling ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen niet is toegestaan die arbeid te verrichten.

Evenzo wordt het inkomen uit arbeid in loondienst niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien de arbeidsovereenkomst niet is aangemeld bij de desbetreffende uitvoeringsinstantie of wanneer ter zake geen premies sociale verzekeringen worden afgedragen of wanneer ter zake geen belastingen worden afgedragen.

Beleidsregel

De aanvraag wordt afgewezen wegens het niet zelfstandig beschikken over inkomsten uit arbeid in loondienst, indien de inkomsten zijn verkregen uit arbeid die niet wettelijk is toegestaan of geen premies sociale verzekeringen of geen belastingen worden afgedragen. Voor personeel in dienst van een ambassade of consulaat van een andere mogendheid gelden hierop uitzonderingen (zie B12/2.2.2.1).

Bewijsstukken inkomsten uit arbeid in loondienst

Het beschikken over inkomen uit arbeid in loondienst wordt aangetoond door het overleggen van:

– een afschrift van de arbeidsovereenkomst;

– een recente werkgeversverklaring (op het moment van overleggen niet ouder dan zes maanden), voorzien van datum, handtekening van de werkgever en firmastempel. De werkgeversverklaring wordt overgelegd in de vorm van een volledig ingevuld en ondertekend model M57-A of in de vorm van een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model zijn opgenomen; en

– (indien de arbeidsovereenkomst meer dan drie maanden geleden is aangevangen) afschriften van loonstroken over de drie maanden direct voorafgaand aan de aanvraag;

– (indien de arbeidsovereenkomst minder dan drie maanden geleden is aangevangen) afschriften van loonstroken over het aantal gewerkte maanden direct voorafgaand aan de aanvraag;

– een afschrift van een officieel document waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst bij de uitvoeringsinstelling is aangemeld (zie ook hiervoor onder ‘verificatie in geval van twijfel’). Als dit bewijsstuk niet bij het indienen van de aanvraag is overgelegd, hoeft de aanvrager niet in de gelegenheid te worden gesteld dit alsnog te overleggen, indien geen twijfel bestaat dat de vereiste premies worden afgedragen.

Indien dit voor de besluitvorming relevant is (zie B1/2.2.3.2 onder ‘Flexibele arbeidsovereenkomsten en kortlopende arbeidscontracten’), worden met betrekking tot het arbeidsverleden tevens overgelegd:

– afschriften van arbeids- dan wel uitzendovereenkomsten van de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag; en

– afschriften van jaaropgaven over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag; en

– (voor zover van toepassing) uitkeringsbeschikkingen en -specificaties over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.

Indien dat voor de beoordeling van het arbeidsverleden noodzakelijk is, kan tevens worden gevraagd om loonstroken over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.

Indien er een verschil van mening tussen werkgever en werknemer bestaat over de duur van de arbeidsovereenkomst, kan deze tevens worden onderbouwd met een uitspraak van de kantonrechter (zie B1/2.2.3.2 onder ‘Bewijsmiddelen en Wet Flexibiliteit en Zekerheid’).

Bij twijfel of het loon daadwerkelijk wordt uitbetaald kan ter meerdere zekerheid om bank/giro-afschriften of uitbetalingskwitanties worden gevraagd die op de betreffende loonstaten of het relevante arbeidsverleden betrekking hebben.

Indien de voornoemde bescheiden – voor zover nodig voor de beoordeling van het middelenvereiste – niet zijn overgelegd, of indien deze naar het oordeel van de Minister op relevante onderdelen inconsistenties, tegenstrijdigheden, hiaten of ongerijmdheden vertonen, is – ongeacht de gestelde hoogte en duurzaamheid van de inkomsten – niet aangetoond dat aan het middelenvereiste wordt voldaan.

Zelfstandige inkomsten uit een inkomensvervangende uitkering

Als middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet wordt aangemerkt inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet, waarvoor premie is afgedragen. Het gaat hierbij om:

– de Werkloosheidswet (WW);

– de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO);

– de Ziektewet (ZW);

– de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ);

– de Algemene Ouderdomswet (AOW);

– de Algemene nabestaandenwet (ANW); het recht op deze uitkering vervalt onder meer als de nabestaande 65 jaar wordt, hertrouwt dan wel met iemand een gezamenlijke huishouding gaat voeren; en

– de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA).

