Regeling parameters pensioenfondsen

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2006, nr. AV/PB/2006/102565b, tot vaststelling van de parameters voor pensioenfondsen (Regeling parameters pensioenfondsen)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 144 van de Pensioenwet, artikel 139 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, artikel 49a van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet en de artikelen 4, 22 en 36 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen;

Besluit:

Artikel 1

Een pensioenfonds of beroepspensioenfonds gaat voor de berekeningen, bedoeld in de artikelen 126, 128, 138, 140 en 143 van de Pensioenwet dan wel de artikelen 121, 123, 133, 135 en 138 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, uit van:

a. minimale verwachtingswaarden voor de groeivoeten van het loon- en prijsindexcijfer van 3%, respectievelijk 2%;

b. een maximaal verwacht rendement op vastrentende waarden na aftrek van beleggingskosten van 4,5%;

c. maximale risicopremies voor aandelen, onroerend goed en grondstoffen, te onderscheiden in de volgende categorieën:

1º. voor aandelen ontwikkelde markten: een rekenkundig gemiddelde van 4,5% of een meetkundig gemiddelde van 3%;

2º. voor niet-beursgenoteerde aandelen: een rekenkundig gemiddelde van 5% of een meetkundig gemiddelde van 3,5%;

3º. voor aandelen opkomende markten: een rekenkundig gemiddelde van 5,5% of een meetkundig gemiddelde van 4%; en

4º. voor onroerend goed en voor grondstoffen: een rekenkundig gemiddelde van 3,5% of een meetkundig gemiddelde van 2%; en

d. de toekomstige rentetermijnstructuur voor de disconteringsvoet in de continuïteitsanalyse. De toekomstige rentetermijnstructuur kan worden afgeleid uit de rentetermijnstructuur als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen waarbij het fonds vanaf jaar t + 5 van die toekomstige rentetermijnstructuur gemotiveerd en na toestemming van De Nederlandsche Bank kan afwijken.

Artikel 2

Een pensioenfonds of beroepspensioenfonds kan na instemming van De Nederlandsche Bank afwijken van hetgeen is bepaald in artikel 1 indien de actuele marktomstandigheden of de specifieke karakteristieken van het fonds dat noodzakelijk maken.

Artikel 3

Pensioenfondsen of beroepspensioenfondsen die op het moment dat deze regeling in werking treedt, de premies voor het jaar 2007 hebben vastgesteld, onder toepassing van de Nota Hoofdlijnen FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 4) en de Nota Uitwerking FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 11) voldoen voor het jaar 2007 aan artikel 128 van de Pensioenwet dan wel artikel 123 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel 4

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2007 en vervalt met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 5

Deze regeling wordt aangehaald als Regeling parameters pensioenfondsen.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 19 december 2006.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.J. de Geus.

Toelichting

Deze regeling bevat de regels ter uitvoering van artikel 144 van de Pensioenwet, artikel 139 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB), artikel 49a van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet en van de artikelen 4, 22 en 36 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Artikel 49a, eerste lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet bepaalt dat deze regels voor de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 worden vastgesteld bij ministeriele regeling en dat deze regeling niet eerder in werking treedt dan nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Voor de periode na 31 december 2009 worden deze regels vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.

Over deze regels heeft De Nederlandsche Bank (DNB) op 3 oktober 2006 advies uitgebracht. Zoals is aangegeven in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 oktober 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 30 413, nr. 90) zijn de sociale partners over dit advies geconsulteerd en zijn de conclusies van die consultatie in die brief opgenomen. Bij brief van 24 november 2006 is de conceptregeling aan de Staten-Generaal voorgelegd (Kamerstukken II 2006/07, 30 655, nr. 18). Vervolgens zijn in deze regeling de aanpassingen aangebracht die zijn aangegeven in de brief van minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan 12 december 2006.

