Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatscourant 2006, 247 pagina 32 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatscourant 2006, 247 pagina 32 | Besluiten van algemene strekking |
Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 11 december 2006, nr. Z/F-2735434, houdende wijziging van de Regeling zorgverzekering in verband met diverse aangelegenheden
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 32, 44, eerste lid, 45, tweede lid, 46, eerste lid en 69, tweede en vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet;
Besluit:
In de Regeling zorgverzekering worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A
Artikel 3.17, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin wordt na de zinsnede ‘betrekking hebbend op het jaar 2006,’ ingevoegd: onderscheidenlijk 2007,.
2. In de tweede zin wordt na ‘1 juli 2006’ ingevoegd: , onderscheidenlijk 1 juli 2007,.
B
In artikel 5.1 wordt ”€ 30 015” vervangen door: € 30 623.
C
In artikel 5.2, tweede lid, onderdeel a, van de Regeling zorgverzekering wordt ‘4,40’ vervangen door: nihil.
D
In artikel 5.4, onderdeel b, wordt de punt aan het slot van subonderdeel 6° vervangen door een puntkomma en wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
7°. uitkeringen ingevolge de derde afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers die worden ontvangen door een afgetreden lid van de Tweede Kamer van wie de arbeidsverhouding gedurende het lidmaatschap van de Tweede Kamer ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor de toepassing van die wet als dienstbetrekking werd beschouwd.
E
Artikel 6.3.1, tweede lid, komt te luiden als volgt:
2. De grondslag van de bijdrage is gelijk aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zorgverzekeringswet,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend, en,
c. vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de kalendermaand waarin deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een bijdrage per maand overeenkomende met eentwaalfde van het bedrag van de standaardpremie voor een zorgverzekering, zoals deze ingevolge artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag voor het desbetreffende jaar wordt vastgesteld (hierna: nominale deel).
Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder een partner verstaan een partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. Artikel I, onderdeel E, werkt terug tot en met 1 januari 2006.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Met de onderhavige wijzigingsregeling worden de volgende wijzigingen doorgevoerd:
– Het verlengen van de overgangsfase tot 1 juli 2007 voor het gebruikmaken van persoonsgegevens door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) voor de vaststelling van ex ante vereveningsbijdragen voor de jaren 2006 en 2007.
– Wijziging van het maximum bijdrage-inkomen voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (Zvw).
– Verlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage van 4,4% naar nihil voor zeelieden.
– Het gelijktrekken van het percentage van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw naar 4,4% voor alle voormalig Tweede Kamerleden, door de wachtgeld en pensioenuitkeringen van de Kamerleden die tijdens hun Kamerlidmaatschap geopteerd hebben voor het loonbelastingregime uit te zonderen van het loon als bedoeld in artikel 46 van de Zvw.
– Tot slot wordt een expliciete verwijzing naar de heffingskorting niet-verdienende partner in de Regeling zorgverzekering opgenomen, met als gevolg dat hierop ook de woonlandfactor van toepassing is.
Onderstaand wordt per onderdeel nader op deze wijzigingen ingegaan.
Voor de uitvoering van de risicoverevening is het noodzakelijk dat het CVZ beschikt over verzekerdengegevens. In overleg met het College bescherming persoonsgegevens (CBP) en andere partijen zijn zogenaamde ‘privacy enhancing technologies’ ontwikkeld die er toe strekken het CVZ wel de beschikking te geven over de verzekerdengegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de risicoverevening, maar zonder dat daarbij persoonsgegevens behoeven te worden verwerkt. Die technologie komt er in het kort op neer dat wanneer het CVZ verzekerdengegevens ontvangt, die gegevens al twee keer versleuteld zijn. Daardoor kan het CVZ aan die gegevens wel een pseudo-identiteit toekennen, maar deze niet herleiden tot personen.