Voor al deze uitkeringen geldt dat slechts die uitkeringen worden meegeteld, die reeds daadwerkelijk zijn toegekend met een beschikking van de betreffende uitkeringsinstantie. Met de omstandigheid dat een persoon in de toekomst op grond van premieafdracht aanspraak zou kunnen maken op een dergelijke uitkering (bijvoorbeeld na beëindiging van de arbeidsovereenkomst), wordt geen rekening gehouden.

Zelfstandige inkomsten uit eigen vermogen

Als middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet wordt tevens aangemerkt inkomen uit eigen vermogen, bijvoorbeeld inkomsten uit (lijf)rente, aandelen, obligaties, huur of kostgeld. Daarbij geldt dat de bron van de inkomsten uit eigen vermogen niet mag worden aangetast.

Deze inkomsten worden eerst als duurzaam aangemerkt, indien zij op het moment van de aanvraag (of de beschikking) nog beschikbaar zijn voor een periode van één jaar, en deze inkomsten op dat moment reeds gedurende één jaar beschikbaar zijn geweest.

De inkomsten worden aangetoond door overlegging van in ieder geval de opgaaf aan de Inspecteur der Belastingen over het jaar direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend of het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven.

Dat de vereiste belastingen worden afgedragen, wordt aangenomen indien de vorenvermelde belastingopgaaf is overgelegd. Ingeval van twijfel kan worden gevraagd additionele bewijsmiddelen te overleggen waaruit blijkt dat aan de verschuldigde belasting is afgedragen.

Voor de berekening van de hoogte van het inkomen uit vermogen in de zin van het vreemdelingenrecht wordt geen rekening gehouden met de verschuldigde inkomstenbelasting over het forfaitair rendement op vermogen.

Ten aanzien van inkomsten uit huur geldt verder nog het volgende. Omdat de daadwerkelijke inkomsten uit verhuur van woonruimte niet kan blijken uit de belastingopgaaf wordt het beschikken over deze inkomsten aangetoond door tevens een afschrift van de huurovereenkomst te overleggen. Hieruit moet in ieder geval blijken: de duur waarvoor de huurovereenkomst is aangegaan en de huurprijs in de zin van de Huurprijzenwet woonruimte. Ingeval van twijfel aan het daadwerkelijk verwerven van de inkomsten kan worden gevraagd additionele bewijsmiddelen te overleggen, bijvoorbeeld bank- of giroafschriften.

Periodieke uitkeringen op grond van een stamrechtovereenkomst – waarbij het uitgekeerde vermogen afkomstig is uit bijvoorbeeld een ontslagvergoeding die is ondergebracht in een stamrecht-bv – tasten over het algemeen de bron van het eigen vermogen aan. Tenzij de vreemdeling aantoont dat de periodieke uitkeringen de bron van het vermogen niet aantast, wordt inkomen genoten uit een zogenoemde stamrecht-overeenkomst niet meegeteld bij de bepaling van de middelen van bestaan inkomen in de zin van de Vreemdelingenwet.

Zelfstandige inkomsten uit overige bron

Als middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet wordt tevens aangemerkt:

– alimentatie die wordt ontvangen ten behoeve van kinderen;

– vakantiegeld;

– contractueel vastgelegde uitbetaling van een dertiende maand;

– structurele onregelmatigheidstoeslag;

– structurele overwerkvergoeding;

– soldij;

– inkomsten uit een particuliere pensioenverzekering. Indien de vreemdeling verblijf beoogt als echtgeno(o)t(e) of (geregistreerd) partner van de hoofdpersoon die deze inkomsten ontvangt, kunnen deze middelen slechts als duurzaam worden aangemerkt indien met een verklaring van de betreffende verzekeraar is aangetoond dat het recht op uitkering niet ophoudt in geval van samenwonen of (her)trouwen;

– stijging van het netto-inkomen door toekenning van een heffingskorting, niet zijnde de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting. Deze stijging wordt door de vreemdeling aangetoond door een beschikking van de Belastingdienst te overleggen, waaruit de toekenning van de (hoogte van de) desbetreffende heffingskorting blijkt. Hierbij geldt dat alleen het te ontvangen bedrag zoals aangegeven op een (voorlopige) beschikking van de Belastingdienst (exclusief de (aanvullende) kinderkorting) kan worden meegeteld bij de bepaling van de hoogte van de middelen. Het recht op een heffingskorting kan echter vervallen na bijvoorbeeld de inreis van de vreemdeling of door samenwoning van de hoofdpersoon;

– inkomsten uit de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv);

– inkomsten uit de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo);

– inkomsten uit de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp);

– inkomsten uit de Wet Buitengewoon Pensioen Zeelieden-Oorlogsslachtoffers (Wbpzo);

– inkomsten uit de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (Wiv).

