Regeling inrichting landelijk gebied

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 december 2006, nr. TRCJZ/2006/3910, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied

De Minister Van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Verkeer en Waterstaat,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Financiën;

Gelet op de artikelen 12, vierde lid, 52, vierde lid, 87, 91, derde lid, 92, 93 en 95, vierde lid, van de Wet inrichting landelijk gebied, artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer, artikel 29 van de Wet agrarisch grondverkeer, artikel 92, tweede lid, van de Reconstructiewet Midden-Delfland, artikel 97 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, artikel 33, eerste lid, artikel 107, tweede lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, artikel 6 van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PbEU L 209) en artikel 74 van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 277);

Besluiten:

Hoofdstuk 1

Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

– beheersautoriteit: beheersautoriteit als bedoeld in artikel 27, onderdeel a;

– betaalorgaan: erkend betaalorgaan als bedoeld in artikel 27, onderdeel b;

– bodem: bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming;

– bureau beheer landbouwgronden: bureau, bedoeld in artikel 28 van de Wet agrarisch grondverkeer;

– grondwaterkarakteristiek: samenstel van gegevens inzake de langjarig gemiddeld hoogste en de langjarig gemiddeld laagste grondwaterstand ten opzichte van het maaiveld;

– infrastructurele voorziening: infrastructurele voorziening als bedoeld in artikel 24 van de wet;

– Minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

– plattelandsontwikkelingsprogramma: plattelandsontwikkelingsprogramma als bedoeld in artikel 15 van verordening (EG) nr. 1698/2005, van Nederland;

– schadeloosstelling: schadeloosstelling als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de wet;

– verordening (EG) nr. 794/2004: verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (PbEU L 140);

– verordening (EG) nr. 1290/2005: verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 juni 2005 betreffende financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PbEU L 209);

– verordening (EG) nr. 1698/2005: verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 277);

– wet: Wet inrichting landelijk gebied.

Hoofdstuk 2

Investeringsbudget landelijk gebied

Paragraaf 2.1

Eisen aan de verslaglegging door de provincies

Artikel 2

1. Met betrekking tot door gedeputeerde staten te verlenen subsidies ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1698/2005:

a. verstrekken gedeputeerde staten alle informatie aan de beheersautoriteit die de beheersautoriteit nodig heeft ter uitvoering van artikel 75 van verordening (EG) nr. 1698/2005;

b. geschiedt door gedeputeerde staten jaarlijkse verslaglegging aan de beheersautoriteit.

2. De verslaglegging bevat alle gegevens die de beheersautoriteit van de betrokken provincie nodig heeft om het jaarverslag, bedoeld in artikel 82 van verordening (EG) nr. 1698/2005, te kunnen opmaken en het binnen de in die verordening gestelde termijnen te kunnen toezenden aan het toezichtcomité, bedoeld in artikel 77 van verordening (EG) nr. 1698/2005, en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 3

Met betrekking tot door gedeputeerde staten ten laste van het investeringsbudget uitgevoerde steunmaatregelen als bedoeld in de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verstrekken gedeputeerde staten de Minister jaarlijks alle informatie die deze nodig heeft ter uitvoering van de artikelen 21 en 82 van verordening (EG) nr. 794/2004.

Paragraaf 2.2

Overgang van lopende Rijksverplichtingen

Artikel 4

1. Als verplichtingen als bedoeld in artikel 93, eerste en derde lid, van de wet worden aangeduid de verplichtingen die voor de Minister, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat alsmede voor de landinrichtingscommissies, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Landinrichtingswet, voor 1 januari 2007 voortvloeien uit de in de bijlage bij deze regeling genoemde wetten, Ministeriële regelingen en incidentele projectsubsidies, met uitzondering van de verplichtingen die voortvloeien uit subsidieverhoudingen waarbij reeds subsidievaststelling en uitbetaling heeft plaatsgevonden, alsmede de verplichting tot het afhandelen van bezwaar- en beroepsprocedures tegen subsidiebeschikkingen die voor 1 januari 2007 zijn ingediend.

2. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, alsmede de bevoegdheden van de Minister, onderscheidelijk de staatssecretarissen, genoemd in het eerste lid, die met deze verplichtingen samenhangen worden per 1 januari 2007 aan gedeputeerde staten overgedragen.

3. Archiefbescheiden van de Minister, de staatssecretarissen, genoemd in het eerste lid, alsmede van de landinrichtingscommissies, betreffende de verplichtingen die ingevolge het eerste lid overgaan naar gedeputeerde staten, worden overgedragen aan gedeputeerde staten van de provincie waarnaar de verplichtingen ingevolge het eerste en tweede lid overgaan, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Paragraaf 2.3

Koopplicht

Artikel 5

Telkens wanneer met betrekking tot grond aan het bureau beheer landbouwgronden een recht van eigendom of een daarvan afgeleid recht wordt aangeboden, is het bureau beheer landbouwgronden gehouden het hem aangeboden recht te verwerven namens en voor rekening van de provincie waarin de desbetreffende grond is gelegen, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. de grond is gelegen in een gebied dat is begrensd als beheersgebied overeenkomstig hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer zoals die luidde tot 1 januari 2007, onderscheidenlijk hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van de onderscheiden provincies;

b. ten aanzien van de grond is beheerssubsidie verleend voor de beheerspakketten opgenomen in de bijlagen 6 tot en met 11, 15, en 24 tot en met 27 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer zoals die luidde tot 1 januari 2007 of voor de beheerspakketten opgenomen in de bijlagen 6 tot en met 11, 15, 24a en 26a van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van een der onderscheiden provincies;

c. gedeputeerde staten van betrokken provincie achten het aannemelijk dat:

1°. zodanige grond niet aan derden kan worden vervreemd of ten gunste van derden in gebruik kan worden afgestaan, of

2°. ten aanzien van zodanige grond vestiging van een ander beperkt recht ten gunste van derden niet kan plaatsvinden;

d. de desbetreffende provincie heeft het bureau beheer landbouwgronden gemachtigd het recht namens haar en voor haar rekening te verwerven.

Artikel 6

Telkens wanneer met betrekking tot grond aan het bureau beheer landbouwgronden een recht van eigendom of een daarvan afgeleid recht wordt aangeboden, is het bureau beheer landbouwgronden gehouden het hem aangeboden recht te verwerven namens en voor rekening van de provincie waarin de desbetreffende grond is gelegen, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. de grond is gelegen in een gebied als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel f, onderscheidenlijk g, van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 zoals die luidde tot 1 januari 2007, onderscheidenlijk artikel 13, eerste lid, onderdeel f, onderscheidenlijk g, van de Subsidieregeling natuurbeheer van de onderscheiden provincies;

b. het betrokken recht berust niet bij een publiekrechtelijk lichaam of een instelling als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van de Regeling subsidies particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties zoals die luidde tot 1 januari 2007;

c. het aangeboden recht heeft betrekking op landbouwgrond of op grond ten aanzien waarvan subsidie functieverandering op grond van een regeling als bedoeld in onderdeel a is verleend;

d. de desbetreffende provincie heeft het bureau beheer landbouwgronden gemachtigd het recht namens haar en voor haar rekening te verwerven.

Artikel 7

1. De door het bureau beheer landbouwgronden te betalen prijs voor de verwerving van het recht, bedoeld in de artikelen 5 en 6, wordt bepaald op basis van de daartoe in opdracht van het bureau beheer landbouwgronden getaxeerde waarde van de betrokken grond in het economische verkeer bij agrarische bestemming.

2. Bij de taxatie wordt in voorkomende gevallen geen rekening gehouden met de omstandigheid dat:

a. op de betrokken grond een aangepaste agrarische bedrijfsvoering uit hoofde van een subsidieverlening plaatsvindt;

b. de betrokken grond is gelegen in een gebied als bedoeld in artikel 5 of 6.

Artikel 8

1. In zoverre in afwijking van artikel 7 wordt, indien op de grond een verplichting is gevestigd als bedoeld in artikel 46 van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 zoals die luidde tot 1 januari 2007, onderscheidenlijk artikel 40 van de Subsidieregeling natuurbeheer van een der onderscheiden provincies en het bureau beheer landbouwgronden verwerving van het eigendomsrecht wordt aangeboden, komt de door het bureau beheer landbouwgronden voor de verwerving van dat recht te betalen prijs overeen met de som van:

a. de actuele waarde van de grond in het economisch verkeer bij bestemming natuur of bos, welke waarde wordt bepaald op basis van een daartoe door het bureau beheer landbouwgronden verrichte taxatie, en

b. de op het moment van verkoop nog niet uitbetaalde subsidie functieverandering, welke subsidie in contante waarde is uitgedrukt, rekening houdend met een jaarlijkse rentevoet van 4%.

2. Ingeval de verwerving, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op een met een beperkt gebruiksrecht belast eigendomsrecht, wordt de in het eerste lid bedoelde som verminderd met de waarde van het desbetreffende beperkt gebruiksrecht, welke waarde wordt bepaald op basis van de in opdracht van het bureau beheer landbouwgronden verrichte taxatie.

Artikel 9

1. Indien de uitkomst van de in opdracht van het bureau beheer landbouwgronden verrichte taxatie voor de andere partij niet aanvaardbaar is, vindt in opdracht van die partij nadere taxatie van de waarde van de betrokken grond plaats door een driemanschap waarvan een lid wordt aangewezen door:

a. die partij;

b. het bureau beheer landbouwgronden;

c. de onder a en b bedoelde personen gezamenlijk.

2. Het driemanschap verricht de nadere taxatie met inachtneming van artikel 7, tweede lid.

3. Het driemanschap beslist met meerderheid van stemmen. De beslissing van het driemanschap heeft de kracht van een bindend advies ten aanzien van de te betalen grondprijs.