Bij de invoering van het nieuwe zorgstelsel op 1 januari 2006 is, vooruitlopend op deze beoogde structurele situatie, besloten dat het CVZ in de overgangsfase tot 1 juli 2006 voor de vaststelling van de ex ante vereveningsbijdragen 2006 nog gebruik mag maken van persoonsgegevens.
Het is noodzakelijk deze overgangsfase te verlengen tot 1 juli 2007. Daarbij zijn de volgende overwegingen van belang:
1. De invoering van het burgerservicenummer is vertraagd. In de toelichting bij het vierde lid van artikel 3.17 zoals dat oorspronkelijk in de regeling is opgenomen, werd al aangegeven dat een eventuele vertraging zou kunnen nopen tot een langer gebruik van persoonsgegevens.
2. De ontwikkeling van een adequate versleutelingstechniek is nog niet voltooid, hoewel daarbij grote vooruitgang is geboekt.
3. De invoering van de pseudonimisering kan pas plaatsvinden nadat door de onafhankelijke auditor (vooraf) is vastgesteld dat de pseudonimisering voldoet aan door het CBP gestelde eisen1 . Dat is thans nog niet het geval.
Aangezien het dit jaar nog niet is gelukt om de pseudonimisering volledig te realiseren, zal het CVZ ook voor de ex ante toekenning van bijdragen betrekking hebbend op het jaar 2007 gebruik moeten maken van weliswaar versleutelde (maar nog niet gepseudonimiseerde) gegevens. Op basis van de in gang gezette activiteiten is de verwachting dat in de eerste helft van 2007 een situatie wordt bereikt waarbij wel aan alle voorwaarden van het CBP wordt voldaan en van gepseudonimiseerde gegevens kan worden gesproken.
De belangrijkste van deze in gang gezette activiteiten zijn:
– Er heeft een inventarisatie door de Stichting Informatievoorziening Zorg (SIVZ) plaatsgevonden. In de rapportage wordt uitgegaan van het scenario dat een verzekeraar gegevens via een Trusted Third Party (TTP) heeft aangeleverd aan het CVZ conform de methode zoals beschreven in het SIVZ rapport ‘Beschrijving gebruik pseudo-identiteiten binnen het Diagnose Behandel Combinatie Informatiesysteem – structurele situatie’2 . Het gebruik van deze methode stelt het CVZ in staat om een gegevensverzameling aan te leggen op individueel niveau waarbij elk individu beschikt over een pseudo-identiteit.
– Er is een onafhankelijk deskundig oordeel (audit) gestart. Op een aantal punten zijn daarbij door de auditor kanttekeningen geplaatst bij de gekozen oplossingen. Op het moment worden deze punten opgepakt. Vervolgens zal nog een definitieve audit plaatsvinden.
Het bijdrage-inkomen, bedoeld in artikel 42 van de Zvw, dat voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage ten hoogste in aanmerking wordt genomen, bedraagt voor het jaar 2007 € 30 623. In de uitvoeringspraktijk geldt dat bij deling van het bijdrage-inkomen - overeenkomstig de gebruikelijke afrondingsregels - tot twee cijfers achter de komma wordt afgerond. De percentages voor de inkomensafhankelijke bijdrage blijven op hetzelfde niveau als in 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 30 800, XVI, nr. 2, p. 157).
Ten gevolge van het in 1946 gesloten Verdrag betreffende de sociale zekerheid van zeelieden (tot stand gekomen tijdens de achtentwintigste, van 6 tot 30 juni 1946 te Seattle gehouden, zitting van de Internationale Arbeidsconferentie en te vinden als bijlage bij Stb. 1948, I 327) en op grond van artikel 415 van het Wetboek van Koophandel hebben reders de verplichting om de kosten van geneeskundige verzorging die hun werknemers op een zeeschip of buiten hun woonland nodig hebben, op zich te nemen. Hierdoor neemt de reder een deel van het risico op zorgkosten over van de zorgverzekeraar. Ten gevolge van deze redersverplichting is het percentage van de inkomensafhankelijke bijdrage in artikel 5.2, tweede lid, onderdeel a, van de Regeling zorgverzekering voor deze werkgevers in eerste instantie vastgesteld op 4,40. Uit recent beschikbaar gekomen cijfers blijkt echter, dat een percentage van nihil meer in de rede ligt. Met de onderhavige wijziging van artikel 5.2, tweede lid, onderdeel a, van de Regeling zorgverzekering wordt de inkomensafhankelijke bijdrage dan ook bepaald op nihil.
