Regeling nadere voorschriften met betrekking tot de verrekening van uitkeringskosten

Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 16 november 2006, nr. VO/F/2006/40694, houdende nadere voorschriften met betrekking tot de verrekening van uitkeringskosten (Regeling nadere voorschriften met betrekking tot de verrekening van uitkeringskosten)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 15f, eerste lid, tweede lid, onder b, en vijfde lid, en 15g, derde lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O.;

Besluit:

Artikel 1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. uitkeringskosten: kosten van een werkloosheidsuitkering, een suppletie inzake arbeidsongeschiktheid, alsmede een uitkering wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet;

b. collectief deel: uitkeringskosten als bedoeld in artikel 15f, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O.;

c. individueel deel: uitkeringskosten als bedoeld in artikel 15f, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O.

Artikel 2

Vaststelling percentage in verband met verrekening uitkeringskosten voor het collectieve deel

Het percentage ten behoeve van de berekening van de vermindering van de personele bekostiging van een school voor voortgezet onderwijs in verband met de uitkeringskosten voor gewezen personeel van scholen voor voortgezet onderwijs voortvloeiende uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 januari 2007 wordt voor wat betreft het collectieve deel vastgesteld op 75.

Artikel 3

Voorlopige inhouding en definitieve vaststelling voor het collectieve deel

1. De voorlopige inhouding van de vermindering van de personele bekostiging per kalenderjaar, bedoeld in artikel 15f, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O. volgt hetzelfde ritme als de betaling van de personele bekostiging.

2. De definitieve vaststelling van de vermindering vindt jaarlijks plaats in december van het lopende kalenderjaar en is gebaseerd op de werkelijke uitgaven in het lopende kalenderjaar met betrekking tot de uitkeringskosten bedoeld in artikel 15f, eerste lid van het Bekostigingsbesluit W.V.O.

Artikel 4

Vaststelling percentage in verband met verrekening uitkeringskosten voor het individuele deel

Het percentage ten behoeve van de berekening van de vermindering van de personele bekostiging van het bevoegd gezag van de uitkeringskosten voor gewezen personeel van het bevoegd gezag van de school voor voortgezet onderwijs voortvloeiende uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 januari 2007 wordt voor wat betreft het individuele deel vastgesteld op 25.

Artikel 5

Inhouding voor het individuele deel

De vermindering van de personele bekostiging van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 4, vindt maandelijks plaats.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op een bij ministeriële regeling te bepalen tijdstip.

Artikel 7

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling nadere voorschriften met betrekking tot de verrekening van uitkeringskosten.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.J.A. van der Hoeven.

Toelichting

Algemeen

Per 1 januari 2007 treedt de sector voortgezet onderwijs uit het Participatiefonds (PF). In plaats van het model met een instroomtoets gaat dan het model van ‘normatief verevenen’ van start. In het kort komt dit model op het volgende neer.

1. De uitgaven aan werklozen waarvan het ontslag is geëffectueerd voor 1 januari 2007 worden in principe collectief gedragen door de VO-scholen. Dat betekent dat deze uitgaven worden verrekend met alle VO-scholen; de onderlinge verdeling geschiedt naar rato van de personele bekostiging van de individuele school ten opzichte van het totaal voor alle VO-scholen gezamenlijk. Hierdoor dragen alle scholen relatief gezien evenveel bij. Op dit principe is één uitzondering, nl. de wachtgeldkosten die zijn ontstaan tussen 1 augustus 1995 en 1 januari 2007 en waarbij een positieve instroomtoets van het PF ontbreekt. Deze kosten zijn en blijven volledig voor rekening van de desbetreffende school.

2. De uitgaven aan werklozen waarvan het ontslag is of wordt geëffectueerd op of na 1 januari 2007 worden gedeeltelijk eveneens collectief gedragen en komen voor het overige voor rekening van de verantwoordelijke school. Daarbij wordt rekening gehouden met de balans tussen enerzijds een aanvaardbaar financieel risico voor het bevoegd gezag en anderzijds een voldoende financiële prikkel voor het bevoegd gezag, zodat deze de gevolgen van het eigen beleid merkt. Voorlopig wordt uitgegaan van een 75/25-verdeling. Dat wil zeggen dat 75% van de nieuwe uitkeringen collectief wordt verevend en dat 25% van de nieuwe uitkeringen ten laste van het verantwoordelijke bevoegd gezag wordt gebracht.

Deze regeling regelt een aantal zaken, dat belangrijk is om het model van normatief verevenen te laten werken:

1. De verdeling dat 75% van de nieuwe uitkeringen collectief wordt verevend en dat 25% van de nieuwe uitkeringen ten laste van het verantwoordelijke bevoegd gezag wordt gebracht (zie hierboven bij 2.).

