Beleidsregel versoepeling ervaringsvereiste voor de toepassing van de IRB

Beleidsregel van De Nederlandsche Bank N.V. van 12 december 2006, nr. Juza/2006/02475/CLR, houdende regels ingevolge artikel VI, eerste en tweede lid, van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 met betrekking tot de wijze van uitoefening van de daarin aan haar gedelegeerde bevoegdheden

De Nederlandsche Bank N.V.,

Na overleg met de representatieve organisaties;

Gelet op artikel VI, eerste en tweede lid, van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2;

Besluit:

Artikel 1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. Besluit: Besluit prudentiële regels Wft;

b. IRB: de interne modellenmethode als bedoeld in artikel 1 van het Besluit;

c. Regeling: de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico; en

d. wet: Wet op het financieel toezicht.

Artikel 2

Deze beleidsregel is van toepassing op banken of beleggingsondernemingen die een aanvraag om toestemming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van het Besluit bij De Nederlandsche Bank indienen.

Artikel 3

De in artikel VI, eerste lid, van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 bedoelde versoepeling betreffende het tot uiterlijk 31 december 2009 terugbrengen van de in artikel 69, vierde lid, van het Besluit vereiste periode van 3 jaar naar 1 jaar zal uitsluitend worden toegepast:

a. ten behoeve van een financiële onderneming die een aanvraag heeft ingediend voor de implementatie van de Eenvoudige IRB, bedoeld in artikel 1:1, onderdeel f, van de Regeling; en

b. indien deze financiële onderneming voor de interne meting en beheersing van de kredietrisico’s van de IRB–categorieën van vorderingen, genoemd in artikel 71, eerste lid, van het Besluit in dat jaar voor implementatie een ratingsysteem en schattingen van de risicoparameters heeft gebruikt die nagenoeg volledig in lijn zijn geweest met de vereisten van afdeling 3.6 van de Regeling.

Artikel 4

De in artikel VI, tweede lid, van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 bedoelde versoepeling betreffende het tot uiterlijk 31 december 2008 terugbrengen van de in artikel 69, vijfde lid, van het Besluit vereiste periode van 3 jaar naar 2 jaar zal uitsluitend worden toegepast:

a. ten behoeve van een financiële onderneming die een aanvraag heeft ingediend voor de implementatie van de Geavanceerd IRB, bedoeld in artikel 1:1, onderdeel i, van de Regeling;

b. indien deze financiële onderneming in die twee jaren voor de interne meting en beheersing van de kredietrisico’s eigen ramingen van LGD’s en/of omrekeningsfactoren heeft samengesteld en gebruikt;

c. indien de in onderdeel b bedoelde ramingen in het voorlaatste jaar voor implementatie in grote lijnen hebben voldaan aan de vereisten van afdeling 3.6 van de Regeling; en

d. indien de in onderdeel b bedoelde ramingen in het laatste jaar voor implementatie nagenoeg volledig hebben voldaan aan de vereisten van afdeling 3.6 van de Regeling.

Artikel 5

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 6

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel versoepeling ervaringsvereiste voor de toepassing van de IRB.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Nederlandsche Bank N.V
Directeur, A. Schilder.Directeur, D.E. Witteveen.

Toelichting

Algemeen

Op grond van artikel 69, vierde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft kunnen financiële ondernemingen slechts toestemming voor IRB krijgen als zij ten minste 3 jaar ervaring hebben opgedaan met het gebruik van het ratingsysteem voor interne doeleinden. Als overgangsbepaling is in artikel VI van het Besluit implementatie kapitaalakkoord Bazel 2 bepaald dat De Nederlandsche Bank de vereiste periode voor ervaring met IRB-systemen kan terugbrengen tot 1 jaar (Eenvoudige IRB) dan wel tot 2 jaar (Geavanceerd IRB).

Zowel banken als beleggingsondernemingen kunnen voor deze versoepeling opteren. Dit laat onverlet dat De Nederlandsche Bank het belangrijk vindt dat deze banken en beleggingsondernemingen voldoende ervaring opdoen in het gebruik van een ratingsysteem, voordat een zij een ratingsysteem kunnen gebruiken voor de bepaling van de solvabiliteitsvereisten. Het toestaan van de versoepeling is een aspect dat van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld, waarbij De Nederlandsche Bank in haar oordeelsvorming onderhavige beleidsregel toepast.

De redactie van deze beleidsregel impliceert dat financiële ondernemingen die vanaf 1 januari 2007 de Eenvoudige IRB (inclusief Geavanceerd voor de retail portefeuille) willen uitrollen een ratingsysteem moeten hebben, dat al sinds 1 januari 2006 operationeel is. En dat vrijwel volledig voldoet aan de eisen voor ratings aan debiteuren en bepaling van PD’s (of ingeval van de retailportefeuille: LGD’s en omrekeningsfactoren).

