Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2006, 229 pagina 20 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2006, 229 pagina 20 | Overig |
15 november 2006
Nr. FM 2006-02672 M
Directie Financiële Markten
De Minister van Financiën,
Gelet op de artikelen 2:59, eerste lid, 2:64, eerste lid, 2:74, 2:79, eerste lid, 2:85, eerste lid, 2:91, eerste lid, 2:95, eerste lid, 2:104, eerste lid, 3:3, 3:5, derde lid, 3:6, derde lid, 3:7, derde lid, 3:111, eerste lid, 4:3, derde lid, 4:7, 5:5, 5:68, tweede lid en 5:87 van de Wet op het financieel toezicht;
Besluit:
In deze regeling wordt, voorzover niet anders is bepaald, verstaan onder:
a. het besluit: het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft;
b. kredietbeheerder: bemiddelaar die in het kader van de overgang van vorderingen uit hoofde van overeenkomsten van krediet de verkrijgende onderneming assisteert bij het beheer en de uitvoering van die overeenkomsten;
c. de wet: de Wet op het financieel toezicht.
Vrijstelling van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen
Aanbieden van beleggingsobjecten
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:59, eerste lid, van de wet
1. Van artikel 2:55, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld:
a. aanbieders van beleggingsobjecten voorzover die beleggingsobjecten:
1°. aan minder dan honderd consumenten worden aangeboden;
2°. deel uitmaken van een serie van beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 1, onderdeel bb, van het besluit die minder dan twintig beleggingsobjecten omvat;
3°. een waarde hebben die niet volgens de regels van artikel 110 van het besluit, indien dat van toepassing zou zijn, kan worden bepaald; of
4°. worden aangeboden voor een nominaal bedrag per beleggingsobject van ten minste € 50.000; en
b. aanbieders van beleggingsobjecten voorzover zij financiële diensten verlenen aan:
1°. consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen;
2°. consumenten die werkzaam zijn bij of anderszins onder de verantwoordelijkheid vallen van andere rechtspersonen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden; of
3°. consumenten waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is slechts van toepassing voorzover de aanbieder bij een aanbod van beleggingsobjecten als bedoeld in het eerste lid, en in reclame-uitingen en documenten waarin een dergelijk aanbod in het vooruitzicht wordt gesteld, vermeldt dat hij voor het aanbieden niet vergunningplichtig is ingevolge de wet en niet onder toezicht staat van de Autoriteit Financiële Markten.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:64, eerste lid, van de wet
Ondernemingen die de juridische eigendom verkrijgen van vorderingen uit hoofde van overeenkomsten inzake krediet die zij niet zelf als wederpartij zijn aangegaan, zijn vrijgesteld van artikel 2:60, eerste lid, van de wet voorover het beheer en de uitvoering van die overeenkomsten krachtens overeenkomst geschiedt door een kredietbeheerder aan wie het ingevolge de wet is toegestaan te bemiddelen in krediet of krediet aan te bieden en die kredietbeheerder de informatie, bedoeld in artikel 68 van het besluit, verstrekt op de in dat artikel voorgeschreven wijze.
Aanbieden van rechten van deelneming
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:74 van de wet
1. Van artikel 2:65, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld degenen die rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aanbieden:
a. voorzover die rechten slechts kunnen worden verworven tegen een tegenwaarde van ten minste € 50.000 per deelnemer;
b. voorzover die rechten een nominale waarde per recht hebben van ten minste € 50.000; of
c. als bedoeld in artikel 1:12, eerste lid, van de wet;
d. die een startersfonds is als bedoeld in de Regeling seed capital technostarters;
e. waarvan:
1°. het balanstotaal voor minder dan vijftig procent bestaat uit beleggingen, en
2°. minder dan vijftig procent van de totale gerealiseerde opbrengsten gegenereerd wordt uit beleggingen; of
f. aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van die beleggingsinstelling, of aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van een met die beleggingsinstelling in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur verbonden vennootschap of instelling.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing voorzover de aanbieders bij een aanbod van rechten van deelneming als bedoeld in het eerste lid, en in reclame-uitingen en documenten waarin een dergelijk aanbod in het vooruitzicht wordt gesteld, vermelden dat zij voor het aanbieden van deze rechten van deelneming niet vergunningplichtig zijn ingevolge de wet en niet onder toezicht staan van de Autoriteit Financiële Markten.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op beheerders voorzover zij rechten van deelneming aanbieden in beleggingsinstellingen die voorzieningen aanhouden in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.
4. Het voldoen aan de in het eerste lid, onderdeel e, genoemde criteria wordt berekend ongeacht de presentatie in de jaarrekening en wordt vastgesteld per balansdatum aan het einde van het boekjaar.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:79, eerste lid, van de wet
1. Van artikel 2:75, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld:
a. adviseurs voorzover zij adviseren over beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a;
b. adviseurs voorzover zij adviseren over verzekeringen aan:
1°. rechtspersonen waarin zij deelnemen;
2°. vennootschappen waarvan zij vennoot zijn; of
3°. rechtspersonen of vennootschappen waarin of waarvan andere rechtspersonen of vennootschappen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur verbonden zijn, deelnemen onderscheidenlijk vennoot zijn;
c. adviseurs voorzover zij adviseren over financiële instrumenten aan personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf en niet tevens beleggingsdiensten verlenen;
d. adviseurs voorzover zij tevens optreden als bemiddelaar ten aanzien van het aanbevolen financiële product en zij als bemiddelaar zijn vrijgesteld ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel c;
e. adviseurs in verzekeringen voorzover zij tevens optreden als bemiddelaar ten aanzien van de aanbevolen verzekering en zij als bemiddelaar zijn vrijgesteld ingevolge artikel 7, aanhef en onderdeel c of d;
f. adviseurs die een andere hoofdberoepswerkzaamheid hebben dan het verlenen van financiële diensten en uit hoofde van die hoofdberoepswerkzaamheid inzicht hebben in de financiële situatie van een consument, voorzover zij, zonder daarvoor van de aanbieder provisie te ontvangen, die consument adviseren en de door hen verstrekte adviezen in het verlengde liggen van hun hoofdberoepswerkzaamheid;
g. de Staat der Nederlanden voorzover hij in het kader van publieksvoorlichting adviseert over zorgverzekeringen of ziektekostenverzekeringen ter aanvulling van een zorgverzekering;
h. gemeenten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, voorzover zij tevens adviseren over de verzekering waarin zij bemiddelen;
i. adviseurs als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel g, voorzover zij tevens adviseren over de financiële producten waarin zij bemiddelen; en
j. adviseurs voorzover zij adviseren over andere financiële producten dan krediet aan:
1°. consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen;
2°. consumenten die werkzaam zijn bij of anderszins onder de verantwoordelijkheid vallen van andere rechtspersonen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden; of
3°. consumenten of, indien het advies over verzekeringen of herverzekeringsbemiddeling betreft, cliënten waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel f, is slechts van toepassing indien het adviseren slechts een marginaal onderdeel uitmaakt van de totale werkzaamheden van de adviseur en hij het aanbevolen financiële product niet tevens aanbiedt of met betrekking tot het aanbevolen financiële product niet tevens een beleggingsdienst verleent, bemiddelt, optreedt als gevolmachtigde agent of optreedt als ondergevolmachtigde agent.
3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is slechts van toepassing indien de desbetreffende adviseur in alle reclame-uitingen en andere onverplichte precontractuele informatie inzake het beleggingsobject vermeldt dat hij voor het adviseren ten aanzien van het beleggingsobject niet onder toezicht staat van de Autoriteit Financiële Markten.
4. Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, is slechts van toepassing indien de in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, bedoelde andere onderneming volledig verantwoordelijk is voor het adviseren.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:85, eerste lid, van de wet
1. Van artikel 2:80, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld:
a. bemiddelaars voorzover zij bemiddelen in beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a;
b. bemiddelaars die geen kredietbeheerder zijn, voorzover hun werkzaamheden slechts betrekking hebben op het incasseren van vorderingen uit hoofde van overeenkomsten inzake krediet;
c. bemiddelaars voorzover zij bemiddelen in financiële producten ten aanzien waarvan het een andere onderneming waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden ingevolge de wet is toegestaan deze aan te bieden of daarin te bemiddelen;
d. bemiddelaars in goederenkrediet dat niet dient ter verschaffing van het genot van beleggingsobjecten of financiële instrumenten aan een consument;
e. bemiddelaars, met uitzondering van bemiddelaars in krediet, voorzover zij bemiddelen ten behoeve van:
1°. consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen;
2°. consumenten die werkzaam zijn bij of anderszins onder de verantwoordelijkheid vallen van andere rechtspersonen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden; of
3°. consumenten of, indien het financiële diensten met betrekking tot verzekeringen of herverzekeringsbemiddeling betreft, cliënten waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden;
f. gemeenten voorzover zij bemiddelen in zorgverzekeringen of ziektekostenverzekeringen ter aanvulling van zorgverzekeringen tussen financiëledienstverleners en consumenten van wie het inkomen niet meer dan 130 procent van de relevante bijstandnorm als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand bedraagt; en
g. bemiddelaars die voor het verlenen van beleggingsdiensten een op grond van artikel 2:96 van de wet verleende vergunning hebben, voorzover zij niet bemiddelen in verzekeringen of hypothecair krediet.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is slechts van toepassing indien de desbetreffende bemiddelaar in reclame-uitingen en andere onverplichte precontractuele informatie inzake het beleggingsobject vermeldt dat hij voor het aanbieden van het beleggingsobject niet onder toezicht staat van de Autoriteit Financiële Markten.
3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, is slechts van toepassing indien de desbetreffende andere onderneming volledig verantwoordelijk is voor het bemiddelen.
4. Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, is slechts van toepassing indien de looptijd van het goederenkrediet niet langer is dan de verwachte economische levensduur van de verschafte roerende zaak, of dan de periode van dienstverlening en de desbetreffende bemiddelaar in goederenkrediet:
a. de consument niet adviseert over het financiële product waarin hij bemiddelt; en
b. een andere hoofdberoepswerkzaamheid heeft dan bemiddeling in goederenkrediet en het goederenkrediet dient ter verschaffing van het genot van een roerende zaak, dan wel het verlenen van een dienst.
Van artikel 2:80, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld bemiddelaars in verzekeringen voorzover:
a. hun werkzaamheden slechts betrekking hebben op schadebehandeling of het innen van premies;
b. zij bemiddelen voor:
1°. rechtspersonen waarin zij deelnemen;
2°. vennootschappen waarvan zij vennoot zijn; of
3°. rechtspersonen of vennootschappen waarin of waarvan andere rechtspersonen of vennootschappen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden, deelnemen onderscheidenlijk vennoot zijn;
c. zij bemiddelen in hagelschadeverzekeringen, paarden- en veeverzekeringen of glasverzekeringen, met uitzondering van broeiglasverzekeringen;
d. zij reisbureau of reisorganisatie zijn en de verzekeringen waarin zij bemiddelen annuleringsverzekeringen zijn of verzekeringen die met het oog op een reis of vakantie worden afgesloten, indien op de desbetreffende vestiging van het reisbureau of de reisorganisatie ten minste een medewerker beschikt over:
1°. een geldig diploma voor de eindtermen, opgenomen in onderdeel 4 van bijlage B van het besluit;
2°. het diploma vakbekwaamheid voor het reisbureaubedrijf, na 1 juli 1992 afgegeven door de Stichting Examens en Proeven voor het Reisbureaubedrijf;
3°. het certificaat ‘reisverzekeringen’, afgegeven door de Stichting Examens en Proeven voor het Reisbureaubedrijf;
4°. het diploma Middelbaar Middenstands Onderwijs, afdeling Middelbaar Toeristisch en Recreatief Onderwijs, afgegeven op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
5°. het diploma Middelbaar economisch en administratief onderwijs, afdeling Middelbaar Toeristisch en Recreatief Onderwijs, na 1 januari 1994 afgegeven op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
6°. het diploma Middelbaar beroepsonderwijs, Sector Economie, Afdeling Toerisme en Recreatie, afgegeven op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
7°. het diploma Middenkaderfunctionaris reizen, afgegeven op grond van artikel 7.4.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
8°. het diploma Zelfstandig werkend medewerker reizen, afgegeven op grond van artikel 7.4.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
9°. het diploma Middenkaderfunctionaris toeristische informatie, afgegeven op grond van artikel 7.4.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, indien dit diploma is afgegeven mede op basis van het behalen van het examen voor de deelkwalificatie Vakantiereizen; of
10°. het diploma Zelfstandig werkend medewerker toeristische informatie, afgegeven op grond van artikel 7.4.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, indien dit diploma is afgegeven mede op basis van het behalen van het examen voor de deelkwalificatie Vakantiereizen.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:91, eerste lid, van de wet
Van artikel 2:86, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld herverzekeringsbemiddelaars voorzover zij financiële diensten verlenen aan cliënten waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden.
Optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:95, eerste lid, van de wet
Van artikel 2:92, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agenten voorzover zij verzekeringen sluiten met:
a. consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen;
b. consumenten die werkzaam zijn bij of anderszins onder de verantwoordelijkheid vallen van andere rechtspersonen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden; of
c. consumenten of, indien het financiële diensten met betrekking tot verzekeringen of herverzekeringsbemiddeling betreft, cliënten, waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden.
Verlenen van beleggingsdiensten
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:104, eerste en tweede lid, van de wet
1. Van artikel 2:96 van de wet zijn vrijgesteld beleggingsondernemingen met zetel in Australië, de Verenigde Staten van Amerika of Zwitserland, die voor de beleggingsdienst die zij voornemens zijn in Nederland te verlenen onder toezicht staan in de staat van hun zetel en die voorafgaand aan het verlenen van beleggingsdiensten in Nederland een verklaring aan de Autoriteit Financiële Markten hebben overgelegd afgegeven door de desbetreffende toezichthoudende instantie in de staat van hun zetel, inhoudende dat zij aldaar voor het verlenen van de beleggingsdienst die zij voornemens zijn te verlenen onder toezicht staan.
2. Van artikel 2:96 van de wet zijn vrijgesteld beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat die een beleggingsdienst verlenen als bedoeld in onderdeel g van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, die voor deze beleggingsdienst ondertoezicht staan in de staat van hun zetel en die voorafgaand aan het verlenen van deze beleggingsdienst in Nederland een verklaring aan de Autoriteit Financiële Markten hebben overgelegd, afgegeven door de desbetreffende toezichthoudende instantie in de lidstaat van hun zetel, inhoudende dat zij voor het verlenen van deze beleggingsdienst aldaar onder toezicht staan.