2. De minister houdt een bepaald deel van de personele bekostiging in om het collectieve deel van de wachtgelduitkeringen te kunnen laten betalen. Voor het eind van een kalenderjaar wordt het ingehouden bedrag vergeleken met de werkelijke betalingen in het collectieve deel. In december van dat kalenderjaar wordt dan het verschil verrekend met de schoolbesturen: als meer is ingehouden dan nodig was, dan wordt de inhouding van december met dat bedrag verlaagd, is minder ingehouden dan wordt de inhouding met dat bedrag verhoogd.

3. De minister houdt een bepaald deel van de bekostiging in om het individuele deel van de wachtgelduitkeringen te kunnen laten betalen. Dit gebeurt uiteraard alleen bij schoolbesturen die verantwoordelijk zijn voor wachtgelduitkeringen die worden geëffectueerd op of na 1 januari 2007.

Administratieve lasten

Per 1 januari 2007 treedt het voortgezet onderwijs uit het Participatiefonds (PF). Dat betekent dat de verplichte aansluiting van VO-scholen bij het PF en daarmee ook de instroomtoets komt te vervallen. De instroomtoets en alles wat daarmee samenhangt, kent een behoorlijke administratieve last, die nu dus wegvalt.

De nu voorliggende regeling leidt niet tot hogere administratieve lasten. De scholen zijn niet verplicht om informatie te leveren, omdat de uitvoering geheel door andere instanties wordt verzorgd. De uitvoering bestaat vooral uit het goed laten lopen van informatie- en geldstromen. Uitkeringen worden verstrekt door uitvoerders zoals UWV en KPMG. Deze declareren hun uitgaven bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, te weten bij CFI. Daarbij verstrekken zij informatie om hun declaratie te onderbouwen. CFI controleert en betaalt en verhaalt de kosten op de scholen via een model van normatieve verevening (zie regeling). CFI verrekent de kosten met de personele bekostiging van de scholen en informeert de scholen daarover via afrekeningen. Daarbij hoeft de school zelf dus niets te doen.

Artikelsgewijs

Artikel 2 en 4

De verdeling 75% collectief en 25% individueel is het gevolg van het amendement van de Tweede Kamer dat bij de behandeling van het wetsvoorstel ‘VO uit het PF’ is aangenomen. De Kamer was ervoor beducht dat een te groot risico bij de individuele school zou worden neergelegd. Wel is het zo dat de verdeling 75/25 nu wordt vastgelegd bij ministeriële regeling, zodat deze zo nodig relatief snel kan worden aangepast aan recente ontwikkelingen. Als de sector VO bijvoorbeeld toe is aan een grotere financiële verantwoordelijkheid, dan kan het individueel te dragen deel van de wachtgelduitkeringen naar boven worden bijgesteld en het collectief te dragen deel naar beneden.

Artikel 3

Dit artikel regelt dat CFI geld inhoudt op de personele bekostiging om daarmee de collectieve verevening te regelen. Deze voorlopige inhouding is gebaseerd op een raming van de uitgaven die in het betreffende jaar collectief verevend zullen worden. In de eerste jaren na invoering van het model van normatief verevenen zal de collectieve verevening nog het grootste deel van de wachtgelduitgaven betreffen. Immers, het betreft alle positief getoetste uitkeringen op het moment van uittreden (1 januari 2007) en 75% van de uitkeringen die ontstaan vanaf 1 januari 2007.

In eerste instantie (de maanden januari tot en met november) gaat het om een voorlopige inhouding, omdat het bedrag dat collectief verevend moet worden, niet van te voren vaststaat. Dit is namelijk afhankelijk van de feitelijke realisatie van de betreffende uitkeringen in de loop van het jaar. Zodra zeker is wat het totale bedrag voor het betreffende jaar is, wordt er afgerekend. Dat gebeurt in december. Dit kan betekenen dat de inhouding in die maand lager is dan was voorzien, namelijk als de raming van het totaalbedrag hoger was dan de realisatie. Als de realisatie substantieel lager is dan de raming kan het zelfs betekenen dat de personele bekostiging in december met een bedrag wordt verhoogd in plaats van verlaagd. Ook het omgekeerde – de realisatie komt boven de raming uit – is mogelijk; dan houdt CFI in december een hoger bedrag dan was voorzien in op de bekostiging.

Het is denkbaar dat na het moment van afrekenen mutaties bekend worden met terugwerkende kracht naar de periode die al is afgerekend. Die mutaties hebben geen invloed meer op de afrekening, maar worden meegenomen in de nieuwe periode, die dan is gestart.

Artikel 5

De verminderingen ten behoeve van het individuele deel worden op basis van de werkelijke kosten deze kosten met het bevoegd gezag verrekend. Daardoor wordt meteen het goede bedrag ingehouden en is afrekening achteraf niet nodig.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M.J.A. van der Hoeven

Naar boven