4. De kosten van de nadere taxatie, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkelijk verdeeld tussen beide partijen.

Artikel 10

1. Op verzoek van de provincie op wier grondgebied de grond, bedoeld in artikel 5 of 6, is gelegen kan de Minister besluiten vanaf een in overleg met die provincie te bepalen tijdstip de gehoudenheid van het bureau beheer landbouwgronden op te schorten.

2. De Minister schort de gehoudenheid van het bureau beheer landbouwgronden in ieder geval op, als:

a. de betrokken provincie de prestaties, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet, geheel of nagenoeg geheel heeft gerealiseerd voor het betrokken gebied, of

b. de Ecologische Hoofdstructuur in de betrokken provincie geheel of nagenoeg geheel is gerealiseerd.

3. Het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt in de Staatscourant bekendgemaakt.

Hoofdstuk 3

Landinrichting

Paragraaf 3.1

Toedeling van grond na onteigening

Artikel 11

1. Gedeputeerde staten nemen een besluit op het verzoek van de onteigende partij, bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de wet, om tegen evenredige inbreng van de haar ingevolge de onteigeningswet toekomende schadeloosstelling in aanmerking te komen voor toedeling van vervangende grond op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

2. Gedeputeerde staten wijzen het verzoek af ingeval het belang van de landinrichting zich tegen de toedeling verzet.

3. De toedeling vindt plaats met toepassing van de artikelen 12 tot en met 14.

Artikel 12

1. Indien de onteigening ten behoeve van de realisatie van een infrastructureel werk, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de wet, eerder plaatsvindt dan de toedeling van vervangende grond, bedoeld in artikel 11, besluiten gedeputeerde staten op verzoek van de onteigende partij op grond van artikel 45, eerste lid, van de wet of aan deze grond in tijdelijk gebruik kan worden gegeven. Indien gedeputeerde staten besluiten aan de onteigende partij grond in tijdelijk gebruik te geven, doen zij van hun besluit mededeling aan de deskundigen die op grond van artikel 27 van de onteigeningswet zijn benoemd door de rechtbank die uitspraak doet over de schadeloosstelling.

2. Het bestuursorgaan dat besluit tot de onteigening, bedoeld in het eerste lid, vergoedt aan gedeputeerde staten de kosten die zijn gemoeid met het in tijdelijk gebruik geven van grond op grond van het besluit van gedeputeerde staten, bedoeld in het eerste lid. Bedoelde kosten worden mede gebaseerd op de schadeloosstelling.

Artikel 13

1. Na de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 37 van de onteigeningswet, maakt de onteigende partij de op grond van deze uitspraak ontvangen schadeloosstelling binnen vier weken na ontvangst van het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 12, tweede lid, over aan gedeputeerde staten.

2. Na ontvangst van de schadeloosstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt deze beheerd door gedeputeerde staten.

3. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 14, maakt de wettelijke rente over de periode van het beheer, bedoeld in het tweede lid, deel uit van de schadeloosstelling, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 14

1. Na de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 37 van de onteigeningswet, stellen gedeputeerde staten vast in welke mate de toedeling van vervangende grond, bedoeld in artikel 11, de schade ontstaan door de onteigening, bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de wet, compenseert. Voor zover bedoelde toedeling de schade ontstaan door de onteigening niet of niet volledig compenseert, keren gedeputeerde staten de schadeloosstelling uit aan de onteigende partij afhankelijk van de mate waarin geen of geen volledige compensatie heeft plaatsgevonden door bedoelde toedeling.

2. Voor zover de schadeloosstelling op grond van het eerste lid niet wordt uitgekeerd aan de onteigende partij, wordt deze in mindering gebracht op de kosten, bedoeld in artikel 90, derde lid, van de wet, die de gezamenlijke eigenaren in het blok, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de wet, dragen.

3. Het besluit, bedoeld in het eerste lid, maakt deel uit van de lijst der geldelijke regelingen, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de wet.

Paragraaf 3.2

Gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming

Artikel 15

De gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming, bedoeld in artikel 52, derde lid, van de wet, worden bepaald met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 20.

Artikel 16

1. De gelijke hoedanigheid van gronden binnen een blok wordt uiterlijk op het in het artikel 65, tweede lid, van de wet laatstbedoelde tijdstip bepaald.

2. De gelijke hoedanigheid van gronden binnen het blok wordt bepaald, voor zover deze uitruilbaar zijn op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 3, van het Besluit herverkaveling.

Artikel 17

1. De gelijke hoedanigheid wordt bepaald aan de hand van de volgende kenmerken:

a. de opbouw, samenstelling en fysische eigenschappen van de lagen in de bodem tot ten minste een diepte van 1 meter onder het maaiveld, en

b. de grondwaterkarakteristiek.

2. De gelijke hoedanigheid wordt vastgesteld aan de hand van deelkaarten van de Bodemkaart van Nederland en de Grondwaterkaart van Nederland met een schaal van 1:25.000.

3. In afwijking van het tweede lid kan de gelijke hoedanigheid worden bepaald aan de hand van bodem- of grondwaterkaarten met een grotere schaal dan 1: 25.000, indien de landinrichting plaatsvindt in een gebied met een minder grote eenvormigheid van de bodemkenmerken of grondwaterkarakteristiek.

4. Indien geen bodemkaart of grondwaterkaart beschikbaar is kan de gelijke hoedanigheid worden vastgesteld op basis van een advies van deskundigen.

Artikel 18

Bij de bepaling van de gelijke hoedanigheid van gronden blijven de volgende kenmerken van de gronden buiten beschouwing:

a. het feitelijke gebruik;

b. de verkavelingssituatie;

c. de ontsluitingssituatie;

d. de beheersing van het oppervlaktewaterpeil;

e. de mate van egaliteit van het maaiveld;

f. de aanwezigheid van opstallen, opstanden en obstakels, waaronder bunkers, hoogspanningsmasten of kabels en leidingen;

g. de aanwezigheid van beregeningsinstallaties of drainage;

h. overige fysieke elementen die het feitelijk gebruik beïnvloeden, en

i. andere dan agrarische kenmerken.

Artikel 19

1. Van de gronden met een gelijke hoedanigheid wordt de bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming bepaald aan de hand van een of meer van de volgende kenmerken:

a. de ontwateringstoestand;

b. de beschikbaarheid van bodemvocht voor de groei van gewas;

c. de stevigheid van de bovengrond;

d. de verkruimelbaarheid van de bodem;

e. de stabiliteit van de bodem op maaiveldniveau;

f. de stuifgevoeligheid van de bodem, of

g. de dikte van de laag waarin zich 80% van de wortels van een gewas bevinden.

2. Voor elke gebruiksbestemming wordt bepaald welke van de kenmerken, bedoeld in het eerste lid, daarvoor doorslaggevend zijn.

Artikel 20

1. De bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming wordt ingedeeld in ten minste drie klassen.

2. De indeling, bedoeld in het eerste lid, wordt op een kaart vermeld.

Paragraaf 3.3

Ruilverkaveling bij overeenkomst

Artikel 21

1. In een beding van de overeenkomst, bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de wet, kunnen de artikelen 60, tweede, derde en vierde lid, 81, tweede, vierde en vijfde lid, en 82, derde en vierde lid, van de wet, van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

2. In de notariële akte van verdeling, bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de wet, wordt vermeld welke van de in het eerste lid genoemde artikelen in het beding, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Paragraaf 3.4

Ondergrens te heffen omslagkosten

Artikel 22

Het bedrag, bedoeld in artikel 91, derde lid, van de wet, bedraagt € 10,–.

Paragraaf 3.5

Overgangsbepalingen landinrichting

Artikel 23

1. Bij landinrichtingsprojecten waarvoor een landinrichtingsplan als bedoeld in artikel 80 van de Landinrichtingswet, onderscheidenlijk een uitwerking van het reconstructieplan als bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden is vastgesteld voor de inwerkingtreding van de wet en die worden voltooid volgens de bepalingen van de wet:

a. wordt het vastgestelde landinrichtingsplan ingevolge artikel 80, aanhef en onderdeel b, van de Landinrichtingswet gelijkgesteld aan het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de wet;

b. wordt de uitwerking van het reconstructieplan voorzover hierbij sprake is van herverkaveling als bedoeld in hoofdstuk 3, titel 6 van die wet, gelijkgesteld aan het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de wet;

c. wordt het op grond van de artikelen 189 tot en met 194 van de Landinrichtingswet vastgestelde plan van tijdelijk gebruik gelijkgesteld aan het besluit, bedoeld in artikel 45, eerste lid van de wet;

d. wordt het begrenzingenplan, bedoeld in artikel 131 van de Landinrichtingswet gelijkgesteld aan de onderdelen van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdelen c en d, van de wet;

e. wordt het toewijzingsbesluit, bedoeld in artikel 133 van de Landinrichtingswet, gelijkgesteld aan het onderdeel van het inrichtingsplan bedoeld in artikel 28 van de wet;

f. wordt een wijziging of uitwerking van het landinrichtingsplan als bedoeld in de artikelen 84 en 85 van de Landinrichtingswet gelijkgesteld aan de planwijziging, bedoeld in artikel 18 en 19 van de wet.

Artikel 24

De op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet afgeronde procedureonderdelen en proceduremomenten worden geacht te zijn afgerond overeenkomstig de wet.