Voor financiële ondernemingen die vanaf 1 januari 2008 Geavanceerd IRB willen uitrollen, gelden deze eisen ook. Echter, in 2006 mag nog enige afwijking bestaan ten opzichte van de vereisten die in de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico gesteld worden aan de ratingsystemen en aan de raming van PD’s, LGD’s en omrekeningsfactoren. In 2007 moeten ook deze financiële ondernemingen ratingsystemen en ramingen operationeel hebben die nagenoeg volledig voldoen aan de eisen uit de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico.

De toepassing van de versoepeling hangt derhalve af van de mate waarin het ratingsysteem ‘in lijn’ (‘broad compliance’) is met de minimum vereisten van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico en de periode dat het ratingsysteem intern in gebruik is. Dit aspect zal telkens in een case-by-case benadering worden beoordeeld. Hoewel De Nederlandsche Bank geen limitatieve lijst met beoordelingscriteria wil opstellen volgt hieronder een toelichting op de beoordeling van het begrip ‘broad compliance’.

Ervaringsvereiste

Reden achter de eis van broad compliance is dat zo wordt voorkomen dat financiële ondernemingen van het ene op het andere moment op IRB overstappen. Het werken met de IRB vraagt om een organisatie die vertrouwd is met moderne risico-managementtechnieken, het maken van ratings, het berekenen van economisch kapitaal en het gebruik van risicogebaseerde prijzen. Wanneer een organisatie deze ervaring niet heeft, brengt implementatie van IRB grote risico’s met zich mee. Het belangrijkste aan de eis van broad compliance is dat de toezichthouder ervan overtuigd is dat alle betrokkenen in de (kredietrisico-)organisatie (zoals de risicomanagers, de accountmanagers en het senior management) ervaring hebben met het gebruik van ratings. Idealiter zijn dit dezelfde ratings als ook voor IRB zullen worden gebruikt, maar in de praktijk zal dit veelal niet het geval zijn.

Mogelijke afwijkingen van ‘compliance’ zijn:

a. De definitie van wanbetaling wijkt af van de definitie die voor IRB zal worden gebruikt (bij voorbeeld omdat de 90-dagen grens niet geïmplementeerd is). Dit is geen ernstige verstoring van broad compliance.

b. De financiële onderneming werkt met een debiteuren-rating die ook transactiespecifieke elementen (zoals de beschikbaarheid van onderpand) bevat. Dit is een iets ernstiger afwijking dan genoemd in voorbeeld a, maar hoeft (als op de overige eisen goed wordt gescoord) implementatie niet in de weg te staan. Het is voorstelbaar dat een financiële onderneming van de drie ervaringsjaren er slechts één met een exact Bazel-conforme rating heeft.

c. De financiële onderneming werkt met EL-ratings in plaats van debiteuren-ratings. Dit is weer een iets ernstiger schending van de eisen dan die genoemd in de voorbeelden a en b, daar de afwijking van Bazel de ‘grondvesten’ van IRB (scheiding van PD en LGD) aantast. In hoeverre deze schending kan geaccepteerd, hangt van de beoordeling door de toezichthouder af. In dit geval zou bijvoorbeeld denkbaar zijn dat de schending wordt geaccepteerd omdat de financiële onderneming van de drie jaren één jaar met EL-ratings en twee met Bazel-conforme ratings heeft gewerkt.

d. De financiële onderneming erkent niet-Bazel conform onderpand (of garanties). Dit is geen ernstig probleem, daar de erkenning van onderpand specifiek verschijnsel binnen de Eenvoudige IRB is en een financiële onderneming die de Geavanceerd IRB implementeert in principe iedere vorm van onderpand kan erkennen.

Uit deze voorbeelden kan worden afgeleid dat bij het vaststellen van de vraag of een financiële onderneming ‘broad compliant’ is, dus sprake is van ruimte voor oordeelsvorming door de toezichthouder. Kernpunt is het vertrouwen van de toezichthouder dat door middel van ervaring kennis van IRB, risico-inschattingen en risicomanagement organisatiebreed is doorgedrongen. Het is dan ook veel ernstiger wanneer de betrokken financiële ondernemingen niet met ratings hebben gewerkt, dan wanneer de IRB parameters niet helemaal goed zijn, maar het gebruik en het begrip hiervan wel organisatiebreed is doorgedrongen.

Uitleg begrip ‘broad compliance’

Het begrip ‘broad compliance’ kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Enerzijds kan het begrip ‘instellingsbreed’ worden uitgelegd. Een financiële onderneming is in dat geval in zijn geheel ‘broadly compliant’ of is dat niet. Anderzijds kan een partiële benadering worden toegestaan. Een financiële onderneming kan in dat geval worden toegestaan dat zij in bepaalde portefeuilles al broadly compliant is, terwijl zij dat in andere portefeuilles nog niet is. De eerste benadering gaat uit van een soort big bang-overgang op IRB. Het tweede sluit aan bij een gefaseerde uitrol. De partiële benadering biedt ruimte voor een meer kwalitatieve beoordeling: daar waar ratings worden gebruikt, voldoet dat in grote lijnen aan de minimumvereisten.

