Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (2006/33A)

Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 31 oktober 2006, nr. 2006/33A, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);

Besluit:

Artikel I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf B2/6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.2 Familierechtelijke relatie

Op grond van artikel 3.14, onder c, Vb wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Vb, op aanvraag verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van een in Nederland gevestigde hoofdpersoon, indien het kind onder het rechtmatig gezag van de hoofdpersoon staat. Daarbij geldt als voorwaarde dat het kind naar het oordeel van de Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon. Zie voor de nadere invulling van deze voorwaarde B2/6.4.

Ook in andere gevallen kan deze vergunning worden verleend, gelet op artikel 3.13, tweede lid, Vb.

Op basis van artikel 3.13, tweede lid, Vb wordt deze vergunning voorts verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind dat onder het rechtmatig gezag staat van de om verblijf vragende echtgenoot, geregistreerd partner of partner van de hoofdpersoon.

Ook daarbij geldt als voorwaarde dat het kind naar het oordeel van de Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die echtgenoot, geregistreerd partner of partner. Zie in dit verband B2/6.4.

De aanvraag wordt echter afgewezen indien verblijf wordt beoogd in verband met adoptie, opname ter adoptie of verblijf als pleegkind, en niet aan een of meer van de ter zake daarvan geldende voorwaarden is voldaan. Zie voor de ter zake daarvan geldende voorwaarden B2/6.2.1. Hetzelfde geldt indien sprake is van een polygame situatie en het gestelde in B2/6.7 aan verlening van de vergunning in de weg staat.

Het gestelde rechtmatig gezag van de om verblijf vragende echtgenoot, geregistreerd partner of partner van de hoofdpersoon moet in beginsel met gelegaliseerde bescheiden worden aangetoond. Daarbij geldt het gestelde in B2/12 (gelegaliseerde bescheiden).

Indien het gestelde rechtmatig gezag niet met gelegaliseerde bescheiden wordt aangetoond, wordt de aanvraag afgewezen. Daarbij wordt, voor zover van toepassing, het in B2/12 vermelde en het hierna volgende in acht genomen.

Van rechtswege ontstaan gezag

In zeer veel gevallen zal het bestaan van gezag niet rechtstreeks blijken uit de bescheiden die toch reeds moeten worden overgelegd om de persoonlijke staat aan te tonen. De geboorte van het kind staande het huwelijk brengt – uitzonderingen daargelaten – met zich mee dat het kind van rechtswege onder het gezag van de beide echtgenoten staat.

Het aldus ter plaatse van de gewone verblijfplaats van het kind van rechtswege ontstane gezag wordt in Nederland erkend en kan worden afgeleid uit de buitenlandse geboorteakte van het kind. Uit die akte blijkt immers dat het kind afstamt van de met elkaar gehuwde ouders.

Ook het kind van een alleenstaande moeder staat doorgaans van rechtswege onder haar gezag.

In deze gevallen wordt ter zake van het gezag over het kind geen nader bewijs verlangd, tenzij er een aanwijzing is dat het gezag niet of niet langer bij beide echtgenoten berust dan wel niet of niet langer bij de alleenstaande moeder.

Wijziging bestaand gezag

De erkenning van het vaderschap van een kind van een ongehuwde moeder brengt in sommige, maar zeker niet in alle rechtsstelsels, van rechtswege mee dat het kind mede onder het gezag van de erkenner komt te staan, zonder dat dit gezag noodzakelijkerwijs uit de akte van erkenning of uit de geboorteakte van het kind blijkt.

Daarnaast zijn situaties denkbaar waarin de partner van de moeder het kind niet erkent, maar wel het gezag over het kind verkrijgt door een rechtshandeling, bijvoorbeeld een verklaring ten overstaan van een autoriteit.

In dergelijke gevallen wordt verlangd dat het bestaan van het medegezag van de partner wordt aangetoond door een verklaring van een daartoe bevoegde instantie.

De gezagssituatie van een kind kan na de geboorte ook wijziging ondergaan door de beslissing van een rechter of een andere autoriteit. Het kan gaan om een specifiek op het gezag betrekking hebbende beslissing dan wel om een beslissing houdende ontbinding van het huwelijk, waarbij tevens het kind aan een van de ex-echtgenoten is toegewezen. Betreft het een buitenlandse gezagsbeslissing, dan mag ervan worden uitgegaan dat die beslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, indien zij is gegeven door een ter plaatse competente autoriteit en tot stand is gekomen in het land waar het kind ten tijde van de betreffende procedure zijn gewone verblijfplaats had. De betreffende beslissing wordt bij de aanvraag overgelegd.