Artikel 25

1. De volgende procedureonderdelen en proceduremomenten, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet nog niet zijn afgerond, worden afgerond overeenkomstig de procedure van de Landinrichtingswet onderscheidenlijk de Reconstructiewet concentratiegebieden:

a. de vaststelling, de wijziging en de uitwerking van het landinrichtingsplan, bedoeld in de artikelen 80, 84 en 85 van de Landinrichtingswet;

b. de uitwerking van het reconstructieplan, bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, voorzover hierbij sprake is van herverkaveling;

c. de vaststelling van het plan tijdelijk gebruik, bedoeld in artikel 190 van de Landinrichtingswet.

2. Artikel 23 is van overeenkomstige toepassing op de procedureonderdelen en proceduremomenten die ingevolge het eerste lid zijn afgerond.

Artikel 26

In afwijking van artikel 95, derde lid, van de wet worden de volgende landinrichtingsprojecten voltooid overeenkomstig de procedure van de Landinrichtingswet:

a. herinrichting ‘Bodegraven-Noord’;

b. herinrichting ‘Boskoop’;

c. herinrichting ‘IJsselmonde’;

d. ruilverkaveling ‘Land van Maas en Waal’;

e. ruilverkaveling ‘Rijssen’.

Hoofdstuk 4

Aanwijzing instanties Kaderverordening Plattelandsontwikkeling

Artikel 27

Ter uitvoering van artikel 74, tweede lid, van verordening (EG) nr. 1698/2005 is aangewezen:

a. als beheersautoriteit: de Minister;

b. als erkend betaalorgaan: Dienst landelijk gebied;

c. als certificerende instantie: de Auditdienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 28

Ter uitvoering van artikel 6, derde lid, van verordening (EG) nr. 1290/2005 is als coördinerende instantie erkend: het coördinerend bureau van de Directie Internationale Zaken van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Hoofdstuk 5

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 29

Als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van de wet en de daarop berustende bepalingen zijn aangewezen de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 30

In artikel 27a van de Regeling herverkaveling wordt na ‘Reconstructiewet concentratiegebieden’ toegevoegd: en op artikel 95 van de Wet inrichting landelijk gebied.

Artikel 31

De Regeling subsidie nationale en grensoverschrijdende parken wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 2 wordt een nieuw artikel ingevoegd luidende:

Artikel 2a

Subsidie kan worden verstrekt aan de IVN Vereniging voor natuur- en milieueducatie en de Stichting Samenwerkingsverband Nationale Parken.

B

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

De Minister stelt voor ieder kalenderjaar een subsidieplafond vast voor de op grond van deze regeling te verstrekken subsidies. Hij geeft hiervan kennis aan de organisaties, genoemd in artikel 2a.

C

De artikelen 4 en 5 vervallen.

D

In artikel 8 wordt na ‘voorschotten’ de zinsnede toegevoegd: ten behoeve van IVN Vereniging voor natuur- en milieueducatie ter beschikking via het Groenfonds.

Artikel 32

De Regeling versterking recreatie wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 3, 4, 6, 8, 9, 10, 12, 13, 15, 17, 24 en 25 vervallen.

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

De Minister kan aan het Kennis- en innovatiecentrum Stichting Recreatie subsidie verstrekken voor programma’s die een bijdrage leveren aan de bevordering van kennis en deskundigheid op het gebied van de recreatie.

C

In artikel 5, eerste lid, vervalt ‘en maakt daarbij onderscheid naar de doelstellingen, bedoeld in artikel 2’.

D

Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7

Subsidie wordt verstrekt voor een kalenderjaar en bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten.

E

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

Subsidieaanvragen worden bij de Minister ingediend vóór 1 februari van het kalenderjaar, bedoeld in artikel 7.

F

In artikel 14, eerste lid, vervalt ‘die betrekking heeft op de in artikel 2, onderdeel a of b, genoemde doelstellingen’.

G

In artikel 16 vervalt ‘voor programma’s, bedoeld in de artikelen 7 en 8’.

H

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18

De Minister beslist op aanvragen binnen drie maanden na ontvangst daarvan.

I

Artikel 21 komt te luiden:

Artikel 21

De subsidieontvanger voert het programma uit overeenkomstig het werkprogramma waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft.

J

In artikel 22, eerste en tweede lid, onderdeel a en c, vervalt ‘het project of’.

Artikel 33

De volgende regelingen en besluiten worden ingetrokken:

a. Beoordelingskader Stimuleringsregeling inrichting duurzame glastuinbouw;

b. Besluit aanwijzing instellingen versterking recreatie;

c. Besluit natuurbeheer schaapskuddes;

d. Infrastructuurregeling glastuinbouwgebieden;

e. Kaderregeling subsidie pilotprojecten reconstructie;

f. Regeling bedrijfshervestiging en -⁠beëindiging;

g. Regeling kavelruil;

h. Regeling subsidiëring gebiedsgericht beleid en reconstructie concentratiegebieden;

i. Regeling subsidiëring kwaliteit Groene Hart;

j. Regeling subsidiëring landinrichting;

k. Stimuleringsregeling inrichting duurzame glastuinbouwgebieden;

l. Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer;

m. Subsidieregeling natuurbeheer 2000;

n. Subsidieregeling netwerk landelijke wandelpaden.

Artikel 34

1. Bestaande aanspraken en verplichtingen op grond van de regelingen en besluiten, genoemd in de artikelen 31 tot en met 33, blijven in stand.

2. Op subsidieaanvragen ingediend op grond van de regelingen en besluiten, genoemd in het eerste lid, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze regeling.

3. In zoverre in afwijking van het eerste en tweede lid is op een aanvraag voor subsidie voor het beheerspakket: Faunarand, opgenomen in bijlage 23 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, zoals die luidde tot 15 november 2006, bijlage 23a van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van de provincie waarin de betrokken beheerseenheid is gelegen van toepassing als is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. de aanvraag is ingediend in de periode van 1 december 2005 tot en met 31 januari 2006;

b. voor de betrokken beheerseenheid is over het tijdvak 2000-2006 subsidie verleend voor het beheerspakket: Faunarand, opgenomen in bijlage 23, zoals die luidde tot 25 oktober 2003.

Artikel 35

Deze regeling treedt in werking op 1⁠januari 2007.

Artikel 36

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling inrichting landelijk gebied.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 14 december 2006.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.P. Veerman.De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.De Minister van Verkeer en Waterstaat, K.M.H. Peijs.

Bijlage

Wetten

a. Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën;

b. Landinrichtingswet;

c. Reconstructiewet concentratiegebieden;

d. Reconstructiewet Midden-Delfland.

Ministeriële Regelingen

a. Besluit natuurbeheer schaapskuddes:

b. Regeling bedrijfshervestiging en -⁠beëindiging;

c. Regeling subsidiëring landinrichting;

d. Regeling kavelruil;

e. Regeling subsidiëring gebiedsgericht beleid en reconstructie concentratiegebieden;

f. Regeling subsidie nationale en grensoverschrijdende parken, voorzover het betreft subsidies aan de betaalinstellingen van de parken;

g. Regeling subsidiëring kwaliteit Groene Hart;

h. Regeling versterking recreatie, voorzover het betreft verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2b van genoemde regeling;

i. Regeling lange afstandwandelpaden;

j. Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer;

k. Subsidieregeling natuurbeheer 2000.

Incidentele projectsubsidies

a. Projectsubsidie inrichting ten behoeve van Staatsbosbeheer buiten landinrichting;

b. Projectsubsidie inrichting natte natuur ten behoeve van particuliere natuurbeschermingsorganisaties;

c. Projectsubsidie sanering BBL-gronden.

Toelichting

Paragraaf 1. Inleiding

In de onderhavige regeling worden regels gesteld ter uitvoering van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: wet). De wet biedt het kader voor de programmering, financiering en realisatie van het gebiedsgerichte beleid en voor de verantwoording daarover. De hoofddoelen van beleid worden hierbij door het Rijk bepaald en vastgelegd in zogenoemde Rijksmeerjarenprogramma’s; Uitwerking van het beleid op gebiedsniveau geschiedt door de provincies in het provinciale meerjarenprogramma. Op basis van de meerjarenprogramma’s wordt tussen de betrokken ministers en gedeputeerde staten van elk van de provincies vervolgens een bestuursovereenkomst gesloten over de prestaties die concreet in de periode van zeven jaar door de provincies zullen worden gerealiseerd. Provincies krijgen hiertoe per provincie afzonderlijk de beschikking over middelen, afkomstig van de rijksbegroting, het zogenoemde Investeringsbudget landelijk gebied (hierna: ILG) en ter ondersteuning van de provincies wordt capaciteit van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) en Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: DR) ingezet. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de realisatie van de in de overeenkomsten opgenomen prestaties komt daarmee te liggen bij de provincies. Het Rijk beperkt zich tot een sturing op hoofdlijnen.

Naast het kader voor de programmering, financiering, verantwoording en afrekening van het gebiedsgerichte beleid bevat de wet tevens een sterk vereenvoudigde regeling van de landinrichting ter vervanging van de vigerende Landinrichtingswet. Het inrichtingsinstrumentarium is één van de instrumenten die provincies kunnen inzetten ten behoeve van de realisatie van het gebiedsgerichte beleid. Hierbij is wat betreft de regeling van de herverkaveling, goeddeels aangesloten bij de reeds bestaande herverkavelingsprocedures van de Reconstructiewet concentratiegebieden.

De uitvoeringsregels in de onderhavige regeling hebben betrekking op beide onderdelen van de wet. Hoofdstuk 2 van de regeling bevat regels die betrekking hebben op de uitvoering van het gebiedsgerichte beleid. Achtereenvolgens worden in dit hoofdstuk regels gesteld ten aanzien van de verslaglegging door de provincies, de overgang van lopende verplichtingen van het Rijk naar de provincies en de koopplicht voor de provincies.