Deze inkomensbestanddelen kunnen derhalve worden meegeteld bij de berekening van het totale inkomen.

Niet als (bestanddeel van de) middelen van bestaan wordt aangemerkt een uitkering of bijdrage uit de publieke middelen op grond van sociale voorziening waarvoor geen premie wordt afgedragen krachtens:

– de Algemene bijstandswet (Abw);

– de Wet werk en bijstand (Wwb);

– het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz);

– de Wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw);

– de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (Ioaz);

– de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik);

– de Toeslagenwet;

– de Wet Werkloosheidsvoorziening (overgangsregeling op grond van artikel 5 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid, Stb. 1986, 567);

– de Wet op de arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten (Wajong); en

– de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (Wbia).

Voorts wordt niet als (bestanddeel van de) middelen van bestaan aangemerkt:

– een beurs krachtens de Wet Studiefinanciering (Stb. 1991, 112);

– bijdragen in de vorm van subsidies (zoals het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, het Fonds voor de scheppende toonkunst, etc.);

– huursubsidie;

– alimentatie die betaald wordt aan de ex-echtgeno(o)t(e);

– kinderbijslag;

– pleeggeld ten behoeve van een in het gezin opgenomen pleegkind (conform artikel 4 Wet werk en bijstand);

– periodieke giften;

– toekomstige loonsverhoging;

– reiskostenvergoeding;

– loon in natura anders dan omschreven bij de zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst (bijv. PC-privé);

– spaarloonregelingen;

– winstdeling;

– vermogen;

– huur/kostgeld dat betaald wordt;

– hypotheeklasten;

– hypotheekaftrek voor de belasting;

– bijtelling voor de belasting wegens privé-gebruik van een auto van de zaak;

– schulden bij derden, de bank of de werkgever;

– tegoeden bij derden of de werkgever (met uitzondering van loontegoeden);

– een Persoonsgebonden Budget (PGB) op grond van de Regeling subsidies Awbz en Ziekenfondswet, tenzij de vreemdeling door een derde betaald wordt uit het PGB en voor de vreemdeling feitelijk sprake is van een inkomen uit arbeid;

– een uitkering op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS);

– een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG 2000);

– inkomsten uit de Tijdelijke Vergoedingsregeling Psychotherapie na-oorlogse generatie (Tvp);

– inkomsten uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Deze bestanddelen hebben derhalve geen invloed op de hoogte van de middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet.”

C

Paragraaf B1/2.2.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

“2.2.3.2 Duurzaamheid van de middelen van bestaan

Middelen van bestaan moeten duurzaam zijn. Als hoofdregel geldt dat de zelfstandig verworven inkomsten ten minste nog een jaar beschikbaar zijn. Afhankelijk van de bron waaruit de inkomsten zijn verworven, zijn nadere regels vastgesteld.

Art. 3.75

Vreemdelingenbesluit:

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

2. Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

3. In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.

Duurzaamheid van inkomsten uit arbeid in loondienst

Proeftijd

Aan de omstandigheid dat bij een arbeidsovereenkomst een proeftijd is overeengekomen, wordt voor de bepaling van de duurzaamheid geen betekenis toegekend. Als op het moment dat de aanvraag wordt beoordeeld, de proeftijd nog niet is verstreken, is dat geen reden om de beslissing op de aanvraag aan te houden. Daarbij heeft de proeftijd geen negatieve invloed op het oordeel over de duurzaamheid, en wordt de proeftijd niet in mindering gebracht op de duur van de verblijfsvergunning. Ontslag tijdens de proeftijd kan evenwel verblijfsrechtelijke gevolgen hebben (zie voor de regelgeving inzake gezinshereniging en gezinsvorming B2/5.2.2, B2/7.2, B2/9.2.2 en B2/11.2.2).

Flexibele arbeidsovereenkomsten en kortlopende arbeidscontracten

In verband met de flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt door werkgevers steeds meer gebruik gemaakt van kortdurende en flexibele arbeidsovereenkomsten. Hierdoor worden minder arbeidsovereenkomsten met de minimale duur van één jaar afgesloten. Met het oog op deze ontwikkeling is in het Vreemdelingenbesluit een uitzonderingsregel getroffen ten aanzien van de duurzaamheid van de middelen van bestaan. Beschikt de aanvrager of degene bij wie verblijf wordt beoogd niet over inkomsten die op het moment van de aanvraag, het beslismoment, of op enig tussenliggend moment nog voor een jaar beschikbaar zijn, of is er sprake van een flexibele arbeidsovereenkomst, dan wordt aan de hand van het arbeidsverleden vastgesteld of de duurzaamheid van de inkomsten voor de toekomst is gegarandeerd.