In sommige landen wordt een gezagsbeslissing ingeschreven in een daartoe bestemd register of op de geboorteakte van het kind vermeld. In dat geval wordt, in de plaats van een afschrift van de beslissing, ook overlegging van een uittreksel uit de geboorteakte of het betreffende register als bewijs geaccepteerd.

Zorgrecht

Volgens de Islamitische rechtstraditie houdt de vader na ontbinding van het huwelijk het gezag over zijn kinderen en krijgt de moeder de “hadânah”, het zorgrecht. Het zorgrecht is een minder sterk recht dan het gezagsrecht. Het zorgrecht wordt in het kader van deze paragraaf behandeld als gezag.

In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat de moeder het zorgrecht heeft en hoeft dit niet met bescheiden te worden aangetoond. Dit is slechts anders als er tegenbewijs voorhanden is, bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring van de vader of de kinderen dat de moeder het zorgrecht niet meer heeft of omdat de moeder is hertrouwd met iemand met wie het kind niet in familierechtelijke betrekking staat, omdat ook dan in de regel het zorgrecht vervalt.

Het is verder mogelijk dat niet de vader of de moeder van het kind, maar een derde met het zorgrecht wordt belast. In dat geval dient dit met bescheiden te worden aangetoond.

Toestemming voor vertrek naar het buitenland van de andere mede met het gezag belaste ouder

Er zijn rechtsstelsels die, ingeval er gezamenlijk gezag van de ouders over kinderen bestaat, het vertrek naar het buitenland van de ene ouder met de kinderen afhankelijk stellen van de toestemming van de andere ouder. In die gevallen wordt de verklaring, waaruit de toestemming van die andere ouder blijkt, bij de aanvraag overgelegd, waarbij een kopie van het identiteitsbewijs van die andere ouder wordt overgelegd, ter verificatie van de handtekening.

Indien de andere ouder, wiens toestemming is vereist, de toestemming niet wil geven, onvindbaar is of overleden, kan toestemming van de daartoe competente buitenlandse instantie daarvoor in de plaats worden gesteld. Die beslissing tot toestemming wordt bij de aanvraag overgelegd.

Bovenstaande regels worden gehanteerd om te voorkomen dat door de Nederlandse overheid wordt meegewerkt aan onrechtmatige onttrekking aan macht en gezag van degene aan wie het rechtmatige gezag over een buitenlands kind toekomt c.q. die dat uitoefent.

Voor systematische overzichten per land van de belangrijkste bepalingen betreffende het personeel statuut van vreemdelingen zij verwezen naar de uitgave Burgerlijke stand en buitenlanders, ISBN 90 6500 3487. Voorts kan de benodigde informatie veelal worden verkregen bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente.

B

Paragraaf B2/6.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.4 Feitelijk behoren tot het gezin

Ingevolge artikel 3.14, tweede lid, onder c, Vb wordt de verblijfsvergunning verleend, indien het kind feitelijk behoort en reeds in het buitenland feitelijk behoorde tot het gezin van de in Nederland wonende ouder(s) bij wie verblijf wordt beoogd. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan en het kind moet gaan samenwonen met de ouder(s).

De aanvraag wordt afgewezen, indien het kind niet feitelijk behoort en reeds in het buitenland behoorde tot het gezin van de in Nederland wonende ouder(s) bij wie verblijf wordt beoogd.

Voor de invulling van het begrip feitelijke gezinsband in zaken waarin minderjarige biologische of juridische kinderen bij een in Nederland verblijvende ouder verblijf vragen, wordt aangesloten bij het begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.

Het gezinsleven tussen ouders en kinderen in de zin van artikel 8 EVRM eindigt slechts in zeer uitzonderlijke situaties. Ook indien men niet samenwoont of maar heel kort heeft samengewoond, of er in een periode weinig of geheel geen contact is geweest, zijn er andere zwaarwegende feiten nodig om het gezinsleven als beëindigd te kunnen aanmerken. De enkele ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing van het kind beëindigt bijvoorbeeld niet het gezinsleven.

Indien sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM wordt aangenomen dat een biologisch of juridisch kind feitelijk behoort en reeds in het buitenland behoorde tot het gezin van de ouder(s).