Aan vertegenwoordigers van het Platform Maritiem is verzocht inzicht te geven in de kosten die scheepseigenaren/rompbevrachters op het terrein van de gezondheidszorg op grond van wettelijke regels moeten maken. Hoewel het verzamelen van cijfers een moeilijke opgave bleek, is het Platform Maritiem er toch in geslaagd met gegevens te komen. Uit de door de reders aangeleverde cijfers kan aannemelijk worden gemaakt dat de ondernemers in de maritieme sectoren op grond van hun wettelijke opgelegde redersverplichting bij benadering 50% van de kosten van gezondheidszorg voor zeevarenden voor hun rekening nemen. Ook valt hieruit af te leiden dat deze rederskosten in de buurt komen van een inkomensafhankelijke bijdrage van 6,5%. Het is daarom redelijk de inkomensafhankelijke bijdrage voor zeevarenden met ingang van 2007 vast te stellen op 0%. Dit percentage wordt berekend over zowel de dagen dat een zeevarende voor een zeewerkgever op zee als aan land werkzaam is. Over de dagen dat een zeevarende verlof heeft, wordt eveneens het nihil-bijdragepercentage toegepast. Het overige risico op zorgkosten kan de zorgverzekeraar waar de zeevarende zich inschrijft dekken met de door hem in rekening gebrachte nominale premie (inclusief no-claimopslag). Uit oogpunt van risicosolidariteit is het wel gewenst dat de zeevarende meeloopt in de risicoverevening. Omdat de rekenpremie voor alle verzekerden gelijk is en een zeevarende een gezonde verzekerde is, wordt er gemiddeld geen uitkering uit het Zorgverzekeringsfonds ontvangen of afgedragen. Aangezien de zeevarende een nominale premie voor zijn zorgverzekering betaalt komt hij, net als elke andere verzekerde, in aanmerking voor zorgtoeslag.
Deze regeling is van tijdelijke aard. Uit een overleg met het ministerie van Verkeer en Waterstaat is namelijk naar voren gekomen dat Nederland naar verwachting binnen twee jaar een nieuw internationaal verdrag (Maritime Labour Convention 2006) zal ratificeren en implementeren.
Dat verdrag kan leiden tot een andere invulling van de redersverplichting, bedoeld in het Wetboek van Koophandel, in welk geval waarschijnlijk ook tot een andere wijze van financiering van de zorgverzekering van zeevarenden zal moeten worden gekomen.
Volksvertegenwoordigers zoals Tweede Kamerleden zijn geen werknemers omdat er geen sprake is van een dienstbetrekking. De schadeloosstelling die zij voor hun werk krijgen wordt gezien als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor deze categorie geldt een inkomensafhankelijke bijdrage van 4,4% zonder aanspraak op een vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage (artikel 46 Zvw respectievelijk de artikelen 5.4, onderdeel a, onder 1° en artikel 5.2, tweede lid, onderdeel b, van de Regeling zorgverzekering). Ook voor een lid van de Tweede Kamer van wie de arbeidsverhouding ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 als dienstbetrekking wordt aangemerkt (fictief werknemerschap) bestaat op grond van artikel 5.4 van de Regeling zorgverzekering geen recht op vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage. Als er geen recht bestaat op vergoeding geldt eveneens de inkomensafhankelijke bijdrage van 4,4% (artikel 5.2, tweede lid, onderdeel b, van de Regeling zorgverzekering).