In hoofdstuk 3 worden regels gesteld ten aanzien van het instrument van de landinrichting. Het betreft regels over de toedeling van grond na onteigening, de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming, de ruilverkaveling bij overeenkomst, de ondergrens van te heffen omslagkosten en een aantal overgangsbepalingen met betrekking tot reeds lopende landinrichtingsprojecten.

In hoofdstuk 4 vindt de aanwijzing plaats van het erkend betaalorgaan, de beheersautoriteit, de certificerende instantie en de coördinerende instantie, als bedoeld in verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 juni 2005 betreffende financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Pb EU L 209) (hierna: verordening 1290/2005) en verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (Pb EU L 277) (hierna: verordening 1698/2005).

In hoofdstuk 5 worden tenslotte toezichthouders aangewezen en worden de subsidieregelingen van het Rijk ingetrokken die met ingang van de inwerkingtreding van de wet zullen worden uitgevoerd in het kader van het ILG en derhalve zullen kunnen komen te vervallen, danwel dienovereenkomstig dienen te worden gewijzigd. In het navolgende wordt op voornoemde onderwerpen nader ingegaan. De onderhavige regeling heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van burgers en bedrijfsleven.

Paragraaf 2. Regels met betrekking tot het ILG

Eisen aan de verslaglegging door de provincies

Over de wijze van verslaglegging zijn met de provincies afspraken gemaakt in de bestuursovereenkomst, bedoeld in artikel 7 van de wet. In deze afspraken staat voorop dat de verantwoording door de provincies beperkt blijft tot hoofdlijnen. Tevens is, teneinde de bestuurlijke lasten zoveel mogelijk te beperken afgesproken, dat voor de verantwoording volledig wordt aangesloten bij de reguliere verantwoordingscyclus van gedeputeerde staten aan provinciale staten en aan het Rijk overeenkomstig het uitgangspunt van ‘single audit en single information’.

Op grond van artikel 12 van de wet kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: minister) nadere regels stellen omtrent de wijze van verslaglegging door gedeputeerde staten. Zoals aangegeven in paragraaf 6.7 van de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken II 2005/06, 30 509, nr. 3, blz. 44) blijft de invulling daarvan beperkt tot regeling van wat strikt noodzakelijk is ter voldoening aan de Europese verplichtingen.

In de artikelen 2 en 3 van de onderhavige regeling worden deze regels gesteld voorzover betrekking hebbend op de uitvoering van verordening 1698/2005 alsmede verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Pb EU L 140) (hierna: verordening 794/2004). Hiermee is verzekerd dat de minister van gedeputeerde staten de noodzakelijke gegevens ontvangt om te kunnen voldoen aan eisen die voornoemde verordeningen stellen inzake de verantwoording van te cofinancieren maatregelen (verordening 1698/2005) alsmede inzake de rapportage met betrekking tot de door de lidstaten uitgevoerde steunmaatregelen (verordening 794/2004). Ook wat betreft deze verantwoording wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de reguliere verantwoordingscyclus van gedeputeerde staten aan provinciale staten en aan het Rijk overeenkomstig het uitgangspunt van ‘single audit en single information’.

Overgang van lopende Rijksverplichtingen

Met de inwerkingtreding van de wet kan een aantal ministeriële subsidieregelingen en -besluiten worden ingetrokken of gedeeltelijk komen te vervallen. De financiële middelen ten behoeve van deze regelingen en besluiten maken immers onderdeel uit van het ILG. Uit deze subsidieregelingen en -besluiten zijn wel reeds verplichtingen voor de minister, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en landinrichtingscommissies, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Landinrichtingswet, voortgevloeid, die veelal nog niet geheel zijn afgehandeld. Om nu te voorkomen dat subsidieontvangers zich voor de afwikkeling van veelal gelijksoortige subsidieaanvragen moeten wenden tot verschillende bestuursorganen kunnen deze bestaande verplichtingen van het Rijk op grond van artikel 93 van de wet in medebewind worden overgedragen aan de provincies. In die gevallen dat toepassing wordt gegeven aan dit artikel is op de relatie tussen gedeputeerde staten en de subsidieaanvrager of -⁠ontvanger het recht van toepassing, zoals dat gold onmiddelijk voor de overdracht (artikel 93, zesde lid, van de wet).

Aan artikel 93 van de wet is uitvoering gegeven in artikel 4 van de regeling. Hiermee komen alle verplichtingen en de daarmee gepaard gaande middelen van het gebiedsgerichte beleid in één hand. Subsidieaanvragers en -⁠ontvangers kunnen zich hierdoor zowel voor de afhandeling van de oude, vaak meerjarige verplichtingen in het kader van het gebiedsgericht beleid, als voor de afhandeling van nieuwe subsidieaanvragen, wenden tot gedeputeerde staten van de provincie waarin de subsidiabele activiteiten plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden. Subsidieontvangers en -⁠aanvragers zullen tijdig van deze overdracht op de hoogte worden gesteld.

Op grond van het eerste en tweede lid van artikel 4 worden alle lopende verplichtingen die voor minister, dan wel de betrokken staatssecretarissen onderscheidenlijk de landinrichtingscommissies voortvloeien uit de op grond van de in de bijlage genoemde wetten, ministeriële regelingen en incidentele projectsubsidies per 1 januari 2007 overgedragen aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de subsidiabele activiteiten onderscheidenlijk de activiteiten ten aanzien waarvan de verplichtingen zijn ontstaan, geheel of grotendeels plaatsvinden (artikel 93, achtste lid, van de wet).

Het voornemen is om ook de budgetten voor bodemsanering in het landelijk gebied per 1 januari 2010 toe te voegen aan het ILG. De lopende verplichtingen die voortvloeien uit de meerjarenprogramma's op grond van de Wet bodembescherming zullen hiertoe in 2009 in beeld worden gebracht en bij de midterm review, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de wet eveneens in medebewind aan de provincies worden overgedragen.

Verplichtingen van de minister/staatssecretarissen

De verplichtingen van de minister waar artikel 4 van de regeling op zien betreffen alle juridische verplichtingen die voor de minister alsmede de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat uit de in de bijlagen genoemde wetten, ministeriële regelingen en incidentele projectsubsidies voortvloeien.

Het betreft met name verplichtingen jegens subsidieaanvragers en -⁠ontvangers, zoals deze voortvloeien uit subsidieregelingen van het Rijk die met de inwerkingtreding van het ILG komen te vervallen. Het betreft alle verplichtingen en handelingen die met de desbetreffende subsidieverhoudingen samenhangen, zoals de subsidieverlening, de bevoorschotting van de subsidie, de subsidievaststelling, de betaling en de eventuele terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen (alle besluiten die voortvloeien uit titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht) en de verplichtingen die voortvloeien uit de hoofdstukken 6,7 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de afhandeling van bezwaar- en beroepsprocedures tegen de in het kader van de subsidieverhoudingen door de minister respectievelijk staatssecretaris genomen besluiten.

Verplichtingen die voortvloeien uit subsidieverhoudingen waarbij reeds subsidievaststelling heeft plaatsgevonden en waarbij tot betaling is overgegaan, zullen niet worden overgedragen. Overdracht van dossiers in dit stadium van de procedure waarin alleen nog administratieve afronding plaats moet vinden wordt niet doelmatig geacht. Anders dan aangegeven in de toelichting bij artikel 92 in de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken II 2005/06, 30 509, nr. 3, blz. 88) is deze uitzonderingscategorie niet beperkt tot die verplichtingen waarbij subsidievaststelling heeft plaatsgevonden maar tot die verplichtingen waarbij naast de subsidievaststelling tevens betaling heeft plaatsgevonden. De reden hiervoor is dat is tussen Rijk en provincies is afgesproken dat de middelen voor de afwikkeling van die subsidies waarbij reeds vaststelling heeft plaatsgevonden maar waarbij nog geen betaling heeft plaatsgevonden in het ILG worden opgenomen. Nu de provincies over de financiële middelen voor de afwikkeling van deze verplichtingen beschikken ligt het in de rede om ook de afwikkeling van deze verplichtingen door gedeputeerde staten te laten plaatsvinden.

Evenmin overgedragen wordt de verplichting tot het afhandelen van bezwaar- en beroepsprocedures waarbij reeds voor 1 januari 2007 een bezwaar- onderscheidenlijk beroepschrift is ingediend. In deze gevallen weegt het voordeel van de overdracht niet op tegen de uitvoeringslasten die met de overdracht van dergelijke lopende procedures gemoeid gaan.

Vanwege het feit dat in deze gevallen de verdere afhandeling van de subsidieverplichtingen na afronding van de bezwaar- onderscheidenlijk beroepsprocedure zal plaatsvinden door gedeputeerde staten en de financiële risico’s van een juiste afronding van deze procedures dan ook door gedeputeerde staten worden gedragen, zal de afhandeling hiervan in overleg met de desbetreffende provincie plaatsvinden.

Artikel 4 ziet niet alleen op subsidieverhoudingen. Ook de verplichtingen van de minister jegens landinrichtingscommissies, die blijven bestaan voor die landinrichtingsprojecten die ingevolge artikel 95, tweede lid, van de wet volgens de Landinrichtingswet zullen worden afgerond, vallen onder de werking van dit artikel.

Het betreft onder meer de verplichting tot het betalen van de vacatiegelden aan de leden van de commissies, alsmede de toezeggingen die door de minister aan de landinrichtingscommissies zijn gedaan op grond van de artikelen 221 en 222 van de Landinrichtingswet (de zogenaamde rijksbijdragetoezeggingen) en de in de rijksbijdragetoezegging opgenomen verplichting voor de minister om van derden, zoals gemeenten, waterschappen en terreinbeheerders bijdragen te innen.