Oproep- of afroepcontracten, nul-urencontracten, min/max-contracten, uitzendwerk, losse dienstverbanden, seizoenswerk, voorovereenkomsten, en overeenkomsten met uitgestelde prestatieplicht worden wel ‘flexibele arbeidsovereenkomsten’ genoemd. Als sprake is van arbeid voor een uitzendbureau, wordt aangenomen dat sprake is van flexibele arbeid als hier bedoeld, tenzij uit de overgelegde bescheiden uitdrukkelijk anders blijkt (zie artikel 3.76 Vreemdelingenbesluit en de toelichting hierop bij ‘Bewijsmiddelen en Wet flexibiliteit en zekerheid’). De Minister begeeft zich immers bij de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet niet op het terrein van het arbeidsrecht.

Inkomsten uit flexibele arbeidsovereenkomsten worden, gelet op het onzekere karakter dat werken op basis van dergelijke arbeidsovereenkomsten kenmerkt, niet aangemerkt als inkomsten die nog één jaar beschikbaar zijn (op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ontvangen of de beschikking wordt gegeven, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen). Zij zijn derhalve niet duurzaam in de zin van van artikel 3.75, eerste lid, Vreemdelingenbesluit. Hieraan doet de duur van de flexibele arbeidsovereenkomst niet af. Eigen aan flexibele arbeidsovereenkomsten is immers dat de hoogte van de inkomsten onregelmatig kan zijn.

Inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een periode korter dan één jaar, worden evenmin aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vreemdelingenbesluit.

Ook voor inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt binnen één jaar na de datum waarop de aanvraag is ontvangen, geldt dat ook deze niet worden aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vreemdelingenbesluit.

De voornoemde inkomsten uit arbeid (inclusief werk verricht op basis van een flexibele arbeidsovereenkomst) kunnen echter, in afwijking van de hoofdregel als duurzaam worden aangemerkt, indien ten tijde van de aanvraag (of het tijdstip waarop de beschikking wordt genomen, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen):

– door de aanvrager of degene bij wie verblijf wordt beoogd aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken (al dan niet op basis van overeenkomsten met een bepaalde duur) is gewerkt en in die gehele periode een inkomen uit arbeid in loondienst is verworven dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke bijstandsnorm in de zin van de Wet werk en bijstand; en

– deze inkomsten uit arbeid voor nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn. Dit wordt aangetoond met een verklaring van de werkgever (bijvoorbeeld het uitzendbureau). Voor deze verklaring van de werkgever kan model M57-A worden gebruikt, of een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model gevraagd worden, zijn opgenomen.

Kortdurende tijdvakken van werkloosheid worden bij de driejaarsperiode als inkomen uit arbeid meegeteld. In deze driejaarsperiode mag het totaal van deze tijdvakken van werkloosheid niet meer dan 26 weken bedragen.

Gedurende de driejaarsperiode, inclusief de tijdvakken van kortdurende werkloosheid, moeten de inkomsten wel zelfstandig zijn verworven (zie B1/2.2.3.1). Er mag geen (aanvullende) uitkering krachtens de Wet werk en bijstand zijn ontvangen. Uitsluitend inkomsten uit arbeid in loondienst worden meegeteld; gedurende de driejaarsperiode verworven inkomsten uit arbeid als zelfstandige blijven derhalve buiten beschouwing.

Voorts moeten de inkomsten van voldoende hoogte zijn geweest (zie B1/2.2.3.3 en hieronder).

In geval van gezinshereniging wordt met ‘toepasselijke bijstandsnorm’ bedoeld de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen (met inbegrip van vakantiegeld), al naar gelang de situatie die ontstaat als het verblijf zou worden toegestaan. Als de aanvrager bijvoorbeeld verblijf beoogt bij de echtgeno⁠(o)t⁠(e) in het kader van gezinshereniging is de toepasselijke bijstandsnorm de bijstandnorm voor echtparen.