Artikel 1

Dit artikel bevat de regels die dienen te worden gehanteerd bij de berekening van de technische voorzieningen en bij het vaststellen van de hoogte van de kostendekkende premie. Indien de verplichtingen afhankelijk zijn van de loon- en prijsontwikkeling (hetgeen het geval zal zijn bij een onvoorwaardelijk toeslagbeleid), dan dient het fonds rekening te houden met deze minimale percentages van het gemiddelde loon- en prijsindexcijfer voor de premie. Indien het fonds voor het bepalen van de kostendekkende premie uitgaat van het rendement van de beleggingen, zijn de parameters ten aanzien van het rendement in deze ministeriele regeling bepalend. De regels over het maximaal verwacht rendement op vastrentende waarden en de maximale risicopremies voor aandelen en onroerend goed hebben immers betrekking op de veronderstelde maximale inkomsten van een fonds.

Daarnaast voorziet artikel 4 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen erin dat voor de berekening van de gedempte premie kan worden uitgegaan van een voortschrijdend gemiddelde (van de rendementen van het fonds) met een maximum periode van tien jaar of van een vastgestelde verwachte waarde (van het toekomstig rendement). Indien wordt gekozen voor een voortschrijdend gemiddelde kan dat betekenen dat het fonds op grond van de historisch waargenomen rendementen uitgaat van hogere rendementen dan die in deze regeling zijn bepaald. Artikel 4, vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen stelt echter dat het aldus bepaalde gemiddelde gedurende langere tijd wordt gehanteerd en dat deze is gebaseerd op een goed onderbouwde analyse en bovendien op de langere termijn niet afwijkt van de gemiddelde realisatie. Dat heeft als consequentie dat een eenmaal gemaakte keuze voor een voortschrijdend gemiddelde consequent gehanteerd wordt, ook als het voortschrijdend gemiddelde op termijn lager zou zijn dan de rendementen in deze regeling. Dit voorkomt ‘cherry-picking’ en leidt tot de beoogde demping van de premie.

Indien wordt gekozen voor een verwachte waarde dient wel in alle gevallen aan deze parameters te worden voldaan. Ook hier geldt de genoemde restrictie van artikel 4, vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Daarnaast zijn de in deze regeling opgenomen minimale percentages van het gemiddelde loon- en prijsindexcijfer en de regels over het maximaal verwacht rendement op vastrentende waarden en de maximale risicopremies voor aandelen en onroerend goed en grondstoffen van belang voor de continuïteitsanalyse die een fonds op grond van artikel 143 van de Pensioenwet dan wel 138 van de WVB dient te maken.

Ten aanzien van de bepaling in artikel 1, onderdeel b, wordt opgemerkt dat hierbij wordt uitgegaan van het bruto-rendement.

Omdat sommige pensioenfondsen in de praktijk blijken uit te gaan van rekenkundige gemiddelden en andere van meetkundige gemiddelden, is in deze regeling in beide mogelijkheden voorzien. De regeling beoogt op dit terrein geen harmonisatie aan te brengen in de te hanteren systematiek. Slechts is beoogd te komen tot bepaalde plafonds in de verwachte beleggingsopbrengsten waarbij de keuze voor de daarbij te hanteren systematiek aan het fonds wordt overgelaten.

Ofschoon de vertaling van rekenkundige gemiddelden naar meetkundige gemiddelden niet eenduidig is en afhankelijk is van de samenstelling van de beleggingsportefeuille van een fonds, de volatiliteit in die portefeuille en de samenhang tussen de verschillende beleggingscategorieën, is een verschil tussen rekenkundig gemiddelde en meetkundig gemiddelde van ca. 1,5% gemiddeld genomen een adequate benadering.

Als de optie van rekenkundige gemiddelden in de toekomstige praktijk niet meer wordt gebruikt, kan deze optie te zijner tijd uit de regeling verdwijnen.