Verplichtingen van landinrichtingscommissies

Bij inwerkingtreding van de wet komen de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Landinrichtingswet ingestelde landinrichtingscommissies van rechtswege te vervallen. Deze commissies zijn echter wel reeds verplichtingen aangegaan die nog moeten worden afgewikkeld.

Het betreft onder meer de door landinrichtingscommissies met aannemers gesloten overeenkomsten ten aanzien van de uitvoering van werken, de zogenoemde toedelings- en boerderij nieuwbouwovereenkomsten die de commissie bij de uitvoering van het landinrichtingsplan heeft gesloten alsmede de verplichtingen die voor de landinrichtingscommissie voortvloeien uit de door de desbetreffende landinrichtingscommissie verleende goedkeuringen op grond van de artikelen 48, 49, 70 en 71 van de Landinrichtingswet.

Op grond van artikel 31 van de Landinrichtingswet garandeert de Staat de nakoming van de verplichtingen, die voortvloeien uit de door de landinrichtingscommissies verrichte rechtshandelingen. Deze garantstelling door de Staat voor de door de landinrichtingscommissie voor 1 januari 2007 verrichte rechtshandelingen wordt nu op grond van artikel 4 van de onderhavige regeling overgenomen door gedeputeerde staten van die provincie waarin de activiteiten ten aanzien waarvan deze verplichtingen geheel of grotendeels zijn aangegaan.

Archiefbescheiden

Met de overdracht van de verplichtingen gaan op grond van het derde lid van artikel 4 mede over de archiefbescheiden die op deze verplichtingen betrekking hebben, met uitzondering van die archiefbescheiden die overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats. Deze laatste archiefbescheiden zullen ook na inwerkingtreding van de onderhavige regeling onder de verantwoordelijkheid van de minister respectievelijk staatssecretaris door of namens wie de verplichtingen zijn aangegaan blijven.

Artikel 4, derde lid, staat er overigens niet aan in de weg dat DLG en DR ook na 1 januari 2007 zorg zullen dragen voor de feitelijke archiefvoering, indien hiertoe bij de bij de provincie waaraan de archiefbescheiden worden overgedragen de wens bestaat en hierover afspraken zijn gemaakt met de desbetreffende provincie. De archiefvoering zal in dit geval echter niet langer plaatsvinden op grond van hoofdstuk III van de Archiefwet 1995, maar op grond van hoofdstuk IV van deze wet. Ten aanzien van deze archiefbescheiden draagt immers niet langer het Rijk doch de desbetreffende provincie aan wie de verplichting en de daarbij behorende archiefbescheiden worden overgedragen, de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor een juiste archiefvoering.

Bevoegdheden

Artikel 93, tweede lid, van de wet bepaalt dat bij het besluit waarbij de verplichtingen worden geduid die door gedeputeerde staten worden overgenomen, tevens de aan de minister respectievelijk de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer respectievelijk de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat toekomende, met de desbetreffende subsidie samenhangende bevoegdheden jegens subsidieaanvragers en ontvangers, aan gedeputeerde staten worden gedelegeerd. Hierin is voorzien in het tweede en derde lid van artikel 4.

Onder de bevoegdheden waar dit artikel op ziet, vallen alle bevoegdheden die ten aanzien van de subsidieverstrekking aan de betrokken minister en staatssecretaris toekwamen, met inbegrip van de bevoegdheid tot het nemen van besluiten als bedoeld in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en andere met de desbetreffende verplichting samenhangende rechtshandelingen en besluiten, zoals de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen.

Koopplicht

Rijk en provincies hebben afgesproken dat de huidige koopplicht zoals die is opgenomen in de ministeriële subsidieregelingen voor agrarisch en particulier natuurbeheer wordt voortgezet onder de werking van de wet. De koopplicht behelst de gehoudenheid van het bureau beheer landbouwgronden om met betrekking tot grond een hem aangeboden recht van eigendom of een daarvan afgeleid recht te verwerven. Het bureau is slechts gehouden zijn medewerking te verlenen als de grond is gelegen in een natuur- of beheersgebied en er geen gegadigden zijn voor overname van het recht van eigendom of een daarvan afgeleid recht ten aanzien van die grond. De koopplicht is opgenomen met het oog op rechtszekerheid van eigenaren of van zakelijk gerechtigden in natuur- en beheersgebieden.

Ingevolge artikel 29 van de Wet agrarisch grondverkeer berust de bevoegdheid tot het instellen en opschorten van de koopplicht bij de minister. Daarom kunnen, anders dan bij de ministeriële subsidieregelingen het geval is, in de provinciale subsidieregelingen voor agrarisch en particulier natuurbeheer geen bepalingen omtrent de koopplicht worden opgenomen. Met de artikelen 5 tot en met 10 van de onderhavige regeling wordt invulling gegeven aan de koopplicht voor de provincies. Het bureau beheer landbouwgronden verwerft het recht met betrekking tot de grond namens en voor rekening van de provincie waarin de desbetreffende grond is gelegen. De provincies en het bureau beheer landbouwgronden zijn overeengekomen dat de provincies het bureau beheer landbouwgronden daartoe machtigen. De betrokken provincie kan de grond vervolgens benutten om haar eigen of de rijksdoelen met betrekking tot natuur en landschap te realiseren.

Om die reden en omwille van de budgettaire beheersbaarheid van de koopplicht in natuur- en beheersgebieden is in de onderhavige regeling, net als voorheen, voorzien in de mogelijkheid van opschorting van de koopplicht. De betrokken provincie kan daartoe een verzoek doen aan de minister. De minister kan dan vanaf een in overleg met de betrokken provincie te bepalen tijdstip de koopplicht opschorten (artikel 10 van de onderhavige regeling). De minister schort de koopplicht in ieder geval op als de betrokken provincie de prestaties, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet geheel of nagenoeg geheel heeft gerealiseerd of als de Ecologische Hoofdstructuur in de betrokken provincie geheel of nagenoeg is gerealiseerd.

De noodzaak voor de koopplicht doet zich immers niet meer voor als de betrokken provincie deze doelstellingen inmiddels heeft gerealiseerd. De provincie beschikt dan over voldoende grond en heeft de betrokken grond niet meer nodig om haar eigen of de rijksdoelen te bereiken. Eigenaren of zakelijk gerechtigden van grond die is gelegen in een natuur- of beheersgebied hoeven dan ook geen rekening meer te houden met eventuele beperkende of bezwarende omstandigheden ten aanzien van hun grond.

Paragraaf 3. Regels met betrekking tot de Landinrichting

Toedeling van grond bij onteigening

Iedere eigenaar heeft aanspraak op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaken (artikel 52, eerste lid, van de wet). Deze aanspraak bestaat echter niet ten aanzien van onroerende zaken die voor de verwezenlijking van een inrichtingsplan zijn of worden onteigend. Hierop bestaat echter een uitzondering ingeval van realisatie van een infrastructurele voorziening van nationaal of regionaal belang als bedoeld in artikel 24 van de wet. Worden voor een dergelijke realisatie onroerende zaken onteigend en zijn die onroerende zaken ingevolge artikel 26 van de wet opgenomen in het blok, dan kan een eigenaar aangeven tegen evenredige inbreng van de hem ingevolge de onteigeningswet toekomende schadeloosstelling in aanmerking te willen komen voor toedeling van vervangende grond. De waarde van de toe te delen grond is gerelateerd aan de waarde van de te onteigenen onroerende zaken (artikel 52, tweede lid, van de wet).

In de artikelen 11 tot en met 14 van de regeling worden voor deze procedure nadere regels gesteld. In de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken 2005/2006, 30509, nr. 3) werd aangegeven dat onderhavige regeling erin zou voorzien dat de toedeling van vervangende grond aan de betrokken eigenaar slechts plaatsvindt op de voorwaarde dat hij de door hem uit hoofde van de onteigening toekomende schadeloosstelling inbrengt in de geldelijke verrekening van de herverkaveling, welke wordt vastgesteld bij de lijst der geldelijke regelingen.

Om in aanmerking te komen voor toedeling van vervangende grond in plaats van schadeloosstelling dient de onteigende partij daartoe een verzoek in bij gedeputeerde staten (artikel 11, eerste lid). Alvorens hierover een besluit te nemen, gaan gedeputeerde staten na of er in het betrokken blok vervangende grond beschikbaar is. Gedeputeerde staten baseren zich hierbij op het inrichtingsplan dat zij op grond van artikel 17 van de wet hebben vastgesteld. Zij bezien voorafgaand aan het nemen van een besluit of het belang van de landinrichting toedeling van vervangende grond vordert (artikel 11, tweede lid). De herverkaveling en de realisatie van het infrastructureel werk met het oog waarop wordt onteigend en vervolgens grond wordt toegedeeld, vinden plaats in hetzelfde blok. Tot bedoelde toedeling kan derhalve slechts worden besloten bij beschikbaarheid van voldoende vervangende grond in hetzelfde blok.

De bepaling van de waarde van de te onteigenen onroerende zaken geschiedt door deskundigen die door de rechtbank in een onteigeningsprocedure worden benoemd. Op grond van artikel 27 van de onteigeningswet benoemt de rechtbank in bedoelde procedure een oneven aantal deskundigen en draagt aan hen op om de schadeloosstelling te begroten die zal worden toegekend aan de te onteigenen eigenaar en aan derde-belanghebbenden. De waardebepaling van te onteigenen onroerende zaken geschiedt op grond van de artikelen 39 tot en met 45 van de onteigeningswet. In beginsel vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (artikel 40 van de onteigeningswet).