In geval van gezinsvorming is het normbedrag gelijk aan 120% van het netto minimumloon voor volwassenen van 23 jaar en ouder als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML), inclusief de netto vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. Dit komt overeen met 120% van het netto normbedrag voor gehuwden, bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand (eveneens inclusief vakantiebijslag).

In beide gevallen moet aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken zijn gewerkt en in die gehele periode een inkomen uit arbeid zijn verworven dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm voor echtparen, waarbij deze inkomsten bovendien voor nog minimaal zes maanden beschikbaar moeten zijn.

Hierbij wordt ook voor de beoordeling van de driejaarsperiode uitgegaan van hetzelfde geldbedrag, als de hoogte van de bijstandsnorm die geldt voor de toekomstige periode van nog minimaal zes maanden. Er wordt derhalve steeds een beoordeling gemaakt aan de hand van één geldbedrag, en nadrukkelijk niet van de (in de loop der tijd steeds gewijzigde) bijstandsnormen zoals deze golden gedurende de driejaarsperiode. Immers, aan de hand van de inkomsten uit het verleden wordt beoordeeld of deze in de toekomst van voldoende hoogte zullen zijn.

Bewijsmiddelen en Wet Flexibiliteit en Zekerheid

Art. 3.76

Vreemdelingenbesluit:

Indien de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur is aangegaan, legt de vreemdeling bij zijn aanvraag daartoe strekkende bewijsmiddelen over.

Op 1 januari 1999 is de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Stb. 1998, 300), de zogenoemde Flexwet, in werking getreden. De Flexwet heeft gevolgen voor de arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer. Op grond van de Flexwet kan voor een werknemer met een flexibele arbeidsovereenkomst een gunstiger arbeidsrechtelijke positie bestaan, dan aanstonds blijkt uit het arbeidscontract. Informatie over de Flexwet kan worden ingewonnen bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Ten aanzien van de Flexwet geldt dat de Minister zich bij de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet niet begeeft op het terrein van het arbeidsrecht en eventuele geschillen tussen werkgever en werknemer.

Indien er een verschil van mening tussen werkgever en werknemer bestaat, dient de werknemer zich eerst te wenden tot zijn werkgever en – als dit tot een geschil leidt dat niet buiten rechte wordt opgelost – tot de kantonrechter. De onderzoeksplicht van de Minister gaat niet zover dat hij zich zelfstandig een oordeel vormt over de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de werknemer. Wanneer de Minister vooruit zou lopen op de uitspraak van de kantonrechter in het geschil tussen werkgever en werknemer en de stelling dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als (on)juist zou aanvaarden, zou dat onbedoelde en ongewenste effecten kunnen hebben op dit arbeidsgeschil. Zo zou de werknemer of werkgever zich kunnen beroepen op hetgeen de Minister heeft gesteld.

Duurzaamheid inkomsten uit de Algemene nabestaandenwet

Bij de duurzaamheid van inkomsten uit de Algemene nabestaandenwet (Anw) is van belang dat het recht op deze uitkering onder meer vervalt als de nabestaande 65 jaar wordt, hertrouwt dan wel met iemand een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Bij de beoordeling van de duurzaamheid wordt hiermee rekening gehouden. Om die reden worden inkomsten uit deze bron in ieder geval niet duurzaam geacht indien op grond van het doel waarvoor verblijf wordt aangevraagd vaststaat dat de hoofdpersoon (met de vreemdeling) zal gaan samenwonen. Dat de uitkering op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend of de beslissing wordt genomen wel over deze uitkering wordt beschikt, doet daaraan niet af.

Duurzaamheid inkomsten door toepassing heffingskortingen

De stijging van netto-loon door de toepassing van (algemene) heffingskortingen hoeft niet altijd een duurzame stijging van de middelen van bestaan tot gevolg te hebben. Indien het recht op belastingvermindering vervalt, door bijvoorbeeld samenwoning van de hoofdpersoon al dan niet met de vreemdeling of door de inreis van de vreemdeling, dan kan de stijging van het inkomen door toepassing van de heffingskorting niet als duurzaam worden aangemerkt. De omstandigheid dat de heffingskorting aantoonbaar wordt genoten op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend of de beslissing wordt genomen, doet daaraan niet af.

D

Paragraaf B2/8.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

“8.10 Middelen

Beleidsregel:

De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de norm ingevolge de Wet werk en bijstand voor echtparen/gezinnen.