Indien sprake is van één of meer van de volgende genoemde omstandigheden wordt, in uitzondering op het vorenstaande, aangenomen dat een kind niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder⁠(s):

– het kind gaat zelfstandig wonen en in het eigen onderhoud voorzien;

– het kind vormt een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of een relatie;

– het kind is belast met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.

Ingeval het kind zelf de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, is dit alleen een reden om aan te nemen dat het niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien daarnaast sprake is van één van de eerste twee hiervóór genoemde omstandigheden.

Met de genoemde uitzonderingsgevallen is duidelijk gemaakt dat er omstandigheden kunnen zijn, waarin geoordeeld kan worden dat het kind niet (meer) feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s). In de eerste twee genoemde omstandigheden kan worden aangenomen dat het kind een zekere mate van zelfstandigheid heeft bereikt. In deze gevallen komt aan de handhaving van een restrictief vreemdelingenbeleid meer gewicht toe dan aan het individuele belang van het kind om zich alsnog bij zijn ouder(s) in Nederland te voegen. De zorg voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, kan uitsluitend tot het oordeel leiden dat het kind niet feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien het kind daarnaast zelfstandig woont en in eigen onderhoud voorziet, óf door het aangaan van een huwelijk of een relatie een zelfstandig gezin heeft gevormd.

C

Paragraaf B2/6.4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.4.1 Minderjarige kinderen / verruimde gezinshereniging

Bepalend voor de vraag of aan bovengenoemd beleid of aan het beleid inzake verruimde gezinshereniging moet worden getoetst, is de leeftijd van het kind op de datum aanvraag om gezinshereniging. Als bijvoorbeeld een kind op 16-jarige leeftijd is achtergelaten en twee jaar daarna de aanvraag om gezinshereniging wordt ingediend, geldt het beleid inzake verruimde gezinshereniging. Het kind is dan immers op de datum van de aanvraag om gezinshereniging 18 jaar oud.

D

Paragraaf B2/6.4.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.4.2 Ondertekening verklaring door kinderen vanaf vijftien jaar

Het kind van vijftien jaar of ouder toont aan dat het niet de zorg heeft voor (buitenhuwelijkse) kinderen door ondertekening van de daartoe strekkende verklaring. Dat vormt geen onweerlegbaar bewijs. Indien naderhand blijkt dat de verklaring ten onrechte is ondertekend, worden daaraan verblijfsrechtelijke gevolgen verbonden. Het kind dat de verklaring niet naar waarheid kan ondertekenen, verstrekt daarover gegevens die bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband worden betrokken.

E

Paragraaf B2/6.4.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen.

F

Paragraaf B2/6.4.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen.

G

Paragraaf B2/6.4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen.

H

Paragraaf B2/6.4.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen.

I

Paragraaf B2/6.4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te vervallen.

Artikel II

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst. Het treedt in werking met terugwerkende kracht met ingang van 8 september 2006 en is geldig tot en met 31 december 2006.

Den Haag, 31 oktober 2006.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze:
de directeur-generaalWetgeving, Internationale Aangelegenheden, Integratie en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.

Toelichting bij Wijziging 2006/33a

Algemeen

A en B

De voorwaarde dat kinderen, om voor verblijf in Nederland bij hun ouders in aanmerking te komen, feitelijk moeten behoren tot het gezin van die ouders, is reeds tientallen jaren onderdeel van het vreemdelingenbeleid. Het criterium heeft sinds zijn introductie meerdere beleidsmatige invullingen gekend. Vóór maart 2002 diende de ouder aan te tonen dat de gezinsband reeds in het buitenland heeft bestaan en dat de kinderen gedurende de scheiding niet duurzaam waren opgenomen in een ander gezin in de situatie dat de ouders ook niet meer met het gezag waren belast of niet meer voorzagen in de kosten van opvoeding en verzorging. Om redenen beschreven in de op 29 oktober 2001 aan de Tweede Kamer gestuurde beleidsnotitie (2001–2002, 26 732, nr. 98) is dit beleid gewijzigd naar de invulling van het begrip ‘feitelijk behoren tot het gezin’. Tot vijf jaar na het moment van de scheiding tussen de ouder(s) en het kind (ook wel: de referteperiode) werd, behoudens enkele uitzonderingen, zonder nader bewijs aangenomen dat de feitelijke gezinsband in stand was gebleven. Na vijf jaar werd de feitelijke gezinsband geacht te zijn verbroken. Slechts in twee gevallen was dit anders: indien er voor het kind geen aanvaardbare toekomst was weggelegd in het land van herkomst dan wel indien het kind in een oorlogssituatie onvindbaar was geweest. In het geval niet werd voldaan aan deze of de andere algemene voorwaarden van het nationale beleid, werd vervolgens nog getoetst of de weigering tot verblijf niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor familie- en gezinsleven garandeert.