Deze procedure is ook van toepassing bij de bepaling van de waarde van onroerende zaken die in het kader van de realisatie van een infrastructureel werk worden onteigend. Voor bedoelde waardebepaling en de daaruit voortvloeiende begroting van de schadeloosstelling kunnen de volgende categorieën schade van belang zijn:

– de vermogensschade ten gevolge van het verschil tussen de onroerende zaken die de onteigende partij voorafgaand aan onteigening in eigendom had en de waarde van de grond die zal overblijven na de toedeling. Hierbij wordt ook rekening gehouden met zogeheten vorm- en snijschade waardoor een perceel ten gevolge van onteigening van andere percelen minder rendabel is voor bewerking;

– de schade geleden door inkomensderving ten gevolge van het feit dat de eigenaar geen gebruik kon maken van zijn onroerende zaken vanwege de herverkaveling in het kader van de realisatie van het desbetreffende infrastructurele werk. De schade ontstaan door inkomensderving kan evenwel ook worden gecompenseerd door het tijdelijk in gebruik geven van andere gronden (artikel 12) en maakt dan geen onderdeel meer uit van de schadeloosstelling;

– bijkomende schade als gevolg van de kosten die zijn gemoeid met het tijdelijk gebruik van een woonhuis of bedrijfsgebouw, aangezien het gebruik van het eigen woonhuis of bedrijfsgebouw niet mogelijk is vanwege de herverkaveling in het kader van de realisatie van het desbetreffende infrastructurele werk.

In de praktijk zullen onteigening van de betrokken gronden en toedeling van vervangende grond aan de onteigende partij niet op hetzelfde moment plaatsvinden. Derhalve voorziet artikel 12 van de regeling in het in tijdelijk gebruik geven van gronden op grond van artikel 45, eerste lid, van de wet, indien de onteigening en de gebruikname van gronden ten behoeve van de realisatie van het betrokken infrastructurele werk eerder plaatsvinden dan de toedeling van rechten. Gezien de bijzonder positie die de onteigende partij op grond van artikel 52, tweede lid, van de wet in de herverkaveling heeft, is voor het in tijdelijk gebruik geven van grond aan de onteigende partij een bijzondere voorziening getroffen in onderhavige regeling.

Voor het in tijdelijk gebruik geven van gronden moet er echter wel grond beschikbaar zijn. Gedeputeerde staten stellen hiertoe vast of aan de onteigende partij grond in tijdelijk gebruik kan worden gegeven. Zij doen van hun besluit hieromtrent mededeling aan de rechtbank die uitspraak doet over de betrokken onteigening, zodat de rechtbank de tijdelijk in gebruik gegeven gronden in haar uitspraak in de onteigeningsprocedure kan betrekken op grond van artikel 40 van de onteigeningswet.

Het tweede lid van artikel 12 van de regeling voorziet in verrekening van de kosten die zijn gemoeid met het in tijdelijk gebruik geven van gronden aan de onteigende partij, tussen het bestuursorgaan dat gronden onteigent ten behoeve van een infrastructureel werk en gedeputeerde staten. Deze kosten worden gebaseerd op de schadeloosstelling die de rechtbank voor de onteigende partij heeft vastgesteld. Het onteigenende bestuursorgaan hoeft bij toedeling van grond als compensatie voor de onteigening minder of geen kosten voor financiële schadeloosstelling te dragen, terwijl gedeputeerde staten extra kosten dragen als gevolg van het tijdelijk in gebruik geven van gronden. Het financiële voordeel van het onteigenende bestuursorgaan wordt op grond van artikel 12, tweede lid, met bedoelde kosten van gedeputeerde staten verrekend, doordat het onteigenende bestuursorgaan aan gedeputeerde staten de kosten vergoedt die zijn gemoeid met de tijdelijke ingebruikgeving van gronden.

Na de uitspraak van de rechtbank tot onteigening van de betrokken gronden komt de schadeloosstelling in beheer bij gedeputeerde staten. Daartoe dient de onteigende partij de schadeloosstelling binnen vier weken na ontvangst van het onteigenende bestuursorgaan over te maken aan gedeputeerde staten. Bij toepassing van artikel 14 maakt de wettelijke rente over bedoelde schadeloosstelling gedurende de periode dat deze in beheer is bij gedeputeerde staten, ook deel uit van de schadeloosstelling (artikel 13, derde lid, van de regeling).

De te onteigenen eigenaar geeft bij het verzoek, bedoeld in artikel 11, aan tegen evenredige inbreng van de hem ingevolge de onteigeningswet toekomende schadeloosstelling in aanmerking te willen komen voor toedeling van grond. Door toedeling van de grond kan de schade ontstaan door de onteigening geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd (artikel 14, eerste lid). Na de uitspraak van de rechtbank tot onteigening van de betrokken gronden, stellen gedeputeerde staten vast in welke mate de toedeling van grond de door onteigening ontstane schade compenseert. Er kan vervolgens sprake zijn van twee situaties (artikel 14, tweede en derde lid):

– de toedeling compenseert de door onteigening ontstane schade volledig: in dat geval wordt de schadeloosstelling voor de onteigening ten behoeve van een infrastructurele voorziening niet uitgekeerd aan de onteigende partij;

– de toedeling compenseert de door onteigening ontstane schade niet volledig: in dat geval stellen gedeputeerde staten vast in welke mate de schadeloosstelling voor de onteigening door de toedeling van vervangende grond wordt gecompenseerd. Vervolgens keren gedeputeerde staten de schadeloosstelling uit aan de onteigende partij naar de mate waarin aan deze geen of geen volledige compensatie heeft plaatsgevonden door middel van bedoelde toedeling.

Voorzover de schadeloosstelling niet wordt uitgekeerd aan de onteigende partij, wordt deze in mindering gebracht op de kosten die de eigenaren in het blok waar de betrokken onteigening plaatsvindt gezamenlijk dragen. Het besluit van gedeputeerde staten tot vaststelling van de mate van compensatie na de toedeling maakt deel uit van de lijst der geldelijke regelingen, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de wet. Dit betekent dat belanghebbenden op grond van artikel 69 van de wet bij verzoekschrift als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering beroep in kunnen stellen tegen bedoeld besluit.

De waardebepaling van de onroerende zaken die zullen worden onteigend in het kader van de realisatie van een infrastructureel werk maakt deel uit van de reguliere procedure op grond van de onteigeningswet. Bezwaar tegen bedoelde waardebepaling kan als volgt worden ingediend. De deskundigen die door de rechtbank zijn aangesteld, begroten de schadeloosstelling in kwestie en motiveren deze begroting in hun rapport aan de rechtbank. Dit rapport wordt ter inzage gelegd op de griffie van de rechtbank, waarna het voor derde-belanghebbenden mogelijk is om in bezwaar te gaan tegen het rapport (op grond van de artikelen 35 en 36 van de onteigeningswet). Deze bezwaren komen aan de orde tijdens een zitting bij de rechtbank. Uiterlijk binnen vier weken na deze zitting doet de rechtbank uitspraak over de onteigening en stelt zij in haar vonnis de desbetreffende schadeloosstellingen vast (artikel 37 van de onteigeningswet).

Daarnaast kan de onteigenende partij op grond van artikel 54f van de onteigeningswet vervroegde uitspraak over de onteigening vorderen. In deze procedure vindt uitspraak over de onteigening plaats, voordat uitspraak over de schadeloosstelling is gedaan.

Gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming

Op grond van artikel 17 van de wet kunnen gedeputeerde staten besluiten tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan. In het inrichtingsplan worden maatregelen en voorzieningen opgenomen die strekken tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Een van die maatregelen betreft herverkaveling en ziet op de ruil van gronden. Het op artikel 63 van de wet gebaseerde Besluit herverkaveling bevat de door gedeputeerde staten te hanteren algemene uitgangspunten voor de herverkavelingsprocedure. Binnen die procedure zijn het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen te onderscheiden. Bedoelde algemene uitgangspunten hebben betrekking op het plan van toedeling dat deel uitmaakt van het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen. Onderhavige regeling komt grotendeels overeen met de Regeling gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming die op de Reconstructiewet concentratiegebieden was gebaseerd en die met het vervallen van hoofdstuk 3, titel 6, van deze wet eveneens is komen te vervallen. Ten opzichte van de Regeling gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming zijn slechts enkele verwijzingen naar wetsartikelen aangepast en zijn de vereisten waaraan deelkaarten van de Bodemkaart van Nederland en de Grondwaterkaart van Nederland moeten voldoen, aangepast. Waar voorheen gebruik moest worden gemaakt van kaarten met een schaal van 1:10.000, voldoet voortaan een kaart met een schaal van 1:25.000. Deelkaarten van de Bodemkaart van Nederland en de Grondwaterkaart van Nederland van een schaal van 1:10.000 zijn niet voor geheel Nederland beschikbaar. Afhankelijk van het gebied kan gebruik worden gemaakt van een kaart met een grotere schaal dan 1:25.000.

Voordat gedeputeerde staten het ruilplan daadwerkelijk kunnen opstellen, is met het oog op een efficiënte herverkaveling een aantal voorbereidingshandelingen noodzakelijk. Een van de door gedeputeerde staten in dat kader te treffen handelingen betreft het opstellen van kaarten met betrekking tot de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming en de uitruilbaarheid van onroerende zaken. Op die kaarten staan alle uitruilbare gronden aangegeven in categorieën van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming (zogenaamde uitruilbaarheidsklassen). De uitruilbaarheid heeft betrekking op de mate waarin grond aan een andere eigenaar kan worden toegedeeld. De regels hieromtrent zijn opgenomen in hoofdstuk 2, paragraaf 3, van het Besluit herverkaveling. De gronden die tot dezelfde klasse van uitruilbaarheid behoren hebben een vergelijkbare bodemgeschiktheid, die is vastgesteld aan de hand van de opbouw, samenstelling en fysische eigenschappen van de bodem en de grondwaterkarakteristiek. Ingevolge artikel 52, vierde lid, van de wet, worden daartoe nadere regels gesteld. In de artikelen 15 tot en met 20 is hieraan invulling gegeven.