In aanvulling op deze hoofdlijn en de gegeven voorbeelden wordt hieronder een nadere operationalisering van dit begrip ‘broad compliance’ gegeven. Dit bevordert de consistentie van de toepassing van dit begrip. Het doel van een dergelijke nadere invulling is te komen tot een opsomming van die onderdelen van de minimumvereisten waarop ten minste voldoende moet zijn gescoord om te kunnen spreken van broad compliance. Een dergelijke opsomming kan overigens niet worden gehanteerd als een limitatieve lijst met beoordelingscriteria. Gelet op de beoordelingsruimte van de toezichthouder is expliciet niet beoogd om een mechanische toepassing van dit vereiste te hanteren.

Ten aanzien van broad compliance zijn er twee relevante dimensies te onderscheiden: de systeemdimensie en de gebruiksdimensie. Bij de systeemdimensie is van belang of het ratingsysteem dat wordt gebruikt, inhoudelijk voldoende aansluit bij de minimumvereisten. Bij de gebruiksdimensie is van belang of financiële ondernemingen het ratingsysteem ook voor andere doeleinden in hun organisatie toepassen. Hieronder volgt een korte toelichting op deze twee dimensies.

De systeem-dimensie:

Financiële ondernemingen moeten een ratingsysteem (inclusief schattingen van PD, en eventueel van LGD en omrekeningsfactoren) hebben dat ‘broadly in line’ is met alle minimumvereisten. Hieronder volgt een (zeer ver vereenvoudigde) weergave van alle minimumvereisten:

a. Het gebruik van pure debiteuren- en faciliteitsratings in corporate;

b. Het gebruik van homogene pools in retail;

c. Differentiatie van risico’s over verschillende ratingklassen en retail pools;

d. Integer en gedocumenteerd proces van rating assignments, overrides en review;

e. Vastlegging van alle relevante data;

f. Invulling van stresstests;

g. Betrokkenheid van senior-management en van de interne accountant;

h. Het functioneren van de met de kredietrisicobeheersing belaste functie;

i. Compliant definities van wanbetaling (default), en compliant schattingen van PD, LGD en omrekeningsfactoren;

j. Voldoende datahistorie, inclusief de aanpassingen van de schattingen die zijn gemaakt op basis van non-compliant definities van wanbetaling (default);

k. Invulling van interne validatieproces.

De gebruiks-dimensie (de use–test):

Een financiële onderneming moet haar ratingsysteem niet alleen voor solvabiliteitsvereisten gebruiken, maar het gebruik van de ratings en/of de risk drivers PD/LGD/EL moet ook in overige aspecten van de bedrijfsvoering zijn doorgevoerd. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt in kernelementen van de bedrijfsvoering (hierop moet de financiële onderneming intensieve ervaring hebben opgedaan met het gebruik van het ratingsysteem) en de overige elementen (hierin mag de opgedane ervaring minder intensief zijn).

Kernelementen van het bedrijfsproces zijn in dit geval: leningverstrekking en -⁠goedkeuring, prijsstelling, risico management, portefeuille management, management rapportages en voorzieningenbeleid. Overige (niet kern-)elementen zijn bijvoorbeeld: economisch kapitaal allocatie strategische en beleidsbeslissingen op het gebied van overnames en, beoordelingen van prestaties en winstgevendheid en beloningsbeleid.

De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is: op welke van de genoemde elementen mag er een afwijking van de minimumvereisten bestaan en hoe groot mag die zijn? Vanuit het achterliggende doel van deze minimumvereisten geredeneerd, zullen de ‘technische elementen’ (a, b, e, f, i en j) doorgaans van minder van belang zijn dan de elementen die betrekking hebben op de inbedding en het gebruik van het systeem in de bedrijfsvoering (c, d, g, h en k).

Ten aanzien van de gebruiksdimensie kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat banken en beleggingsondernemingen in alle genoemde richtingen het ratingsysteem ten minste één jaar volledig operationeel moeten hebben gebruikt vóórdat zij het mogen gebruiken voor het berekenen van het solvabiliteitsbeslag. Deze termijn sluit ook aan bij de parallel run. In dat jaar van operationalisering mogen de afwijkingen op de systeemdimensie in principe slechts minimaal zijn, ook ten aanzien van de ‘technische aspecten’.

De Nederlandsche Bank N.V

Directeur,

A. Schilder

Directeur,

D.E. Witteveen

Naar boven