3. Indien zij in de staat van hun zetel niet langer onder toezicht staan voor de beleggingsdienst die zij in Nederland verlenen, melden de beleggingsondernemingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, dat onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.
Van artikel 2:96 van de wet zijn vrijgesteld personen die op naam en voor rekening van cliënten orders doorgeven aan een beleggingsonderneming die in Nederland beleggingsdiensten mag verlenen voorzover dat gebeurt in het kader van werkzaamheden waarvan het verrichten hen is toegestaan op grond van een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 2:80 van de wet, en
a. door of namens de beleggingsonderneming geen transacties worden uitgevoerd voor rekening van de desbetreffende cliënten met een zodanige frequentie of van een zodanige omvang dat dit gezien de omstandigheden kennelijk slechts strekt tot bevoordeling van de beleggingsonderneming; en
b. de beleggingsonderneming zich onthoudt van het in rekening brengen van onevenredig hoge commissies of andere vergoedingen voor het uitvoeren van die orders.
Van artikel 2:96 van de wet zijn vrijgesteld beleggingsondernemingen voorzover zij beleggingsdiensten verlenen aan gekwalificeerde beleggers met betrekking tot financiële instrumenten die niet zijn vermeld in deel B van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten.
Van artikel 2:96 van de wet zijn vrijgesteld beleggingsondernemingen voorzover zij als particuliere participatiemaatschappijen beleggingsdiensten verlenen met betrekking tot aandelen in hun eigen geplaatste kapitaal.
Van artikel 2:96 van de wet zijn vrijgesteld:
a. vermogensbeheerders waarvan de aandelen uitsluitend kunnen worden gehouden door een kring van bloed- of aanverwanten voorzover zij individueel vermogens beheren van de tot die kring behorende personen; en
b. vermogensbeheerders die een stichting zijn met als enig doel het beheren van individuele vermogens van een kring van bloed- of aanverwanten, voorzover zij individueel vermogens beheren van de tot die kring behorende personen.
Vrijstelling van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen
Beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:3 van de wet
1. Beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en beleggingsinstellingen waarvan alleen rechten van deelneming zijn aangeboden aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van die beleggingsinstelling, of aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van een met die beleggingsinstelling in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur verbonden rechtspersoon, vennootschap of instelling, zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van artikel 3:7, van de wet is bepaald.
2. Beheerders en bewaarders zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet is bepaald, voorzover zij beleggingsinstellingen als bedoeld in het eerste lid beheren onderscheidenlijk belast zijn met de bewaring van de activa van die beleggingsinstellingen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beheerders voorzover zij beleggingsinstellingen beheren als bedoeld in artikel 4, tweede lid.
Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van artikel 3:7, van de wet is bepaald voorzover zij beleggingsdiensten verlenen als bedoeld in onderdeel g van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet.
Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 12 zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van de artikelen 3:7, 3:53, 3:54, eerste lid, 3:57, en 3:58, eerste lid, van de wet is bepaald.
Beleggingsondernemingen als bedoeld in de artikelen 11, 13 en 14 zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van artikel 3:7, van de wet is bepaald.
Aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:5, derde lid, van de wet
1. Gerechtsdeurwaarders als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn vrijgesteld van artikel 3:5, eerste lid, van de wet, voorzover zij de opvorderbare gelden aanhouden op een rekening als bedoeld in artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
2. Notarissen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het notarisambt zijn vrijgesteld van artikel 3:5, eerste lid, van de wet, voorzover zij de opvorderbare gelden aanhouden op een rekening als bedoeld in artikel 25 van de Wet op het notarisambt.
Van artikel 3:5, eerste lid, van de wet, zijn vrijgesteld stichtingen die:
a. als enige activiteit hebben het tijdelijke beheer van de opvorderbare gelden ten behoeve van de rechthebbenden of degenen die zullen blijken de rechthebbenden te zijn; en
b. uitsluitend werkzaam zijn voor advocaten die niet zelf gerechtigd zijn tot de opvorderbare gelden, hetgeen uit een schriftelijke overeenkomst tussen de desbetreffende stichtingen en de betrokken advocaten blijkt.
Van artikel 3:5, eerste lid, van de wet, zijn vrijgesteld personen of vennootschappen die opvorderbare gelden aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben tegen uitgifte van waardepapieren aan toonder als onderdeel van een verkooptransactie in het groothandels-, industrieel of detailhandelsbedrijf, voorzover zij:
a. per verkooptransactie voor een bedrag van ten hoogste een vierde van de verkoopprijs aan waardepapieren verkopen; en
b. jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening als bedoeld in artikel 361, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bij de Nederlandsche Bank indienen, waarbij wordt vermeld het totale bedrag aan:
1°. verkooptransacties; en
2°. uitgegeven waardepapieren.
Geldtransactiekantoren als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren die zijn ingeschreven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet, zijn vrijgesteld van artikel 3:5, eerste lid, van de wet voorzover zij de opvorderbare gelden aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben ten behoeve van het uitvoeren van een geldtransactie als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van die wet.
1. Trustkantoren die werkzaam mogen zijn in Nederland op grond van artikel 2 van de Wet toezicht trustkantoren zijn vrijgesteld van artikel 3:5, eerste lid, van de wet, voorzover:
a. het aantrekken, ter beschikking hebben of ter beschikking krijgen van de opvorderbare gelden rechtstreeks voortvloeit uit administratieve activiteiten die worden verricht op grond van een overeenkomst tussen het trustkantoor en degene van wie de gelden worden aangetrokken, op basis waarvan het trustkantoor diensten als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2°, van de Wet toezicht trustkantoren verleent;
b. zij de opvorderbare gelden tijdelijk beheren; en
c. zij de opvorderbare gelden scheiden van de gelden van het trustkantoor door de opvorderbare gelden aan te houden op een afgescheiden rekening.
2. Artikel 25 van de Wet op het notarisambt is van overeenkomstige toepassing op de afgescheiden rekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
1. Van artikel 3:5, eerste lid, van de wet, zijn vrijgesteld stichtingen:
a. die uitsluitend werkzaam zijn voor trustkantoren die werkzaam mogen zijn in Nederland op grond van artikel 2 van de Wet toezicht trustkantoren;
b. die als enige activiteit hebben het tijdelijke beheer van opvorderbare gelden van degene met wie een trustkantoor als bedoeld in onderdeel a een overeenkomst als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel a is aangegaan, voorzover:
1°. de opvorderbare gelden uitsluitend worden aangetrokken, ter beschikking worden gehouden of ter beschikking worden verkregen door de stichting ter uitvoering van die overeenkomst en het aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van de opvorderbare gelden rechtstreeks voortvloeit uit de administratieve activiteiten die op grond van die overeenkomst door het trustkantoor worden verricht; en
2°. de stichting de opvorderbare gelden alleen uitkeert, indien degene met wie het trustkantoor de overeenkomst is aangegaan hiertoe een opdracht aan het trustkantoor heeft gegeven; en
c. waarvan het beleid wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid ingevolge de wet of de Wet toezicht trustkantoren buiten twijfel staat.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is slechts van toepassing voorzover de stichtingen, bedoeld in het eerste lid, zorg dragen voor een onvoorwaardelijke garantie voor alle verplichtingen ontstaan door het aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van de opvorderbare gelden, welke is afgegeven door het desbetreffende trustkantoor of een onderneming die deel uitmaakt van dezelfde groep als dit trustkantoor en dit trustkantoor onderscheidenlijk die onderneming een eigen vermogen heeft dat gedurende de gehele looptijd van de garantie positief is.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:6, derde lid, van de wet
Waarborg- en garantiefondsen zijn vrijgesteld van artikel 3:6, eerste lid, van de wet voorzover zij waarborgen of garanties aanbieden die ten gunste komen van:
a. natuurlijke personen of vennootschappen die geen rechtspersoon zijn en per aangeboden waarborg of garantie een verplichting van minder dan € 10.000 per begunstigde per potentieel schadegeval wordt aangegaan; of
b. rechtspersonen.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:7, derde lid, van de wet
Financiëledienstverleners die in Nederland krediet mogen aanbieden, zijn vrijgesteld van artikel 3:7, eerste lid, van de wet, voorzover zij het woord ‘voorschotbank’ of een vertaling daarvan bezigen in hun naam of bij de uitoefening van hun bedrijf.
Gemeentelijke kredietbanken die zijn opgericht met inachtneming van artikel 4:36 van de wet en ten aanzien waarvan artikel 4:37 van de wet is toegepast, zijn vrijgesteld van artikel 3:7, eerste lid, van de wet.
Beleggingsinstellingen die zijn opgericht door een financiële onderneming die in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, beleggingsinstellingen die een beheerder hebben die tot dezelfde groep behoort als een zodanige financiële onderneming en beleggingsinstellingen waarvan de deelnemingsrechten door tussenkomst van een zodanige financiële onderneming aan het publiek worden aangeboden, zijn vrijgesteld van artikel 3:7, eerste lid, van de wet, indien:
a. zij een beleggingsmaatschappij zijn en de financiële onderneming, bedoeld in de aanhef, of de beheerder, bedoeld in de aanhef, het dagelijks beleid van de beleggingsmaatschappij bepaalt;
b. zij een beleggingsfonds zijn en de financiële onderneming, bedoeld in de aanhef, of de beheerder, bedoeld in de aanhef, de beheerder van het beleggingsfonds is;
c. zij een beleggingsinstelling zijn waarvan de deelnemingsrechten door tussenkomst van de financiële onderneming, bedoeld in de aanhef, aan het publiek worden aangeboden en die financiële onderneming daartoe een overeenkomst heeft gesloten met de beleggingsinstelling of met haar beheerder;
d. zij de naam van de financiële onderneming in hun naam voeren; en
e. uit hun naam duidelijk blijkt dat het om een beleggingsinstelling gaat.
1. Vrijgesteld van artikel 3:7, eerste lid, van de wet, zijn:
a. beleggersgiro’s die rekeningen beheren voor beleggingsinstellingen die ingevolge artikel 28 zijn vrijgesteld, welke beleggingsinstellingen door het openen van de rekening vorderingen hebben verkregen, luidende in effecten of rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, door middel van welke rekening transacties in effecten of rechten van deelneming in een beleggingsinstelling kunnen worden bewerkstelligd; en
b. beleggingsondernemingen die werkzaamheden verrichten, gericht op het aanbieden van de mogelijkheid om door het openen van een rekening vorderingen te verkrijgen, luidende in effecten of rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, door middel van welke rekening transacties in effecten of rechten van deelneming in een beleggingsinstelling kunnen worden bewerkstelligd, welke werkzaamheden worden verricht voor beleggingsinstellingen die ingevolge artikel 28 zijn vrijgesteld.
2. Artikel 28, onderdelen d en e, zijn van overeenkomstige toepassing.
Dochterondernemingen van een financiële onderneming die in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, zijn vrijgesteld van artikel 3:7, eerste lid, van de wet, indien de verplichtingen van de dochterondernemingen worden gegarandeerd door die financiële onderneming.
Personen of vennootschappen die bemiddelen of als tussenpersoon werkzaamheden verrichten als bedoeld in artikel 4:3, eerste lid, van de wet, ten behoeve van een financiële onderneming die in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, zijn vrijgesteld van artikel 3:7, eerste lid, van de wet, voorzover zij bij het bemiddelen of bij het verrichten van werkzaamheden als tussenpersoon gebruik maken van de naam van die financiële onderneming.
Regime voor banken aangesloten bij een centrale kredietinstelling
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:111, eerste lid, van de wet
De banken die zijn aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. zijn vrijgesteld van het toezicht door de Nederlandsche Bank op de naleving van hetgeen ingevolge de artikelen 3:10, 3:17, 3:18, 3:57 en 3:63, van de wet is bepaald, voorzover de Coöperatieve Centrale Raiffeissen-Boerenleenbank B.A. en de aangesloten banken voldoen aan artikel 3:111, eerste lid, van de wet.
Vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen
Werkzaamheden als tussenpersoon bij het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:3, derde lid van de wet
1. Van artikel 4:3, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld degenen die werkzaamheden als bedoeld in dat lid, voorzover:
a. zij deze werkzaamheden verrichten ten behoeve van stichtingen als bedoeld in artikel 20 of 24;
b. zij deze werkzaamheden verrichten ten behoeve van personen of vennootschappen als bedoeld in artikel 21; of
c. zij deze werkzaamheden verrichten ten behoeve van financiële ondernemingen die in Nederland het bedrijf van bank mogen uitoefenen; of
d. zij geldtransactiekantoren zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren die zijn ingeschreven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet en zij deze werkzaamheden verrichten ten behoeve van een geldtransactie als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van die wet.
2. Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, worden de volgende voorschriften verbonden:
a. de werkzaamheden vinden plaats op grond van een schriftelijke overeenkomst tussen de tussenpersoon en de financiële onderneming en van deze overeenkomst wordt mededeling gedaan aan de Autoriteit Financiële Markten;
b. uit de administratie van de tussenpersoon blijkt dat de gelden op naam van de desbetreffende financiële onderneming zijn ontvangen; en
c. de tussenpersoon geeft bij zijn werkzaamheden aan voor welke financiële onderneming hij de werkzaamheden verricht.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
1. Beleggingsinstellingen als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onderdelen a tot en met e, en beleggingsinstellingen waarvan alleen rechten van deelneming zijn aangeboden aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van die beleggingsinstelling, of aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van een met die beleggingsinstelling in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur verbonden rechtspersoon, vennootschap of instelling, zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet is bepaald.
2. Beheerders en bewaarders zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge het Deel Gedragstoezicht toezicht financiële ondernemingen van de wet is bepaald, voorzover zij beleggingsinstellingen als bedoeld in het eerste lid beheren onderscheidenlijk belast zijn met de bewaring van de activa van die beleggingsinstellingen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beheerders voorzover zij beleggingsinstellingen beheren als bedoeld in artikel 4, derde lid.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 10 zijn vrijgesteld van het ingevolge afdeling 4.2.1 en de artikelen 4:13, 4:14, 4:17, 4:26, 4:83, 4:84, 4:87, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de wet bepaalde.
Beleggingsondernemingen als bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde.
Beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 13 zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van de artikelen 4:20, 4:22, 4:23, 4:24, 4:25, 4:88 en 4:89, van de wet bepaalde.