Uitgangspunten

Uitgangspunt van de beoordeling van de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming is een optimale uitruil van de gronden, met inachtneming van de mogelijkheid om de geschiktheid van de grond voor een specifiek agrarisch gebruik met inrichtingsmaatregelen te beïnvloeden. Met het oog op een doelmatige herverkaveling wordt alleen van uitruilbare gronden de gelijke hoedanigheid bepaald (artikel 16, tweede lid). In hoofdstuk 2, paragraaf 3, van het Besluit herverkaveling is neergelegd welke gronden uitruilbaar zijn. Fysieke elementen die het gebruik hebben beïnvloed blijven buiten beschouwing, want deze maken geen onderdeel uit van de hoedanigheid van de bodem (artikel 18 van de regeling).

Gedeputeerde staten bepalen vervolgens in welke mate de gronden met een gelijke hoedanigheid geschikt zijn voor een bepaalde gebruiksbestemming. Daarbij geven zij aan welke kenmerken doorslaggevend zijn voor welke agrarische gebruiksbestemming (artikel 19 van de regeling). Zo zijn voor de gebruiksbestemming grasland minder kenmerken doorslaggevend dan voor de gebruiksbestemming akkerbouw en voor laatstgenoemde gebruiksbestemming zijn weer minder kenmerken doorslaggevend dan voor de gebruiksbestemming tuinbouw. Zij geven daarbij aan welk gewicht aan de beoordeling van de afzonderlijke bodemkenmerken wordt toegekend. Vervolgens delen gedeputeerde staten de gronden per gebruiksbestemming in naar ten minste drie klassen van uitruilbaarheid (artikel 20, eerste lid). In veel gevallen zal een indeling naar drie klassen toereikend zijn. Ingeval een blok wordt gekenmerkt door een grote diversiteit van grondsoorten zal een indeling naar meer klassen noodzakelijk zijn.

Gedeputeerde staten vermelden de klassen ten slotte op kaarten (artikel 20, tweede lid). De kaarten kunnen worden gebruikt bij de zogenoemde wenszittingen die in het kader van de herverkavelingsprocedure worden gehouden. Tijdens deze zittingen kunnen eigenaren en gebruikers aan gedeputeerde staten hun wensen kenbaar maken aangaande de toedeling van gronden.

Ruil verkaveling bij overeenkomst

Kavelruil algemeen

Ruilverkaveling bij overeenkomst (kavelruil) is een vorm van landinrichting waarbij drie of meer eigenaren overeenkomen om bepaalde, hun toebehorende zaken samen te voegen, de gegeven massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen (artikel 85, eerste lid van de wet). Voor een nadere toelichting op de regeling van kavelruil in hoofdstuk 9 van de wet zij verwezen naar memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2005/2006, 30509, nr. 3) en naar de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 8 september 2006 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2005-2006, 30 509, nr. 21). Voorts zullen in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 88 nadere eisen worden gesteld waaraan een kavelruilovereenkomst moet voldoen.

Wijzigingen ten opzichte van de Landinrichtingswet

Ten opzichte van de Landinrichtingswet bevat de regeling inzake kavelruil in de wet enkele wijzigingen. Artikel 122, eerste lid, van de Landinrichtingswet bepaalde dat een beding in een kavelruilovereenkomst, waarbij bepalingen uit de hoofdstukken VI, VII en VIII van genoemde wet toepasselijk werden verklaard op de overeenkomst, slechts in werking trad, indien en voorzover de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit daarmee had ingestemd. De Regeling kavelruil gaf uitvoering aan genoemd wetsartikel. Artikel 1, eerste lid, van de Regeling kavelruil bepaalde dat instemming werd verleend aan bedoeld beding in de kavelruilovereenkomst, mits daarbij geen andere bepalingen van overeenkomstige toepassing werden verklaard dan de artikelen 146, derde lid, 160, tweede, derde en vierde lid, 207, tweede en vierde lid, 208, derde en vierde lid, en 222, eerste en tweede lid, van de Landinrichtingswet. Bedoelde instemming werd verleend door de Directeur van DLG en werd gecombineerd met de subsidiëring van met de kavelruilovereenkomst gemoeide notaris- en kadasterkosten op grond van artikel 1, tweede lid, van de Regeling kavelruil.

Op grond van artikel 87 van de wet kan voortaan bij ministeriële regeling generiek worden bepaald welke artikelen of onderdelen daarvan van deze wet in een beding in een kavelruilovereenkomst van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard. Tevens kunnen daarbij nadere voorwaarden worden gesteld waaraan moet worden voldaan alvorens een zodanig beding overeenkomstige rechtsgevolgen heeft als de daarin van toepassing verklaarde bepalingen van deze wet. Deze generieke regeling treedt in de plaats van het verlenen van instemming voor afzonderlijke kavelruilovereenkomsten door de Directeur van DLG.

Artikel 21 van de regeling geeft uitvoering aan artikel 87 van de wet. Daarbij worden generiek de artikelen bepaald die van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op een kavelruilovereenkomst (artikel 21, eerste lid). Op grond van de Regeling kavelruil konden dezelfde, nagenoeg gelijkluidende artikelen uit de Landinrichtingswet van toepassing worden verklaard op overeenkomsten inzake kavelruil. Het gaat om de volgende artikelen van de wet waarbij per artikel kort is aangegeven wat overeenkomstige toepassing op een kavelruilovereenkomst inhoudt:

– artikel 60, tweede, derde en vierde lid: In het belang van herverkaveling kunnen beperkte rechten worden gevestigd. Op grond van artikel 60, derde lid, van de wet gaan hypotheken met behoud van hun rang over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij rusten, worden toegedeeld. Op grond van artikel 60, vierde lid, van de wet gaan conservatoire en executoriale beslagen over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij gelegd zijn, worden toegedeeld, alsmede op de geldsommen die in de plaats van kavels of ter zake van onderbedeling worden toegekend. Bij kavelruil kunnen bedoelde hypotheken, conservatoire en executoriale beslagen overgaan op andere kavels in het kader van die kavelruil;

– artikel 81, tweede, vierde en vijfde lid: Bij de overeenkomst tot kavelruil wordt een kaart opgenomen van de in de kavelruil betrokken kavels en wegen en waterlopen. Bedoelde kavels, wegen en waterlopen en dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken en gronden worden op bedoelde kavelkaart afgebeeld onder vermelding van een nummer. Dit nummer dient tot omschrijving van het desbetreffende object. Daarbij hoeven de aard en de plaatselijke aanduiding van de desbetreffende onroerende zaken niet te worden vermeld;

– artikel 82, derde en vierde lid: Op grond van de kavelruilovereenkomst wordt in de openbare registers bij elke hypothecaire inschrijving onderscheidenlijk bij elke inschrijving van een beslag aangetekend dat de hypotheek onderscheidenlijk het beslag in het vervolg zal rusten op de in de kavelruilovereenkomst aangewezen kavels of gedeelten daarvan, dan wel op de rechten waaraan die kavels of gedeelten daarvan zijn onderworpen. Vervolgens tekent de bewaarder van het kadaster en de openbare registers ambtshalve de door de inschrijving van de kavelruilovereenkomst niet meer bestaande inschrijvingen van de in artikel 81, vijfde lid, van de wet bedoelde hypotheken en beslagen aan in de kadastrale registratie.

Met het oog op de genoemde artikelen is van belang dat een kavelruilovereenkomst die onroerende zaken omvat waarop hypotheken, conservatoire of executoriale beslagen rusten, op grond van artikel 85, vierde lid, van de wet slechts rechtsgeldig is, indien zij door de hypotheekhouders of beslagleggers is medeondertekend.

Aan de overeenkomstige toepassing van genoemde artikelen op een kavelruilovereenkomst wordt de voorwaarde verbonden dat in de notariële akte van verdeling, bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de wet, wordt vermeld welke van de genoemde artikelen in een beding van de kavelruilovereenkomst van overeenkomstige toepassing zijn verklaard (artikel 21, tweede lid). Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan heeft bedoeld beding in kavelruilovereenkomst geen rechtsgevolgen. Daarmee zullen genoemde wetsartikelen niet van overeenkomstige toepassing zijn op de kavelruilovereenkomst.

Ondergrens te heffen omslagkosten

Behalve door het ILG alsmede bijdragen uit de autonome middelen van provincies en bijdragen van andere overheden als gemeenten en waterschappen, worden de kosten van een herverkaveling mede gedekt door een bijdrage van de eigenaren in het blok waar herverkaveling plaatsvindt. Bedoelde bijdrage wordt bepaald naar de mate van het nut dat deze eigenaren van de landinrichting ondervinden. Deze bijdrage worden via de lijst der geldelijke regelingen vastgesteld. Indien de over een eigenaar omgeslagen kosten geringer zijn dan een bij regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vast te stellen bedrag, dan wordt ter zake van die kosten geen aanslag opgelegd. In artikel 22 van onderhavige regeling wordt bedoeld bedrag vastgesteld. Het bedrag wordt vastgesteld op € 10,–. Inning van kosten beneden dit bedrag zou hogere kosten met zich brengen dan de opbrengst van de inning zou opleveren.

Overgangsbepalingen landinrichting

In de artikelen 23 tot en met 26 van de regeling zijn overgangsbepalingen opgenomen voor projecten die thans worden uitgevoerd onder de Landinrichtingswet en de Reconstructiewet concentratiegebieden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 95 van de wet.