Na aftreden ontvangen voormalige kamerleden een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Voor de vraag welk percentage inkomensafhankelijke bijdrage op deze uitkeringen van toepassing is geldt dat het eerdere loonbelastingregime van kracht blijft. Dit betekent dat bij een wachtgeld- of pensioenuitkering op grond van de Appa aan een fictief werknemer de inkomensafhankelijke bijdrage (die op grond van artikel 5.4, onderdeel b, van de Regeling zorgverzekering 4,4% (zonder vergoeding) bedroeg) wordt gewijzigd in 6,5% met aanspraak op een vergoeding van 6,5%. Voor gewezen leden van de Tweede Kamer die niet hebben geopteerd voor de loonbelasting, geldt dan dat de inkomensafhankelijke bijdrage over de Appa-uitkering gehandhaafd blijft op 4,4%.
Door Kamerleden met een wachtgeld- of pensioenuitkering die tijdens het Kamerlidmaatschap hebben geopteerd uit te zonderen in de Regeling zorgverzekering wordt deze eerder niet voorziene en onbedoelde ongelijke behandeling gerepareerd. Dat betekent dat alle gewezen leden van de Tweede Kamer met ingang van 1 januari 2007 een inkomensafhankelijke bijdrage van 4,4% verschuldigd zijn.
In de praktijk zijn vragen gerezen over de wijze waarop bij de berekening van de bijdrage die zogenoemde verdragsverzekerden op grond van artikel 69 van de Zvw verschuldigd zijn rekening wordt gehouden met heffingskortingen. In de brief die de Minister van Financiën mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mij op 27 oktober 2006 aan de vaste commissie voor Financiën aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft gezonden, is op deze vragen ingegaan (Kamerstukken II 2006/07, 26 834, nr. 11). Artikel I, onderdeel E, van de onderhavige regeling vormt in dat verband het sluitstuk. Met die bepaling wordt artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering gewijzigd in die zin dat op praktische wijze bij de berekening van de bijdrage volgens artikel 69 van de Zvw rekening wordt gehouden met de heffingkorting van niet of weinig- verdienende partners.
Heffingskortingen bij verdragsverzekerden
Volgens artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanig verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid ten laste van Nederland recht hebben op (vergoeding van de kosten van) zorg zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland (de zogenoemde verdragsgerechtigden), een bijdrage verschuldigd waarvan de berekening is uitgewerkt in artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering. Volgens het tweede lid van artikel 6.3.1 (zoals dat luidt vóór de wijziging volgens artikel 1, onderdeel E, van de onderhavige regeling) is de grondslag van deze bijdrage gelijk aan de som van een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw, een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), en, vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de kalendermaand waarin de verdragsverzekerde de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, een bijdrage per maand overeenkomende met eentwaalfde van het bedrag van de standaardpremie voor een zorgverzekering, zoals deze op de voet van artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag voor het desbetreffende jaar wordt vastgesteld. De verschuldigde bijdrage wordt vervolgens bepaald door de grondslag te vermenigvuldigen met de zogenoemde woonlandfactor als bedoeld in het eerste lid van artikel 6.3.1 juncto bijlage 7 van de Regeling zorgverzekering.
De in de grondslag begrepen pseudo-AWBZ-premie (verdragsgerechtigden zijn immers niet verzekerd volgens de AWBZ) wordt op dezelfde wijze berekend als de verschuldigde AWBZ-premie. Onder verschuldigde AWBZ-premie wordt volgens artikel 9 van de Wfsv verstaan de AWBZ-premie verminderd met het op de voet van artikel 8.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde AWBZ-deel van de voor de premieplichtige geldende heffingskortingen. Dit betekent dat bij de berekening van de pseudo-AWBZ-premie rekening is gehouden met het AWBZ-deel van de heffingskortingen waarop de verdragsgerechtigde recht zou hebben gehad indien hij verzekerd zou zijn geweest voor de AWBZ (pseudo-AWBZ-deel van de heffingskortingen). Anders dan in de hiervóór genoemde brief van 27 oktober 2006 is verondersteld, volgt hieruit dat artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering niet gewijzigd hoeft te worden om te bewerkstelligen dat de woonlandfactor ook op het pseudo-deel van de heffingskortingen wordt toegepast.