Beleggingsondernemingen zijn vrijgesteld van artikel 4:24, eerste tot en met derde lid, van de wet voorzover zij op initiatief van een cliënt een beleggingsdienst verlenen als bedoeld in onderdeel a, b of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet en:
a. de beleggingsdienst geen betrekking heeft op een financieel instrument als bedoeld in de onderdelen d tot en met g van de definitie van financieel instrument in artikel 1:1 van de wet;
b. er zich regelmatig een gelegenheid voordoet om het financiële instrument, waarop de beleggingsdienst betrekking heeft, te verkopen, te gelde te maken of anderszins te realiseren tegen prijzen die voor de marktdeelnemers publiekelijk beschikbaar zijn en waarbij het gaat om ofwel marktprijzen ofwel prijzen die afkomstig zijn van of gevalideerd door waarderingssystemen die onafhankelijk zijn van de uitgevende instelling of beleggingsinstelling;
c. het financiële instrument, waarop de beleggingsdienst betrekking heeft, voor de cliënt geen andere verplichtingen met zich brengt dan de betaling van de aanschaffingskosten van het financiële instrument; en
d. er voor het publiek informatie over de kenmerken van het financiële instrument, waarop de beleggingsdienst betrekking heeft, beschikbaar is die goed te begrijpen is zodat de cliënt die geen professionele belegger is met kennis van zaken een beslissing over een eventuele transactie in dit financiële instrument kan nemen.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Financiëledienstverleners zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde voorzover zij financiële diensten, anders dan met betrekking tot krediet, verlenen aan:
a. consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen;
b. consumenten die werkzaam zijn bij of anderszins onder de verantwoordelijkheid vallen van andere rechtspersonen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden; of
c. consumenten of, indien het financiële diensten met betrekking tot verzekeringen of herverzekeringsbemiddeling betreft, cliënten waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden.
Gemeentelijke kredietbanken ten aanzien waarvan artikel 4:37 van de wet is toegepast zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van artikel 4:20, van de wet bepaalde, voorzover zij financiële diensten verlenen met betrekking tot betaalrekeningen en de daaraan verbonden betaalfaciliteiten in het kader van het beheer van cliëntgelden als onderdeel van een integraal hulpverleningstraject.
1. Financiëledienstverleners zijn vrijgesteld van artikel 4:9, tweede lid, van de wet voorzover zij financiële diensten verlenen met betrekking tot:
a. betaalrekeningen en de daaraan verbonden betaalfaciliteiten;
b. spaarrekeningen en de daaraan verbonden spaarfaciliteiten, tenzij het spaarrekeningen betreft waarvan de rentevergoeding is gekoppeld aan de koersontwikkeling van tot de handel op een markt in financiële instrumenten toegelaten financiële instrumenten.
2. Financiëledienstverleners zijn vrijgesteld van artikel 4:23, eerste en tweede lid, van de wet voorzover zij financiële diensten verlenen met betrekking tot financiële producten, met uitzondering van:
a. complexe producten als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het besluit;
b. spaarrekeningen en de daaraan verbonden spaarfaciliteiten, waarvan de rentevergoeding is gekoppeld aan de koersontwikkeling van tot de handel op een markt in financiële instrumenten toegelaten financiële instrumenten;
c. financiële instrumenten;
d. krediet waarvan de kredietsom meer dan € 1.000 bedraagt;
e. hypothecair krediet;
f. verzekeringen in verband met het geheel of gedeeltelijk wegvallen van het inkomen van een cliënt, niet zijnde verzekeringen ter dekking van een risico dat verband houdt met de nakoming van betalingsverplichtingen uit hoofde van een overeenkomst inzake krediet;
g. combinaties van twee of meer van de financiële producten, bedoeld in de onderdelen a tot en met h van de definitie van financieel product in artikel 1:1 van de wet.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Aanbieders van complexe producten als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het besluit zijn vrijgesteld van artikel 150 van het besluit, voorzover het complexe producten betreft waarvoor de consument eenmalig een premie betaalt of eenmalig een storting doet.
1. Aanbieders van beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde.
2. Aanbieders zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde, voorzover zij financiële producten, met uitzondering van krediet, aanbieden aan:
1°. consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen;
2°. consumenten die werkzaam zijn bij of anderszins onder de verantwoordelijkheid vallen van andere rechtspersonen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden; of
3°. consumenten of, indien het aanbieden van verzekeringen betreft, cliënten waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden.
3. Aanbieders van krediet zijn vrijgesteld van artikel 4:9, tweede lid, van de wet voorzover dat betrekking heeft op personen als bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet die geen andere werkzaamheden met betrekking tot krediet verrichten dan het incasseren van vorderingen.
4. Ondernemingen waarop de vrijstelling bedoeld in artikel 3, van toepassing is, zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde.
5. Aanbieders van verzekeringen zijn vrijgesteld van artikel 4:9, tweede lid, van de wet, voorzover dat betrekking heeft op personen als bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet, die geen andere werkzaamheden verrichten met betrekking tot verzekeringen dan schadebehandeling of het innen van premies.
6. Aanbieders van zorgverzekeringen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet zijn vrijgesteld van artikel 4:17, eerste lid, van de wet en de artikelen 57, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en 77, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het besluit.
7. Het eerste lid is slechts van toepassing voorzover de desbetreffende aanbieder in reclame-uitingen en documenten waarin een aanbod van het beleggingsobject in het vooruitzicht wordt gesteld vermeldt dat hij voor het aanbieden van het beleggingsobject niet onder toezicht staat van de Autoriteit Financiële Markten.
Ziektekostenverzekeraars als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Wet marktordening gezondheidszorg, zijn vrijgesteld van de artikelen 4:19, 4:20, eerste en derde lid, 4:22 en afdeling 4.2.5 van de wet. Deze vrijstelling geldt niet ten aanzien van het bepaalde in de artikelen 57, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, en 61, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het besluit, voorzover de ziektekostenverzekeraars overeenkomsten aangaan inzake ziektekostenverzekeringen anders dan door middel van een overeenkomst op afstand.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
1. Van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde zijn vrijgesteld:
a. adviseurs voorzover zij adviseren over beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a;
b. adviseurs voorzover zij adviseren over verzekeringen aan:
1°. rechtspersonen waarin zij deelnemen;
2°. vennootschappen waarvan zij vennoot zijn; of
3°. rechtspersonen of vennootschappen waarin of waarvan andere rechtspersonen of vennootschappen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden, deelnemen onderscheidenlijk vennoot zijn;
c. adviseurs in verzekeringen voorzover zij als bemiddelaar ten aanzien van de aanbevolen verzekering zijn vrijgesteld ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel d;
d. de Staat der Nederlanden voorzover hij in het kader van publieksvoorlichting adviseert over zorgverzekeringen of ziektekostenverzekeringen ter aanvulling van een zorgverzekering;
e. adviseurs die een andere hoofdberoepswerkzaamheid hebben dan het verlenen van financiële diensten en uit hoofde van die hoofdberoepswerkzaamheid inzicht hebben in de financiële situatie van consumenten, voorzover zij, zonder daarvoor van de aanbieder provisie te ontvangen, consumenten adviseren en de door hen verstrekte adviezen in het verlengde liggen van hun hoofdberoepswerkzaamheid;
f. adviseurs voorzover zij adviseren over financiële instrumenten aan personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf en niet tevens beleggingsdiensten verlenen.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel e, is slechts van toepassing indien het adviseren slechts een marginaal onderdeel uitmaakt van de totale werkzaamheden van de adviseur en hij het aanbevolen financiële product niet tevens aanbiedt of met betrekking tot het aanbevolen financiële product niet tevens een beleggingsdienst verleent, bemiddelt, optreedt als gevolmachtigde agent of optreedt als ondergevolmachtigde agent.
3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is slechts van toepassing voorzover de adviseurs in reclame-uitingen en andere onverplichte precontractuele informatie inzake het beleggingsobject vermelden dat zij voor het adviseren over het beleggingsobject niet onder toezicht staan van de Autoriteit Financiële Markten.
1. Adviseurs in financiële instrumenten die tevens beleggingsdiensten verlenen zijn vrijgesteld van de artikelen 4:9, tweede lid, en 4:15, eerste en derde lid, van de wet.
2. Adviseurs in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling zijn vrijgesteld van de artikelen 4:9, tweede lid, 4:15, eerste lid, 4:17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en 4:20 van de wet, voorzover zij adviseren over rechten van deelneming in henzelf onderscheidenlijk in door hen beheerde beleggingsinstellingen.
3. Adviseurs in financiële instrumenten als bedoeld in bijlage B bij de richtlijn beleggingsdiensten die tevens beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten zijn, zijn vrijgesteld van de artikelen 4:9, tweede lid, 4:15, eerste lid, 4:17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en 4:20 van de wet.
4. Adviseurs in financiële instrumenten die niet tevens beleggingsdiensten verlenen zijn vrijgesteld van artikel 4:20 van de wet indien zij adviseren aan personen die handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
1. Van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde zijn vrijgesteld:
a. bemiddelaars voorzover zij bemiddelen in beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a;
b. bemiddelaars die geen kredietbeheerder zijn, voorzover hun werkzaamheden slechts betrekking hebben op het incasseren van vorderingen uit hoofde van overeenkomsten inzake krediet;
c. bemiddelaars voorzover zij bemiddelen in verzekeringen aan:
1°. rechtspersonen waarin zij deelnemen;
2°. vennootschappen waarvan zij vennoot zijn; of
3°. rechtspersonen of vennootschappen waarin of waarvan andere rechtspersonen of vennootschappen waarmee zij in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden, deelnemen onderscheidenlijk vennoot zijn;
d. bemiddelaars in verzekeringen als bedoeld in artikel 7, aanhef en onderdelen c en d;
e. bemiddelaars in verzekeringen als bedoeld in artikel 7, aanhef en onderdeel a;
f. gemeenten voorzover zij bemiddelen in zorgverzekeringen of ziektekostenverzekeringen ter aanvulling van een zorgverzekering tussen financiëledienstverleners en consumenten van wie het inkomen niet meer dan 130 procent van de relevante bijstandnorm als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand bedraagt.
g. gemeenten als bedoeld in onderdeel f voorzover zij adviseren over de verzekering waarin zij bemiddelen.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is slechts van toepassing voorzover de desbetreffende bemiddelaar in reclame-uitingen en documenten waarin een aanbod van het beleggingsobject in het vooruitzicht wordt gesteld vermeldt dat hij voor het bemiddelen in het beleggingsobject niet onder toezicht staat van de Autoriteit Financiële Markten.
3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel e, is niet van toepassing ten aanzien van artikel 4:104 van de wet.
Bemiddelaars in verzekeringen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, zijn vrijgesteld van artikel 4:75, eerste lid, van de wet voorzover de andere onderneming volledig voor hen verantwoordelijk is als bedoeld in artikel 6, derde lid, en:
a. een financiële onderneming is die een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank heeft;
b. een financiële onderneming is die een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar heeft; of
c. een onderlinge waarborgmaatschappij is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft, waaraan een verklaring ingevolge de artikelen 3 of 4 van dat koninklijk besluit is verleend.
1. Bemiddelaars in goederenkrediet als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, zijn vrijgesteld van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde, met uitzondering van de artikelen 4:19, 4:20, eerste tot en met vijfde lid, 4:16, 4:22, 4:25, 4:28, 4:29, 4:74, 4:92, 4:96, eerste lid, 4:94, derde lid, en 4:99 van de wet.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing voorzover het goederenkrediet betreft waarvan de looptijd niet langer is dan de verwachte economische levensduur van de verschafte roerende zaak, of dan de periode van dienstverlening en indien het goederenkrediet dient ter verschaffing van het genot van een roerende zaak, dan wel het verlenen van een dienst en de desbetreffende bemiddelaar in goederenkrediet:
a. de consument niet adviseert over het goederenkrediet; en
b. een andere hoofdberoepswerkzaamheid heeft dan bemiddeling in goederenkrediet.
1. Bemiddelaars die voor het verlenen van beleggingsdiensten een op grond van artikel 2:96 van de wet verleende vergunning hebben zijn vrijgesteld van de artikelen 4:9, eerste lid, 4:10, eerste lid en 4:11, tweede en derde lid, van de wet voorzover zij bemiddelen in financiële producten, anders dan verzekeringen of hypothecair krediet.
2. Adviseurs, die tevens bemiddelaars zijn als bedoeld in het eerste lid, zijn vrijgesteld van de artikelen 4:9, eerste lid, 4:10, eerste lid, en 4:11, tweede en derde lid, van de wet, voorzover zij adviseren over de financiële producten waarin zij bemiddelen.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Beleggingsondernemingen zijn vrijgesteld van de artikelen 85 en 86 van het besluit voorzover zij beleggingsdiensten verlenen aan professionele beleggers.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Herverzekeringsbemiddelaars zijn vrijgesteld van de artikelen 4:16, eerste lid, 4:17, eerste lid, en 4:99 van de wet en, indien ten minste een van de feitelijk leidinggevenden van de betreffende herverzekeringsbemiddelaar ten minste drie jaar relevante werkervaring heeft, van de artikelen 5 tot en met 7 van het besluit. Voorzover zij adviseren of bemiddelen zijn herverzekeringsbemiddelaars tevens vrijgesteld van artikel 4:72, onderscheidenlijk 4:73 van de wet.
Vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële markten
Vrijstelling als bedoeld in artikel 5:5 van de wet
1. Van artikel 5:2 van de wet zijn vrijgesteld degenen die effecten aanbieden aan het publiek of toelaten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt, voorzover het betreft:
a. effecten zonder aandelenkarakter die worden uitgegeven door een lidstaat of een decentraal overheidslichaam van een lidstaat, een openbare internationale instelling waarbij een of meer lidstaten aangesloten zijn, de Europese Centrale Bank of een centrale bank van een lidstaat;
b. aandelen in het kapitaal van een centrale bank van een lidstaat;
c. effecten die onvoorwaardelijk en onherroepelijk gegarandeerd zijn door een lidstaat of door een van de decentrale overheidslichamen van een lidstaat;
d. effecten die worden uitgegeven door een vereniging of door een instelling zonder winstoogmerk, met het oog op het verwerven van de middelen die nodig zijn om haar niet-commerciële doelen te verwezenlijken;
e. effecten zonder aandelenkarakter die worden uitgegeven door een bank, voorzover deze effecten:
1°. doorlopend worden aangeboden aan het publiek of onderdeel uitmaken van aanbiedingen aan het publiek of toelatingen tot de handel op een gereglementeerde markt waarbij over een periode van twaalf maanden sprake is van ten minste twee afzonderlijke aanbiedingen of toelatingen van effecten van eenzelfde categorie of klasse;
2°. niet achtergesteld, converteerbaar of omwisselbaar zijn;
3°. geen recht geven tot het inschrijven op of verwerven van andere categorieën effecten en niet aan een derivaat gekoppeld zijn;
4°. de ontvangst van terugbetaalbare deposito’s belichamen;
5°. gedekt zijn door een depositogarantiestelsel als bedoeld in richtlijn nr. 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PbEG L 135);
f. effecten zonder aandelenkarakter die worden uitgegeven door een bank waarbij de totale tegenwaarde van de aanbieding minder dan € 50 miljoen bedraagt, welk grensbedrag wordt berekend over een periode van twaalf maanden, indien deze effecten:
1°. doorlopend worden aangeboden aan het publiek of onderdeel uitmaken van aanbiedingen aan het publiek of toelatingen tot de handel op een gereglementeerde markt waarbij over een periode van twaalf maanden sprake is van ten minste twee afzonderlijke aanbiedingen of toelatingen van effecten van eenzelfde categorie of klasse;
2°. niet achtergesteld, converteerbaar of omwisselbaar zijn; en
3°. geen recht geven tot het inschrijven op of verwerven van andere categorieën effecten en niet aan een derivaat gekoppeld zijn; of
2. Het aanbieden van effecten aan het publiek en toelaten van effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt zijn vrijgesteld van hetgeen ingevolge hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de wet is bepaald, voorzover het betreft effecten die deel uitmaken van een aanbieding waarbij de totale tegenwaarde van de aanbieding, berekend over een periode van twaalf maanden, minder dan € 2,5 miljoen bedraagt.
3. Het tweede lid is slechts van toepassing voorzover de aanbieders in reclame-uitingen en documenten waarin de aanbieding of de toelating in het vooruitzicht wordt gesteld, vermelden dat zij voor het aanbieden van effecten aan het publiek of het toelaten van effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt niet vergunningplichtig zijn ingevolge de wet en niet onder toezicht staan van de Autoriteit Financiële Markten.
4. Degenen die, onverminderd het eerste lid, aanhef en onderdeel a, c, f, en het tweede lid, een prospectus opstellen overeenkomstig hoofdstuk 5.1 van de wet, kunnen de Autoriteit Financiële Markten verzoeken om dit prospectus goed te keuren. In dat geval zijn de artikelen 5:9, eerste lid, 5:9a en 5:10 van de wet van overeenkomstige toepassing.
1. Van artikel 5:2 van de wet zijn vrijgesteld degenen die effecten aanbieden aan het publiek, voorover:
a. ter zake van een eerdere aanbieding van dezelfde effecten aan het publiek artikel 5:3, tweede lid, van de wet, artikel 53, of 55, van toepassing was;
b. ter zake van een eerdere toelating van dezelfde effecten tot de handel op een gereglementeerde markt artikel 5:4 van de wet of artikel 53, eerste lid, van toepassing was; of
c. ter zake van een eerdere aanbieding van dezelfde effecten aan het publiek in Nederland of ter zake van een eerdere toelating van dezelfde effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt een prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld dat is goedgekeurd door de Autoriteit Financiële Markten of een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat.
2. Het aanbieden van aandelen, of certificaten daarvan, aan het publiek is vrijgesteld van hetgeen ingevolge hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de wet is bepaald, voorzover op de toelating daarvan tot de handel op de gereglementeerde markt artikel 5:4, aanhef en onderdeel a, van de wet van toepassing is en ter zake van een eerdere toelating tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt van dezelfde aandelen, of certificaten daarvan, van dezelfde categorie of klasse, een prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld dat is goedgekeurd door de Autoriteit Financiële Markten of een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat.
3. Het aanbieden van aandelen, of certificaten daarvan, aan het publiek die voortkomen uit de conversie of omruiling van andere effecten of uit de uitoefening van rechten verbonden aan andere effecten is vrijgesteld van hetgeen ingevolge hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de wet is bepaald, voorzover:
a. ter zake van de aanbieding van die andere effecten aan het publiek een prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld dat is goedgekeurd door de Autoriteit Financiële Markten of een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat; en
b. de aan te bieden aandelen, of certificaten daarvan, van dezelfde categorie of klasse zijn als de reeds aangeboden effecten.
Van artikel 5:2 van de wet zijn vrijgesteld degenen die effecten aanbieden aan het publiek, voorzover de effecten worden aangeboden aan personen, niet zijnde gekwalificeerde beleggers, die een schriftelijke overeenkomst van lastgeving hebben afgesloten met een vermogensbeheerder die op grond van de wet in Nederland beleggingsdiensten mag verlenen en die op grond van die overeenkomst zonder last of ruggespraak met de volmachtgever naar eigen inzicht transacties kan verrichten of bewerkstelligen.
Optreden op markten in financiële instrumenten
Vrijstelling als bedoeld in artikel 5:68, tweede lid, van de wet
Van artikel 5:68 van de wet zijn vrijgesteld:
a. beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 4, onderdelen d, e, en f en hun beheerders;
b. beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1:12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, en hun beheerders;
c. degenen op wie artikel 3:2 van de wet van toepassing is.
Toepassen van een gedragscode door institutionele beleggers
Vrijstelling als bedoeld in artikel 5:87 van de wet
Beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 4, onderdelen a tot en met e, en beleggingsinstellingen waarvan alleen rechten van deelneming zijn aangeboden aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van die beleggingsinstelling, of aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van een met die beleggingsinstelling in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur verbonden rechtspersoon, vennootschap of instelling, zijn vrijgesteld van artikel 5:86, eerste lid, van de wet.
Vrijstelling als bedoeld in de artikelen 2:59, eerste lid, 2:64, eerste lid, 2:79, eerste lid, 2:85, eerste lid, 2:91, eerste lid, 2:95, eerste lid en 2:104, eerste en tweede lid, van de wet
1. Van de artikelen 2:55, eerste lid, 2:60, eerste lid, 2:75, eerste lid, 2:80, eerste lid, 2:86, eerste lid, 2:92, eerste lid en 2:96 van de wet zijn vrijgesteld rechtspersonen als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel a, van de Vrijstellingsregeling Wfd en, voorzover het artikel 2:80, eerste lid betreft, onderbemiddelaars in krediet als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel b, van de Vrijstellingsregeling Wfd, die overeenkomstig het eerste lid van dat artikel een vergunning of ontheffing hebben aangevraagd, op welke aanvraag op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet nog niet is beslist.
2. Het eerste lid is van toepassing totdat de Autoriteit Financiële Markten op de in dat lid bedoelde aanvraag heeft beslist. Artikel 31, tweede tot en met vierde lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht is van overeenkomstige toepassing.
Vermogensbeheerders zijn vrijgesteld van artikel 4:90, eerste lid, van de wet voorzover zij een individueel vermogen beheren op grond van een overeenkomst die voor inwerkingtreding van de wet is aangegaan, op grond van informatie die zij voor inwerkingtreding van de wet overeenkomstig het ingevolge de Wet toezicht effectenverkeer 1995 bepaalde hebben ingewonnen en schriftelijk of elektronisch hebben vastgelegd, over de financiële positie van de cliënt, de ervaring van de cliënt met beleggingen in financiële instrumenten en de beleggingsdoelstellingen van de cliënt.
De vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 wordt ingetrokken.
Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet in werking treedt.
Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling Wft.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Transponeringstabel Vrijstellingsregeling Wft – bestaande Vrijstellingsregelingen
Vrijstellingsregeling Wft | Vrijstellingsregeling (Vr.) |
---|---|
1 | |
2, eerste lid, onderdeel a | 10 Vr. Wfd |
2, eerste lid, onderdeel b | 6 Vr. Wfd |
2, tweede lid | 10 vr. Wfd |
3 | 2 Vr. Wfd |
4, eerste lid, onderdelen a en b | 2b, eerste lid, onderdelen b en c en tweede lid, Vr. Wtb |
4, eerste lid, onderdeel d | 2a Vr. Wtb |
4, eerste lid, onderdeel e | 2c Vr. Wtb |
4, eerste lid, onderdeel f | 2 Vr. Wtb |
5, eerste lid, onderdeel a | 10 Vr. Wfd |
5, eerste lid, onderdeel b | 7 Vr. Wfd |
5, eerste lid, onderdeel c | Nieuw en hangt samen met definitie van adviseren in 1:1 van de wet |
5, eerste lid, onderdeel d | 19 Vr. Wfd |
5, eerste lid, onderdeel e | 12, onderdelen a en b, Vr. Wfd |
5, eerste lid, onderdeel f | 13 Vr. Wfd |
5, eerste lid, onderdeel g | 26a Vr. Wfd |
5, eerste lid, onderdeel h | 26b Vr. Wfd |
5, eerste lid, onderdeel i | 18 Vr. Wfd |
5, eerste lid, onderdeel j | 6 Vr. Wfd |
5, tweede lid | 13 Vr. Wfd |
5, derde lid | 10 Vr. Wfd |
5, vierde lid | 19 Vr. Wfd |
6, eerste lid, onderdeel a | 10 Vr. Wfd |
6, eerste lid, onderdeel b | 3, eerste lid, Vr. Wfd |
6, eerste lid, onderdeel c | 19 Vr. Wfd |
6, eerste lid, onderdeel d | 17 Vr. Wfd |
6, eerste lid, onderdeel e | 6 Vr. Wfd |
6, eerste lid, onderdeel f | 26b Vr. Wfd |
6, eerste lid, onderdeel g | 18 Vr. Wfd |
6, tweede lid | 10 Vr. Wfd |
6, derde lid | 19 Vr. Wfd |
6, vierde lid | 17 Vr. Wfd |
7, onder a | 5 Vr. Wfd |
7, onder b | 7 Vr. Wfd |
7, onder c | 12, onderdeel a, Vr. Wfd |
7, onder d | 12, onderdeel b, Vr. Wfd |
8 | 6, onderdeel c, Vr. Wfd |
9 | 6 Vr. Wfd |
10 | nieuw |
11 | 13 Vr. Wte 1995 |
12 | 14, eerste lid, Vr.Wte 1995 |
13 | 15 Vr. Wte 1995 |
14 | 17 Vr. Wte 1995 |
15 | Volgt uit systeem zie artikel 4 van de Vr. Wft |
16 | Nieuw, zie artikel 10 van de Vr. Wft |
17 | 14, tweede lid, Vr. Wte 1995 |
18 | Volgt uit systeem zie artikel 11, 13 en 14 van de Vr. Wft |
19 | 8 Vr. Wtk 1992 |
20 | 9 Vr Wtk 1992 |
21 | 10 Vr Wtk 1992 |
22 | 12 Vr Wtk 1992 |
23 | Nieuw Trustkantoren |
24 | Nieuw Trustkantoren |
25 | Waarborgfondsen |
26 | 13, onderdeel a, Vr Wtk 1992 |
27 | 13, onderdeel b, Vr Wtk 1992 |
28 | 14 Vr Wtk 1992 |
29 | Nieuw Actieve en passieve beleggersgiro’s |
30 | 15 Vr Wtk 1992 |
31 | 17 Vr Wtk 1992 |
32 | Artikel 4 Wtk 1992 jo artikel 1 Besluit uitvoering ex artikel 4 Wet toezicht kredietwezen 1992 |
33 | 9, tweede lid, 10, derde lid, 11, 12 Vr Wtk 1992 |
34 | Volgt uit systeem zie artikel 4, eerste lid, onderdelen a tot en met f, van de Vr. Wft |
35 | Deze vrijstelling is nieuw, zie artikel 10 Vr Wft |
36 | Volgt uit systeem zie de artikelen 11, 12 en 14 van de Vr. Wft |
37 | 15, tweede lid, Vr. Wte 1995 |
38 | 19, zesde lid, van de MiFID en artikel 38 van de Uitvoeringsrichtlijn |
39 | 6 Vr. Wfd |
40 | 15, derde lid, Vr. Wfd |
41 | 21 Vr. Wfd |
42 | Nieuw |
43, eerste lid | 10 Vr. Wfd |
43, tweede lid | 6 Vr. Wfd |
43, derde lid | 3, tweede lid, Vr. Wfd |
43, vierde lid | 2 Vr. Wfd |
43, vijfde lid | 5 Vr. Wfd |
43, zesde lid | 24 Vr. Wfd |
43, zevende lid | 10 Vr. Wfd |
44 | Nieuw in verband met de Wet marktordening gezondheidszorg |
45, eerste lid, onderdeel a | 10 Vr. Wfd |
45, eerste lid, onderdeel b | 7 Vr. Wfd |
45, eerste lid, onderdeel c | 12, onderdelen a en b Vr. Wfd |
45, eerste lid, onderdeel d | 26a Vr. Wfd |
45, eerste lid, onderdeel e | 13 Vr. Wfd |
45, eerste lid, onderdeel f | Nieuw, zie ook 5, eerste lid, onderdeel c |
46 | Nieuw volgt uit systeem |
47, eerste lid, onderdeel a | 10 Vr.Wfd |
47, eerste lid, onderdeel b | 3, eerste lid, Vr.Wfd |
47, eerste lid, onderdeel c | 7 Vr.Wfd |
47, eerste lid, onderdeel d | 12, onderdelen a en b, Vr.Wfd |
47, eerste lid, onderdeel e | 5 Vr.Wfd |
47, eerste lid, onderdeel f | 26b Vr.Wfd |
47, eerste lid, onderdeel g | 26b Vr. Wfd |
47, tweede lid | 10 Vr. Wfd |
47, derde lid | 5 Vr. Wfd |
48 | 23 Vr.Wfd |
49 | 17 Vr.Wfd |
50 | 18 Vr.Wfd |
51 | Nieuw volgt uit systeem |
52 | 14 Vr. Wfd |
53 | 1b Vr. Wte 1995 |
54 | 1e Vr. Wte 1995 |
55 | 1g Vr. Wte 1995 |
56 | 18a-c Vr. Wte 1995 |
57 | 2, 2a, 2b en 2c Vr. Wtb |
58 | 20, vijfde lid, Vr. Wfd |
59 | Nieuw |
De Wet op het financieel toezicht (hierna: de wet) voorziet in een aantal artikelen in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van bepaalde artikelen uit de wet en – in bepaalde gevallen – van de (nadere) uitwerking daarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Zo bevat het Deel Markttoegang financiële ondernemingen per vergunningplichtige activiteit een artikel met een grondslag om een vrijstelling te regelen van de betreffende vergunningplicht. Daarnaast zijn in de overige delen van de wet artikelen opgenomen met de mogelijkheid om vrijstelling te regelen van een of meerdere artikelen uit de betreffende delen en de eventuele uitwerking daarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Er is voor gekozen om alle vrijstellingen onder te brengen in deze ministeriele regeling (hierna: deze regeling). Deze regeling komt in de plaats van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht kredietwezen 1992 (Vrijstellingsregeling Wtk 1992), de Vrijstellingsregeling Wet financiële dienstverlening (Vrijstellingsregeling Wfd), de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen (Vrijstellingsregeling Wtb) en (gedeeltelijk) van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Vrijstellingsregeling Wte 1995).