Uitgangspunt van de continuïteitsanalyse is, net als bij de waardering van de technische voorzieningen, dat de verplichtingen op marktconforme wijze worden gewaardeerd. In de continuïteitsanalyse vindt discontering van kasstromen daarom plaats op basis van een marktconforme disconteringsvoet. Bij de waardering van de verplichtingen op toekomstige momenten – de continuïteitsanalyse kent een looptijd van 15 jaar – dient een fonds een inschatting te maken van de toekomstige ontwikkeling van de rentetermijnstructuur (de forward rentecurve). Deze ontwikkeling kan afgeleid worden uit de actuele rentetermijnstructuur als bedoeld in artikel 2 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, waarvan publicatie plaatsvindt op de website van DNB. De verwachtingen in de markt over de toekomstige rentes zijn echter onderhevig aan onzekerheid. Deze onzekerheid neemt toe met de tijdshorizon. Bovendien neemt de liquiditeit van de betreffende markt voor Europese interbancaire swaps af voor langere looptijden en vertoont ze niet zelden grillige patronen. Om die reden is in de regeling erin voorzien dat afwijkingen vanaf t + 5 mits gemotiveerd en na toestemming van DNB zijn toegestaan. Er is ten aanzien van deze disconteringsvoet geen relatie met het maximum van 4,5% zoals dat geldt voor het rendement op vastrentende waarden. In het basispad van de continuïteitsanalyse is de ontwikkeling in de tijd van de nominale rentetermijnstructuur zodoende marktconform en consistent met de rentetermijnstructuur op rapportagedatum (‘arbitrage-free’).

Een ander aandachtspunt betreft de gevolgen van de continuïteitsanalyse in geval van een herstelplan. Of er sprake is van een reservetekort, wordt bepaald door de toets op het vereist eigen vermogen, in beginsel per ultimo van een jaar. Als tussentijds een reservetekort wordt geconstateerd dan dient het fonds dit op grond van de wet onverwijld te melden aan DNB en binnen drie maanden een lange termijn herstelplan in te dienen. Na melding beziet de toezichthouder of een eventueel bestaand herstelplan nog voldoende is, of dat de onderliggende situatie tot een (wijziging van het) herstelplan noopt.

Een fonds dient voor het basispad uit te gaan van de parameters die zijn aangegeven in artikel 1. DNB kan een pensioenfonds daarnaast op grond van artikel 168 van de Pensioenwet dan wel artikel 163 van de WVB verzoeken een scenario door te rekenen, bijvoorbeeld een stress-scenario (‘schokscenario’). Deze scenario’s kunnen toegesneden worden op de specifieke fondskarakteristieken, waaronder de toekomstige ontwikkeling van het deelnemersbestand.

Artikel 2

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om van de parameters af te wijken indien het fonds daartoe goede redenen heeft. Dit is conform hetgeen daarover is bepaald in de Nota Uitwerking FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28294, nr. 11). De mogelijkheid om af te wijken bij actuele marktomstandigheden is bijvoorbeeld bedoeld voor beleggingen die zich kenmerken door een hoge volatiliteit, zoals het geval is bij beleggingen in grondstoffen. De mogelijkheid om rekening te kunnen houden met de specifieke karakteristieken van het fonds is vooral bedoeld om rekening te houden met groeivoeten in de loon- en prijsindexcijfers in een bepaalde bedrijfssector of bedrijfstak die significant afwijken van het landelijk gemiddelde. Om zeker te stellen dat afwijking alleen op goede gronden gebeurt, is voorzien in beoordeling ervan door DNB. In de Nota Uitwerking FTK is ook aangegeven dat DNB de mogelijkheid heeft om gemotiveerd af te wijken. In die mogelijkheid is reeds voorzien, omdat:

– als de continuiteitsanalyse wordt toegepast in de situatie dat er geen tekort is in het vereist eigen vermogen bij een pensioenfonds dan zijn op de conclusies van de continuïteitsanalyse de algemene bevoegdheden van DNB op grond van artikel 171 van de Pensioenwet (Aanwijzing) dan wel artikel 166 van de WVB van toepassing;

– als de continuïteitsanalyse wordt toegepast in de situatie dat er wel een tekort is in het vereist eigen vermogen bij een pensioenfonds dan zijn op de conclusies aan de uitkomst van de continuïteitsanalyse de bevoegdheden van DNB op grond van artikel 138 van de Pensioenwet (langetermijnherstelplan) dan wel artikel 129 van de WVB van toepassing.

Artikel 3

In het advies van 3 oktober geeft DNB aan dat gegeven het tijdstip waarop dit advies wordt uitgebracht, het voor de hand ligt voor 2007 toe te staan dat die fondsen die voor de premiestelling het beleidskader van het overgangregime FTK hebben toegepast, deze methodiek in de premievaststelling voor het jaar 2007 nog eenmaal mogen hanteren. In deze bepaling wordt dit geregeld.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

Naar boven