Ontwikkelingen in de jurisprudentie vormen thans de voornaamste aanleiding voor een aanpassing van het hiervoor beschreven beleid. Uit een uitspraak van 1 december 2005 (60665/00) van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) kan worden afgeleid dat de periode dat ouder en kind uit elkaar zijn internationaal anders wordt gewogen. In deze specifieke zaak heeft het EHRM, ondanks dat de referteperiode de termijn van vijf jaar ruimschoots had overschreden, na afweging van alle individuele omstandigheden van het geval, geoordeeld dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM. In samenhang bezien met eerdere uitspraken van het EHRM zou handhaving van het hiervoor beschreven beleid een ongewenste spanning tussen nationaal recht enerzijds en internationale verplichtingen, waaronder met name verplichtingen voortvloeiende uit artikel 8 EVRM anderzijds, tot gevolg hebben.

Derhalve wordt met onderhavige beleidswijziging voor de invulling van het begrip feitelijke gezinsband in zaken waarin minderjarige kinderen bij een rechtmatig in Nederland verblijvende biologische of juridische ouder verblijf vragen, nauwer aangesloten bij het begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Dit houdt in dat indien sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, een kind dan feitelijk behoort tot het gezin van de ouder. Dit lijdt slechts uitzondering in de gevallen dat:

– het kind zelfstandig gaat wonen en voorziet in eigen onderhoud;

– het kind zelfstandig een gezin vormt door het aangaan van een huwelijk of een relatie; of

– het kind belast is met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.

De overige voorwaarden (het aantonen van de familierechtelijke relatie, middelenvereiste etc.) om in aanmerking te komen voor een verblijf op deze grond veranderen niet.

Deze beleidswijziging is in lijn met het onderliggende uitgangspunt van het beleid dat ouder en kind in beginsel bij elkaar horen en dat de gezinsband tussen hen niet snel verbroken kan worden geacht. Gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM is er immers tussen ouders en kinderen in beginsel altijd en eindigt slechts in zeer uitzonderlijke situaties. Voorts zal niet langer verschil bestaan tussen de nationale en Europese definitie voor het gezinsleven/de gezinsband tussen ouder en het minderjarige kind.

Voor (verruimde) gezinshereniging met meerderjarige kinderen geldt deze beleidswijziging niet en blijft het dienaangaand geldend beleid gehandhaafd.

C en D

Door deze beleidswijziging komen de paragrafen B2/6.4.1, B2/6.4.2, B2/6.4.2.1, B2/6.4.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 te vervallen omdat deze zien op de referteperiode en deze periode na de invoering van deze beleidswijziging geen rol meer zal spelen bij de invulling van het begrip “feitelijk behoren tot het gezin”.

Omdat de hiervoor genoemde paragrafen vervallen worden de paragrafen B2/6.4.3 en B2/6.4.4 Vreemdelingencirculaire 200 vernummerd in respectievelijk B2/6.4.1 en B2/6.4.2 Vreemdelingencirculaire 2000.

De verwijzing naar model M41 in paragraaf B2/6.4.2 is geschrapt omdat dit model is komen te vervallen doordat het integraal in de bij VV vastgestelde aanvraagformulieren is opgenomen.

E

Paragraaf B2/6.4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 bevatte een uitzondering op het vereiste dat de feitelijke gezinsband reeds in het buitenland moet hebben bestaan in de gevallen waarin sprake is van een te erkennen buitenlandse adoptiebeslissing (B2/6.2.1). Nu deze voorwaarde eveneens wordt vervuld met de aansluiting bij artikel 8 EVRM in geval van juridische kinderen, is deze uitzondering niet meer van toepassing. Deze paragraaf vervalt derhalve ook.

Artikel II

De ingangsdatum van het nieuwe beleid is 8 september 2006, de datum waarop dit beleid voor het eerst aan de Tweede Kamer is gecommuniceerd door middel van de beantwoording van de vragen van de vaste Kamercommissie voor Justitie naar aanleiding van het kabinetsstandpunt “Naar een modern migratiebeleid”.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

namens deze:

de directeur-generaalWetgeving, Internationale Aangelegenheden, Integratie en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser

Naar boven