Deze regelingen zijn vervallen omdat de sectorale wetten die de grondslagen voor deze regelingen bevatten, zijn ingetrokken bij de inwerkingtreding van de wet. De Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 wordt expliciet ingetrokken. Die regeling is namelijk niet van rechtswege vervallen, aangezien artikel 6c van de Wte 1995 na inwerkingtreding van de wet in stand is gebleven op grond van artikel 178 van de Invoerings- en aanpassingswet. Een andere vrijstellingsregeling, de Tijdelijke vrijstellingsregeling overnamebiedingen die gebaseerd is op bedoeld artikel 6c, blijft van kracht tot het tijdstip waarop het wetsvoorstel tot uitvoering van richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod1 kracht van wet heeft gekregen.
Opgemerkt zij dat niet alle bestaande vrijstellingen uit voornoemde regelingen zijn overgenomen in deze regeling en voorts dat in deze regeling een aantal nieuwe vrijstellingen is opgenomen. De vervallen en nieuwe vrijstellingen worden hieronder genoemd.
De wet is – anders dan huidige sectorale wetten – functioneel ingericht. Besloten is om voor deze regeling deze functionele indeling te volgen. Dit betekent dat vrijstelling van de vergunningplicht – anders dan in de huidige vrijstellingsregelingen – niet automatisch vrijstelling van het lopende toezicht met zich brengt. Daarom is het op een aantal plaatsen noodzakelijk om niet alleen vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht maar ook van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen of het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Zie bijvoorbeeld de vrijstellingen als bedoeld in artikel 3:3 van de wet. Een gevolg hiervan is dat bepaalde bestaande vrijstellingen in deze regeling uiteenvallen in verschillende vrijstellingen die als onderdelen zijn ondergebracht in verschillende artikelen. Dit speelt met name voor de vrijstellingen die zijn overgenomen uit de Vrijstellingsregeling Wfd2 . In de artikelsgewijze toelichting zal hier bij de betreffende artikelen aandacht aan worden besteed. Voorts is bij de indeling van deze regeling zo veel mogelijk de volgorde van de grondslagen in de wet aangehouden. Hierdoor is onmiddellijk duidelijk wat de reikwijdte van de vrijstelling is. De indeling van deze regeling is als volgt:
Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen
§ 1.1. Definities
Hoofdstuk 2 Vrijstelling van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen
§ 2.1. Aanbieden van beleggingsobjecten
§ 2.2. Aanbieden van krediet
§ 2.3. Aanbieden van rechten van deelneming
§ 2.4. Adviseren
§ 2.5. Bemiddelen
§ 2.6. Herverzekeringsbemiddelen
§ 2.7. Optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent
§ 2.8. Verlenen van beleggingsdiensten
Hoofdstuk 3. Vrijstelling van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen
§ 3.1. Beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders
§ 3.2. Aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek
§ 3.3. Waarborg- en garantiefondsen
§ 3.4. Gebruik van het woord ‘bank’
§ 3.5. Regime voor banken aangesloten bij een centrale kredietinstelling
Hoofdstuk 4. Vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen
§ 4.1. Werkzaamheden als tussenpersoon bij het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek
§ 4.2. Beleggingsinstellingen
§ 4.3. Beleggingsondernemingen
§ 4.4. Financiëledienstverleners
§ 4.5. Aanbieders
§ 4.6. Adviseurs
§ 4.7. Bemiddelaars
§ 4.8. Beleggingsondernemingen
§ 4.9. Herverzekeringsbemiddelaars
Hoofdstuk 5. Vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële markten
§ 5.1. Aanbieden van effecten
§ 5.2. Optreden op markten in financiële instrumenten
§ 5.3. Toepassen van een gedragscode door institutionele beleggers
Hoofdstuk 6. Overgangsbepalingen
§ 6.1. Bijzondere bepalingen
Hoofdstuk 7. Slotbepalingen
Het uitgangspunt van deze regeling is dat bij overname van de bestaande regelgeving de vrijstellingen zoveel mogelijk ongewijzigd blijven. Eventuele wijzigingen worden uitgelicht in de artikelsgewijze toelichting. Voorts bevat deze regeling, in aanvulling op de bestaande regelingen, enkele nieuwe vrijstellingen. Het betreft de volgende vrijstellingen:
1. Vrijstelling van artikel 2:96 van de wet voor beleggingsondernemingen die uit landen komen waar toezicht wordt uitgeoefend op het verlenen van beleggingsdiensten dat wordt geacht in voldoende mate waarborgen te bieden ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen. Deze vrijstelling wordt hierna toegelicht;
2. Vrijstelling voor trustkantoren van het verbod in artikel 3:5, eerste lid, om in de uitoefening van hun bedrijf buiten besloten kring opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. Voor een toelichting op deze nieuwe vrijstelling wordt verwezen naar de artikelen 23 en 24 van de artikelsgewijze toelichting; en
3. Vrijstelling voor waarborg- en garantiefondsen van het verbod in artikel 3:6, eerste lid, om zonder een vergunning van DNB of van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat voor het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar in Nederland op te treden als waarborg- of garantiefonds. Voor een toelichting op deze nieuwe vrijstelling wordt verwezen naar artikel 25 van de artikelsgewijze toelichting.
De hierboven onder 1 genoemde nieuwe vrijstelling is geregeld in artikel 10 van deze regeling en is een gedeeltelijke voortzetting van het zogenaamde derde landen beleid van de AFM. Opgemerkt wordt dat deze vrijstelling (in afwachting van de implementatie van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (MiFID) van tijdelijke aard is.3 Op termijn zal worden bezien of dit artikel kan worden vervangen door een systeem zoals dit nu ook geregeld is voor beleggingsinstellingen uit adequaattoezichtlanden die hun rechten van deelneming in Nederland willen aanbieden. Deze beleggingsondernemingen zijn onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 10 van deze regeling vrijgesteld van artikel 2:96 van de wet voor het verlenen van beleggingsdiensten in Nederland. Zogenaamde plaatselijke ondernemingen zijn geheel vrijgesteld van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Beleggingsondernemingen met zetel in Australië, de Verenigde Staten van Amerika of Zwitserland die beleggingsdiensten verlenen in Nederland dienen tijdens het lopend toezicht te voldoen aan een aantal regels van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. De beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 10 van deze regeling zijn tevens vrijgesteld van een aantal regels van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Zij staan voor deze aspecten namelijk onder toezicht van de staat van herkomst. Zie voor een uitgebreidere toelichting de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 10, 16 en 35.
Voor een toelichting op de andere twee hierboven genoemde nieuwe vrijstellingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 23 tot en met 25.
Een aantal bestaande vrijstellingen dat was opgenomen in de verschillende vrijstellingsregelingen hoefde niet te worden opgenomen in deze regeling, omdat deze in aangepaste vorm in de wet of in het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft zijn opgenomen of in hun geheel niet meer terug komen. Hierna wordt per Vrijstellingsregeling toegelicht om welke artikelen het gaat.
– Artikel 4 is door de nieuwe formulering van de verbodbepalingen in de wet, op grond waarvan het verboden is in Nederland bepaalde activiteiten te verrichten zonder benodigde vergunning, overbodig geworden.
– Artikel 8 vervalt omdat het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de wet geen verbodbepaling bevat voor het aanbieden van financiële instrumenten.
– Artikel 9 is overbodig geworden omdat de daarin vrijgestelde beheerder, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen door de nieuwe definitie van financiëledienstverlener niet langer wordt aangemerkt als een financiëledienstverlener.
– Artikel 11 is overbodig geworden door artikel 1:5, eerste en derde lid, van de wet.
– Artikel 15, eerste en tweede lid, zijn door artikel 4:2 van de wet overbodig geworden.
– Artikel 16 vervalt in verband met de artikelen 2:56, onderdeel a, 2:61, onderdeel a, 2:76, eerste lid, onderdeel a, 2:81, eerste lid, onderdeel a, 2:87, onderdeel a, 2:93, onderdeel a, en 2:97, eerste lid, onderdeel a, van de wet en voor wat betreft de onderlinge waarborgmaatschappijen in verband met artikel 2 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft.
– Artikel 20, eerste tot en met vierde lid, vervalt in verband met artikel 31 van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht. Artikel 20, vijfde lid, is opgegaan in de artikelen 58, eerste en tweede lid, van deze regeling.
– Artikel 22 vervalt in verband met artikel 4:75, vierde lid, van de wet voorzover het betrekking heeft op bemiddelaars in verzekeringen die een door DNB verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar hebben of die optreden als verbonden bemiddelaar voor een verzekeraar die een door DNB verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar heeft. Voorzover het artikel betrekking heeft op bemiddelaars in verzekeringen die tevens onderlinge waarborgmaatschappij zijn waaraan een verklaring is verleend als bedoeld in van afdeling 2.1 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft of op verbonden bemiddelaars die bemiddelen voor een onderlinge waarborgmaatschappij, wordt artikel 22 van de Vrijstellingsregeling Wfd vervangen door afdeling 2.1 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft.
– Artikel 24 vervalt gedeeltelijk in verband met artikel 4:12, tweede lid, van de wet. Voorzover de uitzondering in artikel 24 betrekking heeft op zorgverzekeraars, is de bepaling verwerkt in artikel 43, zesde lid, van deze regeling.
– De in artikel 26c geregelde uitzondering voor financiële dienstverlening met betrekking tot natura-uitvaartverzekeringen en andere verzekeringen die uitsluitend strekken tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met de verzorging van de uitvaart van de mens, vervalt in verband met de nieuwe definitie van complex product in artikel 1, onderdeel d, onder 3°, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
– Artikel 25, eerste lid, vervalt in verband met artikel 4:96, eerste en tweede lid, van de wet en het tweede lid van artikel 25 vervalt in verband met de artikelen 4:94, derde lid, en 4:95, derde lid, van de wet.
– Artikel 26 is overbodig geworden in verband met artikel 4:74, eerste lid, van de wet.
– De in artikel 26d geregelde uitzondering is verwerkt in artikel 5, eerste lid, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
– Artikel 26e is vervallen. Omdat de actieve verstrekkingsplicht van de financiële bijsluiter voor het aanbieden van rechten van deelneming in instellingen ter collectieve belegging in effecten (icbe’s) niet in het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft is overgenomen, is een vrijstelling van deze verplichting niet langer nodig.
– De in artikel 26f, eerste lid, geregelde uitzondering voor aanbieders van effectenkrediet is vervallen in verband met de artikelen 111, aanhef en onder d, 113, tweede lid, 114, tweede lid, en 115, tweede lid, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
– Artikel 26f, tweede lid, is vervallen in verband met artikel 152, aanhef en onder b, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
– Artikelen 27 tot en met 30 zijn komen te vervallen omdat dit tijdelijke vrijstellingen waren, die op het moment van inwerkingtreding van de wet verstreken zijn.
– Artikel 30a is door artikel 52, negende lid, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft overbodig geworden.
– Artikel 30b, eerste lid, is vervallen omdat dit een tijdelijke vrijstelling was, die op het moment van inwerkingtreding van de wet verstreken is. Artikel 30b, tweede lid, is vervallen in verband met artikel 32 Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht.
– De in artikel 30c, eerste lid, geregelde uitzondering is opgenomen in de artikelen 53, elfde lid, en 111, aanhef en onder b, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. De uitzondering opgenomen in het tweede lid is vervallen in verband met artikel 111, aanhef en onder c, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
– Artikel 30d is door artikel 64, tweede lid, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft overbodig geworden.
– Artikel 31 is vervallen omdat het een tijdelijke vrijstelling was, die op het moment van inwerkingtreding van de wet verstreken is.
– Artikel 32 is opgenomen in artikel 170 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
– Artikel 33 is vervallen omdat dit een tijdelijke vrijstelling was, die op het moment van inwerkingtreding van de wet verstreken is.
– Door middel van de artikelen 34 tot en met 36 zijn wijzigingen doorgevoerd in de Vrijstellingsregeling Wtk 1992, de Vrijstellingsregeling Wtb en de Vrijstellingsregeling Wte 1995, welke regelingen hieronder nader worden toegelicht.
Vrijstellingsregeling Wtk 1992
– Artikel 2 is door de nieuwe definitie van bank in artikel 1:1 van de wet overbodig geworden.
– De vrijstellingen van de artikelen 3, 6 en 7 zijn in de wet opgenomen. De artikelen 3 en 6 zijn terug te vinden in respectievelijk de artikelen 3:2 en 1:5 van de wet. Artikel 7, eerste lid, is opgenomen in artikel 3:5, tweede lid, onderdeel d, van de wet en het tweede lid is opgenomen in artikel 4:3, tweede lid, onderdelen e en f van de wet.
– Artikel 4 met betrekking tot de registratieplicht van de in de artikelen 2 en 3 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 vrijgestelde ondernemingen vervalt als uitvloeisel van het feit dat de artikelen 2 en 3 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 niet terugkeren in deze regeling (zie hiervoor).
– Artikel 5 vervalt als logisch gevolg van het vervallen van artikel 4.
– De vrijstelling van artikel 16 is in de wet opgenomen (artikel 1:2 van de wet)
– Artikel 1. De vrijstelling voor gekwalificeerde belegger is opgenomen in artikel 1:12, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
– Artikel 2, eerste lid, is gedeeltelijk komen te vervallen. De wijzigingen hebben te maken met het feit dat het Besluit particuliere participatiemaatschappijen (Besluit PPM)4 materieel gezien is uitgewerkt en zal komen te vervallen. Het Besluit PPM zal komend jaar worden ingetrokken. De vrijstelling voor startersfondsen onder de Regeling seed capital technostarters blijft in stand.