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

a. 65 jaar of ouder is,

b. naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of

c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Meetellen gezinsinkomen bij (voor-)kinderen en vrijstelling verblijfgever van de hoofdpersoon

Ter zake van het meetellen van het gezinsinkomen bij (voor)kinderen en vrijstelling verblijfgever bij hoofdpersoon wordt aangesloten bij B2/6.10.

Ad b. Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.11 onder ad b.

Ad c. Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.11 onder ad c.

Gezinslid van een houder verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Als gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft, wordt een aanvraag die is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend niet afgewezen wegens onvoldoende, niet-duurzame of niet-zelfstandige middelen.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij hetgeen in B2/2.11 is opgenomen.”

Artikel II

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst.

’s-Gravenhage, 27 januari 2006.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze,
de directeur-generaalInternationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.

Toelichting bij wijziging 2006/8

Algemeen

In dit WBV wordt ingegaan op enkele zaken betreffende het middelenvereiste. Artikelen A t/m C hebben betrekking op verduidelijking van het algemene beleid ten aanzien van de middelen van bestaan zoals is opgenomen in B1. In het materiehoofdstuk gezinshereniging en gezinsvorming (B2) is een nieuwe vrijstellingscategorie van het middelenvereiste neergelegd in het geval verruimde gezinshereniging wordt beoogd.

Artikelsgewijs

A

B1/2.2.3 Middelen van bestaan

In de algemene inleiding op de middelen van bestaan wordt thans benadrukt dat op enig moment aan alle drie de elementen van het middelenvereiste moet zijn voldaan om te kunnen concluderen dat de referent of vreemdeling zelf zelfstandig over duurzaam en voldoende middelen beschikt. Naar de uitspraak van de Raad van State van 10 november 2003 waarin dit uitgangspunt nog eens wordt bevestigd wordt in de tekst verwezen.

B

B1/2.2.3.1 Zelfstandige middelen van bestaan

In dit artikel wordt met name ingegaan op de zelfstandigheid van het inkomen dat wordt genoten uit huuropbrengsten en uit een stamrechtovereenkomst. Ook is de bestendige praktijk neergelegd dat bij de berekening van de hoogte van het inkomen uit eigen vermogen geen rekening wordt gehouden met de verschuldigde inkomstenbelasting over het fictief rendement van het vermogen.

De bestaande passage over huuropbrengsten behoefde lichte aanpassing omdat inkomen uit huuropbrengsten niet kan blijken uit belastingopgave.

Thans wordt ook aandacht besteed aan inkomen uit een stamrechtovereenkomst. Veelal betreft het een (fiscale) constructie waarbij een ontslagvergoeding in periodieken via een zogeheten stamrecht-bv wordt uitgekeerd. Deze inkomsten kunnen niet als middelen van bestaan worden aangemerkt aangezien in het algemeen de bron van het (eigen) vermogen wordt aangetast. Indien wordt aangetoond dat van het interen op het vermogen geen sprake is, kan een dergelijke uitkering vanzelfsprekend wel als inkomen uit eigen vermogen worden aangemerkt.

C

B1/2.2.3.2 Duurzaamheid van de middelen van bestaan

In de paragraaf handelend over de duurzaamheid van de middelen van bestaan wordt een toelichting gegeven op de omstandigheid dat stijging van het netto-inkomen door toepassing van (algemene) heffingskortingen niet kan worden meegeteld bij de bepaling van het totale inkomen indien deze korting komt te vervallen door bijvoorbeeld de samenwoning van de hoofdpersoon. Dit gedeelte van het inkomen kan wel als inkomen worden gezien maar niet als duurzaam worden aangemerkt.

Voorts is de tekst van de paragraaf voorzover daarin wordt verwezen naar de ‘toepasselijke bijstandsnorm’ in overeenstemming gebracht met het onderscheid dat sedert 1 november 2004 wordt gemaakt tussen gezinshereniging en gezinsvorming. De betreffende passage was abusievelijk tot op heden niet aangepast aan de wijziginging van artikel 3.74 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

D

B2/8.10 Middelen

Er is geen grond de vrijstelling van het middelenvereiste zoals deze op grond van artikel 3.22, vierde lid Vreemdelingenbesluit 2000 is geformuleerd in het kader van gezinshereniging, te onthouden in het geval van verruimde gezinshereniging. Nu bij de introductie van genoemde vrijstelling is verzuimd een overeenkomstige vrijstelling te introduceren voor verruimde gezinshereniging, is deze alsnog in beleidsregels vastgelegd.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

namens deze,

de directeur-generaalInternationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser

Naar boven