In het eerste lid van genoemd artikel is bepaald dat landinrichtingsprojecten die in voorbereiding of in uitvoering zijn, voor zover ten aanzien van deze projecten nog geen wenszitting als bedoeld in artikel 198 van de Landinrichtingswet, heeft plaatsgevonden, volgens de procedure van de Wet inrichting landelijk gebied worden uitgevoerd. In artikel 95, vierde lid, van de wet is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld ten aanzien van de overgang van procedures ingevolge de Landinrichtingswet en de Reconstructiewet concentratiegebieden naar procedures ingevolge de wet, teneinde een zodanige aansluiting van procedures op elkaar te bewerkstelligen, dat geen stappen terug behoeven te worden gezet of handelingen moeten worden overgedaan.

Daar waar procedureonderdelen en -⁠momenten ingevolge de Landinrichtingswet of de Reconstructiewet concentratiegebieden gelijk zijn aan procedureonderdelen en -momenten ingevolge de wet en in deze wetten dezelfde terminologie wordt gebruikt, worden deze procedureonderdelen en –momenten in artikel 24 ook formeel met elkaar gelijkgesteld. Waar de genoemde wetten verschillen wat betreft procedure of gebezigde terminologie, heeft in artikel 23 formele gelijkstelling plaatsgevonden.

Het voorgaande gaat uit van procedureonderdelen en -momenten die reeds geheel zijn afgerond op grond van de Landinrichtingswet onderscheidenlijk de Reconstructiewet concentratiegebieden. Ook ten aanzien van een aantal procedureonderdelen en proceduremomenten, die op het moment van inwerkingtreding van de wet nog niet geheel zijn afgerond is een overgangsbepaling opgenomen (artikel 25).

Om te voorkomen dat procedurestappen die in deze procedures zijn doorlopen nogmaals zullen moeten worden doorlopen is in artikel 25 ten aanzien van een aantal procedureonderdelen en -momenten, die op het moment van inwerkingtreding van de wet nog niet zijn afgerond, bepaald dat deze worden afgerond overeenkomstig de procedure van de Landinrichtingswet onderscheidenlijk de Reconstructiewet concentratiegebieden. Na afronding van deze procedureonderdelen en -momenten vindt ingevolge het tweede lid van artikel 25 alsnog formele gelijkstelling op grond van artikel 23 plaats.

Op grond van artikel 95, vierde lid, kan de minister bij ministeriële regeling afwijken van de hoofdregel van de wet dat landinrichtingsprojecten waarbij nog geen wenszitting heeft plaatsgevonden worden uitgevoerd volgens de procedure van de wet. Indien de voortgang of overige omstandigheden van een landinrichtingsproject dit vragen, kunnen bepalingen uit de wet buiten toepassing worden verklaard. Voor een vijftal projecten, te weten de herinrichting ‘Bodegraven-Noord’, herinrichting ‘Boskoop’, herinrichting ‘IJsselmonde’, ruilverkaveling ‘Land van Maas en Waal’ en de ruilverkaveling ‘Rijssen’ is van deze uitzonderingsmogelijkheid gebruik gemaakt. De verwachting is dat deze projecten, waarbij met uitzondering van de ruilverkaveling ‘Land van Maas en Waal’ en de ruilverkaveling ‘Rijssen’ geen sprake is van wettelijke herverkaveling, uiterlijk in 2009 zullen worden afgerond. Omwille van de voortgang van deze projecten wordt het het meest doelmatig geacht om deze projecten te laten afronden door de huidige voor deze projecten ingestelde landinrichtingscommissies. Voortgang onder de WILG zou echter betekenen dat deze landinrichtingscommissies van rechtswege komen te vervallen. Voor deze projecten is dan ook in artikel 26 bepaald dat deze projecten volgens de procedure van de Landinrichtingswet zullen worden voltooid.

Paragraaf 4. Aanwijzing instanties Kaderverordening Plattelandsontwikkeling

In artikel 74 van verordening 1698/2005 is voorgeschreven dat de lidstaten voor elk plattelandsontwikkelingsprogramma een beheersautoriteit, betaalorgaan en certificerende instantie aanwijzen. Artikel 27 van de onderhavige regeling voorziet hierin voor het Nederlandse plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013. De minister is aangewezen als beheersautoriteit in de zin van artikel 75 van verordening (EG) 1698/2005 (artikel 27, onderdeel a). Als beheersautoriteit heeft hij richting de Commissie van de Europese Gemeenschappen de eindverantwoordelijkheid voor het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013 (POP2).

DLG is in artikel 27, onderdeel b, aangewezen als erkend betaalorgaan. De betalingen die in het kader van POP2 worden gedaan vinden plaats door het betaalorgaan. Het betaalorgaan is ook verantwoordelijk voor de toetsing van de conformiteit van die betaling met de Europese voorschriften. Hiernaast draagt DLG als erkend betaalorgaan zorg voor de registratie van de betalingen en declaratie van de betalingen bij de Europese en, voor het nationale deel van POP2, nationale financiers.

Als certificerende instantie, die erop moet toezien dat het betaalorgaan volgens de standaards van de Europese Unie werkt, is tenslotte aangewezen de Auditdienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (artikel 27, onderdeel c).

Artikel 6 van Verordening (EG) 1290/2005 schrijft voor dat de lidstaat een coördinerende instantie erkennen indien de lidstaat meer dan één betaalorgaan heeft erkend. In Nederland zijn voor de periode 2007-2013 twee betaalorganen door de minister erkend. Voor de financiering van de landbouwuitgaven uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) is dat DR; voor het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) – op grond van de onderhavige regeling – DLG. Daarom voorziet de onderhavige regeling in artikel 28 tevens in de communautair voorgeschreven erkenning van de coördinerende instantie.

Paragraaf 5. Overgangs- en slotbepalingen

Toezichthouders

Artikel 92 van de wet regelt het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde. In bedoeld artikel is bepaald dat de minister, in overeenstemming met de minister wie het mede aangaat ambtenaren kan aanwijzen die met het toezicht belast zijn. In artikel 27 van de onderhavige regeling is aan deze bevoegdheid om toezichthouders aan te wijzen nader invulling gegeven. Op grond artikel 29 zijn met het toezicht belast de ambtenaren van Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: AID).

Gezien het uitgangspunt van terughoudendheid bij rijksbemoeienis dat aan de wet ten grondslag ligt, zal het toezicht vanuit het Rijk zich beperken tot het toezicht op de naleving van de eisen van cross-compliance, zoals deze voortvloeien uit artikel 51 van Verordening (EG) 1698/2005. Dit sluit aan bij de coördinerende rol die de AID reeds momenteel vervult ten aanzien van de cross-compliance-controles ten aanzien van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid op grond van artikel 67 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Overeenkomstig de afspraken die hieromtrent zijn gemaakt tussen het Rijk en de provincies zal de AID hiernaast tot in ieder geval 2009 ook nog als toezichthoudende dienst in het kader van de provinciale subsidieverordeningen ten aanzien van het Programma Beheer fungeren.

In het toezicht op de naleving van de overige provinciale subsidieverordeningen alsmede op de naleving van het in artikel 35 van de wet opgenomen verbod tot het verrichten van handelingen die de verwezenlijking van het inrichtingsplan ernstig belemmeren, zal worden voorzien door middel van aanwijzing van toezichthouders door de provincies zelf. Op grond van artikel 92, eerste lid, onderdeel b, van de wet kunnen gedeputeerde staten immers eveneens ambtenaren aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet.

Intrekken regelingen en besluiten

De financiële middelen ten behoeve van een groot aantal ministeriële regelingen en besluiten maakt onderdeel uit van het ILG. Deze regelingen en besluiten kunnen met de inwerkingtreding van het ILG dan ook geheel worden ingetrokken of gedeeltelijk komen te vervallen.

In de artikelen 31 tot en met 33 worden hiertoe de Regeling subsidie nationale en grensoverschrijdende parken (artikel 31) en de Regeling versterking recreatie (artikel 32) gewijzigd en worden de regelingen en besluiten, genoemd in artikel 33, ingetrokken. Op grond van artikel 34 blijven de bestaande aanspraken en verplichtingen op grond van de in de artikelen 31 tot en met 33 genoemde regelingen en besluiten in stand en blijft hierop het recht van toepassing blijft zoals dat gold voorafgaande aan de inwerkingtreding van de onderhavige regeling.

Op deze algemene regel geldt een uitzondering voor degene die in 2005 wederom voor een tijdvak subsidie heeft aangevraagd voor het beheerspakket opgenomen in bijlage 23 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer. Voor deze subsidieaanvragers geldt op grond van het derde lid van artikel 34 dat de provinciale regels van het nieuwe pakket opgenomen in bijlage 23a van toepassing zijn.

Aan deze subsidieaanvragers is over het tijdvak 2000-2005 subsidie verstrekt voor een beheerspakket dat nadien ingrijpend is veranderd. Aan die subsidieaanvragers is vervolgens voor het tijdvak 2006-2011 subsidie verleend voor het gewijzigde beheerspakket, hetgeen voor hen een verslechtering betekent van hun oorspronkelijke positie als beheerder. Het nieuwe provinciale beheerspakket sluit juist meer aan bij het beheerspakket zoals dat oorspronkelijk in de ministeriële regeling was opgenomen.

Gelet hierop heb ik, in overleg met provincies, besloten om deze groep aanvragers tegemoet te komen en het mogelijk te maken dat zij per 2007 overstappen op het nieuwe, provinciale pakket. De voorgestelde voorziening beperkt de administratieve- en uitvoeringslasten zo veel mogelijk.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K.M.H. Peijs

Naar boven