– Artikel 2, tweede lid, voorzag in een vrijstelling voor overige (niet-erkende) participatiemaatschappijen die onder voorwaarden waren vrijgesteld. Indien echter aan de voorwaarden onder sub a en b werd voldaan kwalificeerde de participatiemaatschappij niet als een beleggingsmaatschappij waardoor het een inhoudsloze vrijstelling was. In deze regeling is deze vrijstelling dan ook te komen vervallen. Doordat participatiemaatschappijen primair gericht zijn op ondernemen en niet op beleggen zullen zij doorgaans niet snel kwalificeren als een beleggingsinstelling. Participatiemaatschappijen zijn in ieder geval geen beleggingsmaatschappij indien (i) de aandelen van de ondernemingen die worden gehouden door de participatiemaatschappijen moeilijk dan wel in het geheel niet te plaatsen zijn bij andere dan professionele beleggers; en (ii) de participatiemaatschappijen op grond van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst (die een beëindigingsregeling bevat) het bestuur of de raad van commissarissen van de ondernemingen waarvan de aandelen worden gehouden kunnen benoemen, schorsen of ontslaan dan wel op andere wijze invloed kunnen uitoefenen op het bestuur en het dagelijkse beleid. Onder bijzondere omstandigheden kan een participatiemaatschappij toch kwalificeren als een beleggingsmaatschappij. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de participatiemaatschappij zich niet bemoeit met de onderneming waarin wordt deelgenomen. In een dergelijk geval is namelijk geen sprake meer van een actief ondernemerschap maar van een passieve belegging.
– Artikel 2b, eerste lid, onderdeel a. De vrijstelling voor het aanbieden van rechten van deelneming aan minder dan 100 personen wordt geregeld in artikel 1:12, eerste lid, onderdeel a, van de wet.
– Artikel 2d is komen te vervallen. Hieronder wordt toegelicht dat onder omstandigheden meerdere vrijstellingen tegelijkertijd van toepassing kunnen zijn.
Vrijstellingsregeling Wte 1995
– Artikel 1a bevat definities die zijn opgenomen in de artikelen 1:1 en 5:1 van de wet.
– Artikel 1c bevat een algemene vrijstelling voor het aanbeiden van effecten aan het publiek en is geregeld in artikel 5:3 van de wet.
– Artikel 1d bevat een algemene vrijstelling voor het toelaten van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt en is geregeld in artikel 5:4 van de wet.
– Artikel 1e, tweede lid, is komen te vervallen. Dit bleek een overbodige vrijstelling te zijn. Deze vrijstelling zou alleen van toepassing zijn in de (niet waarschijnlijke) situatie dat de toelating tot de handel is geëindigd en op een later moment weer toelating tot de handel wordt aangevraagd.
– Artikel 1f bevat een vrijstelling voor personen die zich hebben geregistreerd als gekwalificeerde belegger en is opgenomen in artikel 1:109 van de wet en artikel 4 van het Besluit definitiebepalingen Wft.
– Paragraaf 2 (de artikelen 1h tot en met 8) is in zijn geheel komen te vervallen omdat deze paragraaf vrijstelling verleende van artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995. Artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995 is opgegaan in de definities van beleggingsobject, effect en financieel product. Zie voor een uitgebreide toelichting de toelichting op deze definities.
– De artikelen 9 en 10 zijn komen te vervallen in verband met het afschaffen van de doorlopende verplichtingen voor zogenaamde buitenbeurs-prospectussen.5
Artikel 11a is opgenomen in artikel 3 van de tijdelijke vrijstellingsregeling overnamebiedingen.6
– Artikel 12 dat een vrijstelling voor cliëntenremissiers bevat is komen te vervallen vanwege het feit dat het aanbrengen van cliënten niet meer onder de definitie van het ‘verlenen van beleggingsdiensten’ in artikel 1:1 van de wet valt.
– Artikel 18, eerste lid, is overbodig geworden nu in de wet (artikel 2:97, derde lid) een uitzondering van het verbod voor icbe-beheerders is opgenomen. Artikel 18, tweede lid, is overbodig nu dit is geregeld in artikel 2:98, tweede lid, van de wet gelezen in combinatie met 2:101 en 2:102 van de wet.
– Artikel 19 bevatte geen vrijstelling maar stelde voorwaarden aan een vrijstelling. Dit artikel is daarom opgenomen in artikel 19 van de Uitvoeringsregeling Wet op het financieel toezicht.
– Artikel 20 is komen te vervallen.
Onder omstandigheden kan het voorkomen dat meerdere uitzonderingsbepalingen tegelijkertijd van toepassing zijn. Bijvoorbeeld doordat een aanbieding van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aan 99 mensen wordt gecombineerd met een aanbieding aan uitsluitend gekwalificeerde beleggers (voor wat betreft het gedeelte dat boven de 100 personen uitkomt). De vrijstelling voor aanbieding aan bestuurders kan bovendien weer samenvallen met de eerdergenoemde vrijstelling indien er aan minder dan 100 bestuurders wordt aangeboden. Echter bij elke nieuwe aanbieding van rechten van deelneming dient weer te worden bekeken of er een vrijstelling mogelijk is van het toepasselijke verbod, in dit geval artikel 2:65 van de wet.
Aangezien deze regeling – afgezien van de drie nieuwe onderdelen die hierboven in paragraaf 3 worden genoemd – in de plaats komt van de bestaande sectorale vrijstellingsregelingen (zie de inleiding hierboven), brengt het geen nieuwe administratieve lasten met zich.
Hieronder zal worden ingegaan op de vermindering van administratieve lasten die wordt veroorzaakt door de nieuwe vrijstellingen voor beleggingsondernemingen (artikel 10) en trustkantoren (artikelen 23 en 24).
Vrijstelling voor beleggingsondernemingen
Door de vrijstelling van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 10 van deze regeling wordt een administratievelastenvermindering gerealiseerd. Op dit moment zijn er 35 beleggingsondernemingen uit vijf staten die geen lidstaat zijn in Nederland actief als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder die op grond van de Wte 1995 een vergunning hebben gekregen voor het verrichten van beleggingsdiensten in Nederland. Onder de Wte 1995 zijn zij namelijk volledig vergunningplichtig. Op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 en op basis van de AFM Beleidsregel derdelandenbeleid kunnen deze beleggingsondernemingen de vergunning echter hebben verkregen met een gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichtingen inzake de deskundigheid en betrouwbaarheid, de financiële waarborgen (al dan niet op geconsolideerde basis), de bedrijfsvoering en de aan het publiek te verstrekken informatie. Volgens de nulmeting brengt een vergunningaanvraag € 40.800,– aan administratieve lasten mee voor een beleggingsonderneming. Op basis van hetgeen hierboven is gezegd over een gehele of gedeeltelijke ontheffing van bepaalde verplichtingen, kunnen de kosten voor een vergunningaanvraag onder de Wte 1995 lager uitvallen. Nu geen gegevens beschikbaar zijn met betrekking tot vergunningen die al dan niet met een ontheffing zijn verleend, wordt er vanuit gegaan dat bij onderstaande berekeningen de gemiddelde kosten van een vergunningaanvraag € 20.400,– zijn (de helft van de kosten van een vergunningaanvraag zonder ontheffing van bepaalde verplichtingen.
De verwachting is dat er meer beleggingsondernemingen uit de drie aangewezen landen beleggingsdiensten in Nederland gaan verrichten doordat het toezicht op deze beleggingsondernemingen van volledig toezicht op grond van de Wte 1995 door de vrijstelling als bedoeld in artikel 10 teruggebracht is tot toezicht dat vergelijkbaar is met het toezicht op beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die in Nederland financiële diensten mogen verrichten op grond van een Europees paspoort. Hoeveel meer beleggingsondernemingen er vanaf inwerkingtreding van de wet en deze regeling actief zullen worden in Nederland, is niet te zeggen. Er wordt vanuit gegaan dat vanuit ieder aangewezen land twee beleggingsondernemingen financiële diensten gaan verlenen naar Nederland door verlichting van het regime. Dit levert de volgende administratieve lastenbesparing op.
Zoals eerder aangegeven is bij de berekening uitgegaan van zes beleggingsondernemingen die naar Nederland komen (voor ieder land twee). Onder de Wte 1995 hadden deze ondernemingen een vergunning moeten aanvragen.
Een vergunningaanvraag door een beleggingsonderneming kost gemiddeld € 20.400,–, hetgeen het totaal zou brengen op € 122.400,– (6 * € 20.400). Op grond van artikel 10 van deze regeling hoeven de beleggingsondernemingen geen vergunning aan te vragen indien zij een verklaring aan de AFM overleggen, die is afgegeven door de toezichthoudende instantie van de staat waar zij zijn gevestigd, waarin wordt bepaald dat zij voor de beleggingsdienst die zij voornemens zijn te verlenen in Nederland, onder toezicht staan van de desbetreffende toezichthoudende instantie. Het verkrijgen van een dergelijke verklaring van de toezichthoudende instantie van de staat waar de beleggingsonderneming is gevestigd en het overleggen daarvan aan de AFM zal een persoon binnen de beleggingsonderneming een dag werk kosten. Bij een uurtarief van € 77,50 kost dit een beleggingsonderneming € 620,– (8 * € 77,50). Uitgaande van zes beleggingsondernemingen die in Nederland diensten verlenen, bedragen de totale administratieve lasten € 3.720,– (6 * € 620). Dit is een besparing aan administratieve lasten van € 118.680,– (€ 122.400 – € 3.720).
Vrijstelling voor trustkantoren
De werkzaamheden van trustkantoren, het beheer van rechtspersonen en vennootschappen, ook wel doelvennootschappen genoemd, brengen mee dat zij soms opvorderbare gelden van hun cliënten aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben. Zonder nadere voorziening zouden zij daarmee het verbod van artikel 3:5, eerste lid, van de wet overtreden, namelijk het verbod om buiten besloten kring, van anderen dan professionele marktpartijen opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. De doeleinden die dit verbod beoogt te bereiken kunnen echter ook worden bereikt door bepaalde voorwaarden te stellen aan de wijze waarop trustkantoren de bedoelde gelden aantrekken en beheren, zodat trustkantoren die aan die voorwaarden voldoen kunnen worden vrijgesteld van het verbod.
Zonder de vrijstelling voor trustkantoren als bedoeld in de artikelen 23 en 24 van deze regeling die van rechtswege werkt, zou ieder trustkantoor die opvorderbare gelden aantrekt, ter beschikking verkrijgt of ter beschikking heeft een ontheffing van het verbod van artikel 3:5 moeten aanvragen bij DNB. Aan het verkrijgen van deze ontheffing zijn administratieve lasten verbonden. De voorwaarden waaronder DNB een ontheffing verleent, zijn opgenomen in de artikelen 27 tot en met 34 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft. Zo moet de aanvrager van een ontheffing aantonen dat haar beleid wordt bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Verder moet de aanvrager van een ontheffing zorgen dat de nakoming van al haar verplichtingen die zijn ontstaan door het aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden wordt gegarandeerd door een onderneming waarvan zij dochtermaatschappij is, door een bank of door de Staat der Nederlanden of een openbaar lichaam als bedoeld in de Wet financiering decentrale overheden. Voorts moet een houder van een ontheffing ieder jaar de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in de artikelen 2:361, eerste lid, onderscheidenlijk 2:391, eerste lid, en 2:392, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van het Burgerlijk Wetboek overleggen (artikel 27, derde lid, van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft).
Volgens DNB zijn er op dit moment 26 trustkantoren die opvorderbare gelden aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben.
De administratieve lasten die verbonden zijn aan een betrouwbaarheidstoets als hierboven bedoeld, zijn de volgende. Het trustkantoor zal op grond van artikel 27, tweede lid, van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft gegevens moeten overleggen aan DNB op basis waarvan DNB de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers kan beoordelen. Het betreft de volgende gegevens:
a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer en de functie;
b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;
c. gegevens met betrekking tot de strafrechtelijke, financiële, toezicht-, fiscaal/bestuursrechtelijke en overige in de bijlage bij het Besluit reikwijdtebepalingen Wft genoemde antecedenten; en
d. een opgave van referenten.
Uit de toelichting bij de wet is op te maken dat de kosten van een betrouwbaarheidstoets per beleidsbepaler € 2.500,– zijn7 . Uitgaande van gemiddeld 4 beleidsbepalers per trustkantoor, zal de betrouwbaarheidstoets een trustkantoor € 10.000,– kosten. Uitgaande van 26 trustkantoren die opvorderbare gelden aantrekken, levert de betrouwbaarheidstoets € 260.000,– (26 * € 10.000) aan administratieve lasten op.
Over de kosten die verbonden zijn aan het zorgen voor een garantie dat een trustkantoor al haar verplichtingen nakomt, het volgende. Een garantie van de staat of een openbaar lichaam als bedoeld in de Wet decentrale overheden, ligt niet voor de hand. Dan blijven twee mogelijkheden over, te weten de bankgarantie en de garantie van een moedermaatschappij. Aan de garantie van een moedermaatschappij zijn geen kosten verbonden voor een trustkantoor. Er van uitgaande dat van de 26 trustkantoren die opvorderbare gelden aantrekken de helft op een bankgarantie is aangewezen omdat zij geen onderdeel uitmaken van een groter geheel en er dus geen moedermaatschappij aanwezig is, levert dit de volgende administratieve lasten op. De vaste kosten van een bankgarantie liggen vaak tussen de € 50,– en € 70,–, Daar bovenop wordt een percentage van het bedrag van de garantie als provisie berekend (meestal tussen de 1 tot 2% van het uitstaande bedrag). Deze provisiekosten worden eenmalig bij het afgeven van de garantie en daarna jaarlijks in rekening gebracht zolang de bankgarantie van kracht is. Er is moeilijk te zeggen welk bedrag aan opvorderbare gelden gemiddeld wordt aangetrokken door een trustkantoor. Voor de berekening van de administratieve lasten wordt uitgegaan van een gemiddeld bedrag van € 500.000,–. De kosten zijn dan bij het afgeven van de garantie maximaal € 10.070,– (€ 70 vaste kosten + 2% van € 500.000) en daarna jaarlijks € 10.000,– (2% van € 500.000) en minimaal bij het afgeven van de garantie € 5.050,– (€ 50 vaste kosten + 1% van € 500.000) en daarna jaarlijks € 5000 (1% van € 500.000). Nu de kosten niet zitten in de vaste kosten bij de afsluiting van de bankgarantie laten we die vaste kosten voor het gemak buiten beschouwing. De kosten van een bankgarantie zijn dan maximaal € 10.000,– en minimaal € 5.000,– per jaar.
De kosten van het indienen van de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens zijn volgens de nulmeting8 € 1.600,– per onderneming. Voor 26 trustkantoren die opvorderbare gelden aantrekken, levert dit € 41.600,– (26 * € 1.600) aan administratieve lasten op.