De pseudo-AWBZ-premie kan niet op één lijn worden gesteld met AWBZ-premie. Dit betekent dat een niet-verdienende partner van een verdragsgerechtigde die een bijdrage volgens artikel 69 van de Zvw is verschuldigd, vanaf 1 januari 2006 niet (langer) in aanmerking komt voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en/of de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting volgens artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (zie in dit verband het arrest HvJ EG van 8 september 2005, nr. C-512/03 (Blanckaert). Zoals in de hiervóór genoemde brief van 27 oktober 2006 is opgemerkt, is het met de invoering van de Zvw echter niet de bedoeling geweest een wijziging aan te brengen in de positie van (niet-verdienende partners van) verdragsgerechtigden met betrekking tot de gevolgen van de heffingskortingen. Met de onderhavige wijziging van artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering wordt daarom voorzien in een pseudo-heffingskorting voor niet-verdienende partners van verdragsgerechtigden. Deze pseudo-heffingskorting is gelijk aan het bedrag van de heffingskorting waarop de niet-verdienende partner volgens artikel 8.9 en artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben gehad indien zijn partner (dat wil zeggen de verdragsgerechtigde die de bijdrage volgens artikel 69 van de Zvw is verschuldigd) verzekerd zou zijn geweest voor de AWBZ. Omdat artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering wordt uitgevoerd door het CVZ, is er om praktische redenen voor gekozen om de pseudo-heffingskorting van de niet-verdienende partner niet aan die partner zelf uit te betalen, maar in mindering te brengen op de pseudo-AWBZ-premie die zijn partner (dat wil zeggen de verdragsgerechtigde die de bijdrage volgens artikel 69 van de Zvw is verschuldigd) is verschuldigd3 . Daartoe is in het tweede lid van artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering de zinsnede ‘en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien de degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten’ toegevoegd. Deze vermindering wordt echter niet verleend voor zover aan de niet-verdienende partner op grond van deze bepalingen via de ‘fiscale weg’ een teruggave is verleend. Een dergelijke teruggave kan aan de orde zijn in de gevallen waarin Nederland volgens het vigerende belastingverdrag het heffingsrecht heeft over wettelijke uitkeringen (in ongeveer 1000 gevallen is dit aan de orde). Voor een goede uitvoering zullen het CVZ en de Belastingdienst nauw samenwerken. Ten slotte is van belang dat (ook) op de pseudo-heffingskorting van de niet-verdienende partner de woonlandfactor wordt toegepast.
De onderhavige wijziging van artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering is primair van belang voor niet-verdienende partners van verdragsgerechtigden met een Nederlandse wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een Nederlands wettelijk ouderdomspensioen (AOW). In een beperkt aantal gevallen is deze wijziging voorts van belang voor weinig-verdienende partners van verdragsgerechtigden. Voorwaarde daarbij is wel dat die weinig-verdienende partner niet verplicht verzekerd is volgens de AWBZ. Onder een partner wordt overigens verstaan een partner als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de wijziging niet van belang is voor niet-verdienende partners (die verdragsgerechtigd zijn) van bijvoorbeeld in Nederland werkzame Belgische grensarbeiders. Omdat deze grensarbeiders verplicht verzekerd zijn volgens de Nederlandse volksverzekeringen, wordt de heffingskorting van de niet-verdienende partner geldend gemaakt via de ‘fiscale weg’.
Volgens artikel II van de regeling krijgt de wijziging van artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
J.F. Hoogervorst
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-247-p32-SC78256.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.