De totale administratieve lasten voor de 26 trustkantoren die opvorderbare gelden aantrekken, komen hiermee maximaal op € 311.600,– (€ 260.000 + € 10.000 + 41.600) en minimaal op € 306.600,– (€ 260.000 + € 5.000 + € 41.600).
Bovenstaande administratieve lasten vervallen door de vrijstelling voor trustkantoren in de artikelen 23 en 24 van deze regeling. De betrouwbaarheid van beleidsbepalers zal niet nogmaals door DNB worden getoetst als deze reeds is getoetst in het kader de wet of de Wet toezicht trustkantoren is getoetst (artikel 24, eerste lid, onderdeel c, van deze regeling. Verder hoeft een trustkantoor niet te zorgen voor een bankgarantie (artikel 24, tweede lid, van deze regeling) en is de verplichting van het indienen van een jaarrekening en een jaarverslag komen te vervallen. Indien de trustsector niet tegemoet was gekomen door het opstellen van de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in de artikelen 23 en 24 van deze regeling, dan zou dit de sector bij een aantal van 26 trustkantoren die opvorderbare gelden aantrekken, maximaal € 311.600,– en minimaal € 306.600,– aan administratieve lasten opleveren ter verkrijging van individuele ontheffingen.
Een ontwerp van deze regeling is voorgelegd aan het adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).
Een ontwerp van de regeling is ter consultatie voorgelegd aan representatieve vertegenwoordigers van marktpartijen en aan de toezichthouders. Er zijn reacties ontvangen van DNB, de AFM, Dutch Fund and Asset Management Association, de Nederlandse Vereniging van Banken (de NVB sluit zich aan bij de reactie van Dutch Fund and Asset Management Association), Vereniging International Management Services, het Verbond van Verzekeraars, Euronext Amsterdam N.V. en de Raad van de Effectenbranche (gezamenlijke reactie), de Nederlandse Vereniging voor van Volkskrediet, Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants, Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen, Federatie van Onderlinge Verzekeringsmaatschappijen in Nederland, Nederlandse vereniging van assurantieadviseurs en financiële dienstverleners en de NBVA. Waar mogelijk is rekening gehouden met de ontvangen reacties.
Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen
Onderdeel c:
De definitie van kredietbeheerder dient te worden gelezen in samenhang met artikel 3.
Hoofdstuk 2. Vrijstelling van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen
§ 2.1. Aanbieden van beleggingsobjecten
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:59, eerste lid, van de wet
Eerste lid, onderdeel a. In dit onderdeel is een deel van de vrijstelling van artikel 10 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht. In dat artikel was de financiële dienstverlening ten aanzien van een aantal nader omschreven beleggingsobjecten volledig buiten de reikwijdte van de Wfd gebracht, dus zowel van de vergunningplicht als van de overige regels van die wet. Vanwege de gekozen indeling van deze regeling is artikel 10 van de Vrijstellingsregeling Wfd opgesplitst en in verschillende onderdelen van deze regeling ondergebracht. Naast de onderhavige bepaling, op grond waarvan aanbieders van bepaalde beleggingsobjecten onder bepaalde voorwaarden zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, is artikel 10 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht in de artikelen 5, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs in beleggingsobjecten), 6, eerste lid, onderdeel a (vrijstellingstelling van de vergunningplicht bemiddelaars in beleggingsobjecten), 43, eerste lid (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het aanbieden van beleggingsobjecten), 45, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het adviseren over beleggingsobjecten), en 47, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het bemiddelen in beleggingsobjecten), van deze regeling. Aangezien de ratio van alle hiervoor genoemde vrijstellingsbepalingen uit deze regeling dezelfde is, wordt volstaan met onderstaande algemene toelichting.
Indien een beleggingsobject valt onder de omschrijving van artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°, valt het verlenen van financiële diensten met betrekking tot het betreffende product op grond van de artikelen 2, onderdeel a, 5, eerste lid, onderdeel a, 6, eerste lid, onderdeel a, buiten de reikwijdte van de vergunningplicht en op grond van de artikelen 43, eerste lid, 45, eerste lid, onderdeel a, en 47, eerste lid, onderdeel a, buiten de reikwijdte van de regels van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Daaraan is wel de voorwaarde verbonden dat de financiëledienstverlener in kwestie in alle reclame-uitingen en documenten waarin een aanbod van het beleggingsobject in het vooruitzicht wordt gesteld, vermeldt dat hij voor zijn activiteiten ten aanzien van dat beleggingsobject niet onder toezicht staat van de AFM. Indien de financiëledienstverlener niet aan deze voorwaarde voldoet, is de vrijstelling niet op hem van toepassing en valt hij alsnog volledig onder de reikwijdte van de wet. Daar waar in artikel 10, tweede lid, van de vrijstellingsregeling Wfd werd bepaald dat de financiëledienstverlener ook in ‘offertes’ moest vermelden dat hij voor zijn activiteiten ten aanzien van een beleggingsobject niet onder toezicht staat van de AFM, is dit in deze regeling gewijzigd in ‘documenten waarin een aanbod van het beleggingsobject in het vooruitzicht wordt gesteld’. Met deze formulering wordt aangesloten bij de formulering van artikel 1:12, derde lid, van de wet. De strekking blijft onveranderd.
Onderdeel 1°: met dit onderdeel wordt aangesloten bij de artikelen 1:12, eerste lid, onderdeel a, en 5:3, eerste lid, onderdeel b, van de wet. Met deze vrijstelling wordt bewerkstelligd dat op het verlenen van financiële diensten met betrekking tot een beleggingsobject aan minder dan 100 consumenten de vergunningplicht en de regels van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen niet van toepassing zijn.
Onderdeel 2°: het beleggingsobject maakt deel uit van een serie van beleggingsobjecten die minder dan twintig beleggingsobjecten omvat. Artikel 1, onderdeel bb, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft bepaalt wat een serie van beleggingsobjecten is: een verzameling van beleggingsobjecten waarvoor op grond van artikel 4:30a van de wet hetzelfde beleggingsobjectprospectus beschikbaar dient te worden gehouden. Er is sprake van een serie indien een aantal beleggingsobjecten wordt aangeboden welke vanwege hun soortgelijkheid tot een zelfde categorie behoren en waarvoor om die reden een zelfde beleggingsobjectprospectus dient te worden opgesteld. Met de term soortgelijkheid wordt tot uitdrukking gebracht dat de aangeboden beleggingsobjecten op hoofdlijnen dezelfde kenmerken bezitten. Van soortgelijkheid is derhalve ook sprake indien een aanbieder bij bijvoorbeeld beleggingen in teakhout, een vruchtgebruik of ander zakelijk recht aan de consument aanbiedt, waarbij de percelen waarop de aangeboden zakelijke rechten rusten, verschillend van omvang kunnen zijn.
Onderdeel 3°: dit onderdeel ziet op de uitsluiting van het wettelijke kader voor het verlenen van financiële diensten met betrekking tot beleggingsobjecten waaraan geen (toetsbare) waardebepaling ten grondslag ligt. Dat is het geval indien de waarde van de door de beleggingsobjecten tussentijds niet aan de hand van objectieve en toetsbare maatstaven kan worden ingeschat, waardoor de uiteindelijke waardebepaling vervolgens evenmin kan worden gecontroleerd. Voorbeelden van beleggingsobjecten waarbij een toetsbare waardebepaling ontbreekt zijn beleggingen in renpaarden. Van een toetsbare waardebepaling is in ieder geval sprake wanneer in het wervende materiaal zoals het beleggingsobjectprospectus of een productbrochure, dan wel in reclame-uitingen over een beleggingsobject, garanties worden afgegeven ten aanzien van minimale opbrengsten.
Ook is sprake van een toetsbare waardebepaling wanneer in vooraf verstrekte informatie een onderbouwing (een toetsbaar model) is opgenomen voor het in het vooruitzicht gestelde rendement hoofdzakelijk in geld. Tot objectieve maatstaven aan de hand waarvan de waarde van een beleggingsobject kan worden bepaald, worden ook gerekend taxaties van onroerend goed. Indien wordt voldaan aan artikel 110 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft is de onderhavige vrijstelling niet van toepassing.
Onderdeel 4°: met deze vrijstelling wordt aangesloten bij artikel 5:3, eerste lid, onderdeel d, van de wet en artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze regeling. Vrijstelling wordt verleend indien het aangeboden beleggingsobject slechts kan worden verworven tegen een totale economische tegenwaarde van ten minste € 50.000,–. De ratio van deze vrijstelling is dat beleggingsobjecten met een dergelijke waarde in het algemeen zullen worden gekocht door consumenten waarvan mag worden verondersteld dat zij voldoende deskundig en professioneel zijn om zich een behoorlijk inzicht te kunnen vormen omtrent de aard van de aangeboden producten.
Eerste lid, onderdeel b. In dit onderdeel is een deel van de vrijstelling van artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht. Dat artikel verleent vrijstelling aan financiëledienstverleners, met uitzondering van financiëledienstverleners die financiële diensten verlenen met betrekking tot krediet, die financiële diensten verlenen aan ‘de eigen werknemer’ of ‘het eigen bedrijf’. Vanwege de gekozen indeling van deze regeling is artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wfd opgesplitst en in verschillende onderdelen ondergebracht in deze regeling. Naast de onderhavige bepaling, op grond waarvan aanbieders van bepaalde beleggingsobjecten onder voorwaarden zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, is artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht in de artikelen, 5, eerste lid, onderdeel j (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 6, eerste lid, onderdeel e (vrijstellingstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), 8 (vrijstelling van de vergunningplicht voor herverzekeringsbemiddelaars), 9 (vrijstelling van de vergunningplicht voor het optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent), 43, tweede lid (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het aanbieden van financiële producten) en 39 (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het verlenen van financiële diensten). Aangezien de ratio van alle hiervoor genoemde vrijstellingsbepalingen uit deze regeling dezelfde is, wordt volstaan met de onderstaande algemene toelichting.
De hiervoor genoemde vrijstellingen die zijn overgenomen uit artikel 6 van de vrijstellingsregeling Wfd zijn gebaseerd op de gedachte dat de dienstverlening eerder kan worden beschouwd als dienstverlening aan ‘de eigen werknemer’ of ‘het eigen bedrijf’ dan als dienstverlening aan derden waarvoor het wettelijke kader in eerste instantie is bedoeld.
In 1° wordt de situatie vrijgesteld dat een werkgever een financieel product, in casu een beleggingsobject, aanbiedt aan een eigen werknemer of aan een bij hem werkzame uitzendkracht of gedetacheerde die daarmee onder zijn verantwoordelijkheid valt. Te denken valt aan een personeelszakenmedewerker die in het kader van de arbeidsverhouding een andere medewerker van het bedrijf of het concern adviseert over bijvoorbeeld zorgverzekeringen of een pensioenproduct. Deze activiteiten kunnen eerder worden beschouwd als dienstverlening aan ‘het eigen bedrijf’, in plaats van dienstverlening aan derden waarvoor het wettelijke kader is bedoeld.
In 2° wordt het begrip ‘eigen werknemer’ uitgebreid met werknemers en uitzendkrachten of gedetacheerden die werkzaam zijn bij of onder de verantwoordelijkheid vallen van een andere rechtspersoon die deel uitmaakt van dezelfde formele of feitelijke zeggenschapsstructuur waartoe ook de financiëledienstverlener behoort.
Bij grote concerns is het gebruikelijk dat één persoon of bedrijfsonderdeel wordt aangewezen als ‘riskmanager’ van het concern. De taak van deze riskmanager is om alle onderdelen binnen het concern te adviseren op het gebied van verzekeringen. Omdat in de wet ingeval van financiële dienstverlening met betrekking tot verzekeringsproducten het begrip ‘cliënt’ wordt gehanteerd, waartoe ook de zakelijke afnemer van verzekeringsproducten behoort, vallen alle onderdelen van het concern aan wie de riskmanager adviseert onder het begrip consument of cliënt, zodat de riskmanager naar de letter van de wet dient te worden aangemerkt als adviseur, waarvoor een vergunning is vereist. De dienstverlening door de riskmanager is in wezen geen financiëledienstverlening aan derden, maar dienstverlening aan het eigen concern. Bij de riskmanager concentreert zich de expertise die binnen het concern aanwezig is op het gebied van verzekeringen, welke expertise wordt ingezet voor andere onderdelen van het concern. Daarom is er in 3° voor gekozen deze vorm van dienstverlening buiten de reikwijdte van de vergunningplicht en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen te plaatsen.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2: 64, eerste lid, van de wet
Dit artikel komt samen met artikel 43, tweede lid, in de plaats van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Artikel 1:1 van de wet bepaalt dat onder het begrip ‘aanbieden’ niet alleen valt het rechtstreeks of middellijk doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van overeenkomsten met een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt inzake een financieel product dat geen financieel instrument is, maar ook het aangaan, beheren of uitvoeren van een dergelijke overeenkomst. Achterliggende gedachte hiervan is de gehele looptijd van een overeenkomst inzake een financieel product onder het begrip ‘aanbieden’ te laten vallen, en daarmee onder de reikwijdte van de wet. Een niet beoogd gevolg van deze uitbreiding van de definitie van aanbieden, kan zich voordoen in de securitisatiepraktijk. Indien bij een securitisatie de juridische eigendom van de gesecuritiseerde vorderingen overgaat op de kopende onderneming (in de praktijk veelal de ‘special purpose vehicle’ genoemd, hierna: spv), zal deze spv vanaf dat moment de wederpartij zijn bij de betreffende overeenkomsten inzake krediet. De spv valt dan als beherende of uitvoerende wederpartij bij de kredietovereenkomsten volledig onder de wet. Bijzonderheid daarbij is dat spv ingeval van securitisatie de kredietovereenkomsten doorgaans niet zelf uitvoert. Meestal zal een andere onderneming, in deze regeling gedefinieerd als de ‘kredietbeheerder’, de spv assisteren bij het beheer of de uitvoering van de overeenkomsten. Deze kredietbeheerder zal in dat geval onder de wet vallen als bemiddelaar in krediet. Indien uit een overeenkomst blijkt dat de uitvoering en het beheer van de overeenkomsten inzake krediet niet bij de spv maar bij een kredietbeheerder komen te liggen en het deze kredietbeheerder ingevolge de wet is toegestaan krediet aan te bieden of daarin te bemiddelen én de kredietbeheerder voldoet aan de doorlopende informatieverstrekkingsverplichtingen zoals neergelegd in artikel 68 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, valt de spv door deze vrijstelling en de vrijstelling van artikel 43, vierde lid, buiten de vergunningplicht voor het aanbieden van krediet en buiten de regels van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
§ 2.3. Aanbieden van rechten van deelneming
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:74 van de wet
Dit artikel komt in de plaats van de artikelen 2, 2a, 2b, eerste lid, onderdelen b en c, en 2c, van de Vrijstellingsregeling Wtb en is gebaseerd op artikel 2:74 van de wet.
In de Wtb is – in tegenstelling tot in de wet – het lopend toezicht gekoppeld aan de vergunningplicht. Omdat dit in de wet niet het geval is, is het noodzakelijk om niet alleen vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht maar ook van de Delen Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Dit gebeurt in respectievelijk de artikelen 15 en 34.
Het artikel kent geen specifieke normadressaat omdat artikel 2:65 van de wet zich uitstrekt tot een ieder. Alleen indien deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen in Nederland mogen worden aangeboden, vallen de beleggingsinstelling en haar beheerder en bewaarder onder het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Dat is ook de reden dat in de artikelen 15 en 34 wel specifieke normadressanten worden genoemd.
De vrijstellingen in de onderdelen a en b zijn gebaseerd op de richtlijn prospectus. Er bestaan beleggingsinstellingen die rechten van deelneming aanbieden aan vermogende natuurlijke personen of rechtspersonen die geen gekwalificeerde belegger zijn of kunnen worden omdat ze niet voldoen aan de eisen die aan een gekwalificeerde belegger wordt gesteld. Aangenomen wordt dat een deelnemingsrecht dan wel een pakket deelnemingsrechten met een waarde van ten minste € 50.000,– in het algemeen slechts zal worden gekocht door deelnemers waarvan mag worden verondersteld dat zij voldoende deskundig en professioneel zijn om zich een behoorlijk inzicht te kunnen vormen omtrent de aard van de aangeboden rechten van deelneming. Kleine beleggers (die juist beschermingswaardig zijn) zullen dergelijke grote bedragen niet ineens kunnen betalen.
De vrijstelling in onderdeel c is opgenomen omdat de artikelen 1 en 2b, eerste lid, onderdeel a, van de Vrijstellingsregeling Wtb in artikel 1:12, eerste lid, van de wet zijn opgenomen. In artikel 1:12, eerste lid, van de wet zijn alleen beleggingsinstellingen die rechten van deelneming aanbieden uitgezonderd. Andere personen die rechten van deelneming aanbieden kunnen daardoor nog wel onder het verbod van artikel 2:65 van de wet vallen. Om ook hen uit te zonderen is onderdeel c opgenomen.
In onderdeel d zijn vrijgesteld startersfondsen als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Regeling seed capital technostarters (Stcrt. 2005, 62). Dit artikel komt in de plaats van artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wtb. Die regeling is vastgesteld om kapitaalverschaffers de helpende hand toe te steken bij de financiering van beginnende ondernemers met een technologische invalshoek, de z.g. technostarters. Door deze startersfondsen expliciet vrij te stellen kunnen dus ook startersfondsen die kwalificeren als een beleggingsmaatschappij profiteren van de vrijstelling van dit artikel.
In het Algemeen deel van de toelichting is uitgelegd dat in verband met het intrekken van het Besluit particuliere participatiemaatschappijen een gedeelte van het eerste lid van de Vrijstellingsregeling Wtb is komen te vervallen. De vrijstelling van artikel 2, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wtb is komen te vervallen omdat indien aan de onder onderdeel a en b genoemde voorwaarden werd voldaan de participatiemaatschappij niet kwalificeert als beleggingsmaatschappij waardoor het een inhoudsloze vrijstelling is. Dit is nader toegelicht bij de wijzigingen in het algemene deel van de toelichting.
De vrijstelling in onderdeel e is opgenomen voor beleggingsinstellingen waarvan de hoofdactiviteit een andere is dan collectief beleggen. Dit artikel komt in de plaats van artikel 2a van de Vrijstellingsregeling Wtb. Deze vrijstelling hangt samen met het feit dat binnen één instelling naast belegging- ook ondernemingsactiviteiten kunnen plaatsvinden. Om te bepalen of de ondernemingsactiviteiten de overhand hebben gelden twee voorwaarden. Het balanstotaal van de beleggingsinstelling bestaat voor minder dan 50% uit beleggingen en minder dan 50% van de totale gerealiseerde opbrengsten komt voort uit de beleggingen. Beide criteria worden cumulatief toegepast.
Afbakeningsproblemen tussen belegging- en ondernemingsactiviteiten doen zich onder andere voor in de vastgoed sector. In deze sector bevinden zich instellingen die naast beleggingsactiviteiten ook bouw- en projectontwikkelingsactiviteiten verrichten. Er is sprake van beleggen indien een beleggingsinstelling een onroerende zaak verwerft en dit vervolgens beheert. Dit beheer omvat ten eerste het verzorgen en in stand houden van inkomsten uit de onroerende zaak door verhuur aan derden. Hieronder vallen onder meer de uitgaven die worden gedaan om huurders aan te trekken en huurpenningen te incasseren. Het tweede aspect is het in stand houden van de waarde van de onroerende zaak. Hieronder wordt begrepen de uitgaven voor onderhoud, reparatie en verzekering. Ingrijpende uitbreiding van of veranderingen aan de onroerende zaak wordt aangemerkt als beleggen mits het gedaan wordt met het oog op de twee genoemde beheeraspecten. Indicaties die wijzen op beleggen zijn bijvoorbeeld de wijze waarop de instelling zich publiekelijk presenteert en de lage omloopsnelheid van de onroerende zaak. In dergelijke gevallen is namelijk geen sprake meer van een actief ondernemerschap maar van een passieve belegging.
Naarmate het resultaat van de deelnemers afhankelijker wordt van de specifieke marktomstandigheden zal er eerder sprake zijn van het actieve ondernemen. Daarbij valt te denken aan exploitatiehandelingen zoals bouw- en projectontwikkelingsactiviteiten. Als binnen een korte periode onroerend goed wordt gekocht en afgestoten is dat een belangrijke aanwijzing dat sprake is van ondernemen in een onroerende zaak in plaats van beleggen.
De vrijstelling in onderdeel f komt in de plaats van artikel 2c van de Vrijstellingsregeling Wtb en geldt ongeacht door wie de aanbieding wordt gedaan. De achterliggende ratio van de vrijstelling is immers dat geen prospectus vereist is omdat degenen waaraan de effecten worden aangeboden kennis over de beleggingsinstelling kunnen ontlenen uit hoofde van de arbeidsrelatie. De persoon van de aanbieder doet daarbij niet ter zake.
Het tweede lid zorgt er voor dat aan de potentiële deelnemers bij het aanbod en bij het in het vooruitzichtstellen van het aanbod duidelijk wordt gemaakt dat er geen vergunningplicht is en dat geen toezicht wordt gehouden door de AFM. Beleggers worden op die manier in een vroeg stadium op de hoogte gesteld van het feit dat het (in het vooruitzicht gestelde) aanbod een beleggingsinstelling betreft die geen vergunning heeft en niet onder lopend toezicht van de AFM staat. Zie voor een nadere toelichting ook de toelichting op artikel 1:12, derde lid, van de wet9 .
In artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 (dat op grond van artikel II, onderdeel D, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling is ingevoerd) is bepaald dat naast banken en verzekeraars ook beheerders van beleggingsinstellingen de levensloopregeling kunnen uitvoeren. Deze toevoeging van beheerders van beleggingsinstellingen als uitvoerder van de levensloopregeling wordt voorgesteld aangezien in de praktijk behoefte bestaat aan de mogelijkheid de levensloopregeling (ook) door middel van een beleggingsinstelling te laten uitvoeren. Het betreft alleen beheerders van beleggingsinstellingen aan wie een vergunning is verleend ingevolge artikel 2:65 van de wet. Daarom is in het derde lid geregeld dat beheerders die rechten van deelneming aanbieden in beleggingsinstellingen die voorzieningen in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 aanhouden niet zijn vrijgesteld van artikel 2:65 van de wet. Bij deze categorie is het van belang dat, evenals bij de andere uitvoerders van de levensloopregeling, wel publiek toezicht van toepassing is. In de levensloopregeling wordt uit het brutoloon een voorziening opgebouwd ten behoeve van de financiering van loonvervanging tijdens een periode van onbetaald verlof. Bij het beleggen voor dit doel met middelen waar nog een fiscale claim op rust, wordt publiek toezicht van belang geacht.
In het vierde lid is bepaald dat de twee criteria bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, worden bepaald ongeacht de presentatie in de jaarrekening en vastgesteld per balansdatum einde boekjaar.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:79, eerste lid, van de wet
Het eerste lid bevat verschillende vrijstellingen van de vergunningplicht van artikel 2:75, eerste lid, van de wet, voor adviseurs in financiële producten. Hieronder volgt per onderdeel een nadere toelichting.
Onderdeel a. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2, eerste lid, onderdeel a.
Onderdeel b. In deze bepaling is een deel van de vrijstelling van artikel 7 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht. De in dat artikel vrijgestelde situaties lagen in het verlengde van de vrijstelling van ‘werkgevers’ zoals onder meer opgenomen in artikel 2, eerste lid, onderdeel b. Het verschil is dat er geen financiële dienst wordt verleend aan een onderdeel van de formele of structurele zeggenschapsstructuur waartoe de financiëledienstverlener zelf ook behoort, maar dat wordt bemiddeld in of geadviseerd over verzekeringen aan een rechtspersoon of vennootschap, waaraan de financiëledienstverlener zelf of waarvan hijzelf, dan wel een andere rechtspersoon of vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde formele of structurele zeggenschapstructuur waartoe hij behoort, deelneemt of vennoot is.
Vanwege de indeling van deze regeling is artikel 7 van de Vrijstellingsregeling Wfd opgesplitst en in verschillende onderdelen ondergebracht in deze regeling. Naast artikel 5, eerste lid, onderdeel b, is artikel 7 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht in de artikelen, 7, onderdeel b, 45, eerste lid, onderdeel b, en 47, eerste lid, onderdeel c.
Onderdeel c. Door de definitie van adviseren in artikel 1:1 van de wet vallen ook degenen die uitsluitend adviseren over financiële instrumenten aan de zakelijke markt en niet tevens beleggingsdiensten verlenen, ook onder de reikwijdte van de wet, terwijl zij niet onder de Wfd of de Wte 1995 vallen.10 Om de wet in lijn te brengen met de reikwijdte van de Wfd en de Wte 1995 worden deze adviseurs in dit onderdeel vrijgesteld van de vergunningplicht. Deze vrijstelling dient te worden gelezen in samenhang met artikel 45, eerste lid, onderdeel f.
Onderdeel d. De bepaling dient te worden gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, onderdeel c. Deze twee bepalingen samen komen in de plaats van artikel 19 van de Vrijstellingsregeling Wfd. In dat artikel wordt vrijstelling verleend van de Wfd-vergunningplicht aan een financiëledienstverlener voor het bemiddelen in een financieel product, indien het een andere onderneming die deel uitmaakt van dezelfde formele of feitelijke zeggenschapsstructuur waartoe hij ook behoort, ingevolge de wet is toegestaan dat financiële product aan te bieden of daarin te bemiddelen. Door de vrijstelling kan een financiëledienstverlener die deel uitmaakt van een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur als het ware ‘meeliften’ op de vergunning of de ontheffing van een andere onderneming die deel uitmaakt van dezelfde formele of feitelijke zeggenschapsstructuur.
Vanwege de in de wet gekozen wetstechniek is het nodig om naast de in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, opgenomen vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars, een afzonderlijke vrijstelling op te nemen van de vergunningplicht om te adviseren, voor die situatie dat de op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, vrijgestelde bemiddelaar tevens adviseert over de financiële producten waarin hij bemiddelt.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, eerste lid, onderdeel c.
Onderdeel e. De bepaling, op grond waarvan adviseurs in verzekeringen voor bepaalde situaties zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 7, onderdelen c en d (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), 45, eerste lid, onderdeel c, (vrijstelling voor adviseurs van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen) en 47, eerste lid, onderdeel d (vrijstelling voor bemiddelaars van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen). Deze bepalingen samen komen in de plaats van artikel 12, onderdelen a en b, van de Vrijstellingsregeling Wfd. Dat artikel bevat een vrijstelling van de Wfd-vergunningplicht en van de overige regels van de Wfd voor reisbureaus die bemiddelen in zogenaamde reisverzekeringen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7, onderdelen c en d.
Vanwege de in de wet gekozen wetstechniek is het nodig om naast de in artikel 7, onderdelen c en d, opgenomen vrijstelling van de vergunningplicht om te bemiddelen, een afzonderlijke vrijstelling op te nemen van de vergunningplicht om te adviseren, voor die situatie dat de op grond van artikel 7, onderdelen c of d, vrijgestelde bemiddelaar tevens adviseert over de financiële producten waarin hij bemiddelt.
Onderdeel f. Deze bepaling komt, samen met artikel 45, eerste lid, onderdeel e, in de plaats van artikel 13 van de Vrijstellingsregeling Wfd. In dit onderdeel wordt vrijstelling verleend van de vergunningplicht voor adviseurs, terwijl artikel 45, eerste lid, onderdeel e, vrijstelling verleent van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
De vrijstellingen voorzien in een uitzonderingspositie voor dienstverleners die een andere hoofdberoepswerkzaamheid hebben dan het verlenen van een financiële dienst én uit hoofde van die hoofdberoepwerkzaamheid inzicht hebben in de financiële situatie van hun klanten. Gedacht kan worden aan actuarissen, belastingsadviseurs, fiscalisten en accountants. Indien deze dienstverleners in het verlengde van hun hoofdberoepswerkzaamheid een klant ook incidenteel voorzien van een advies over financieel product, kwalificeren deze activiteiten in beginsel als een financiële dienst in de zin van de wet, waardoor het gehele wettelijke regime op hen van toepassing zou worden.
Als voorbeeld kan worden genoemd de actuaris die in opdracht van een klant (werkgever) in kaart brengt hoe kan worden voorzien in de pensioenbehoefte van deze klant. De actuaris ontwerpt aan de hand van berekeningen een (collectieve) pensioenregeling voor de klant. Dat is zijn hoofdberoepswerkzaamheid. Vervolgens komt hij tot de conclusie dat de door hem ontworpen regeling kan worden ondergebracht bij een bepaalde verzekeraar omdat die een verzekeringsproduct aanbiedt dat goed aansluit op de door hem ontworpen regeling. In dat geval kwalificeert het laatste deel van zijn werkzaamheden als advisering in de zin van de wet (de aanbeveling van een concreet financieel product van een concrete financiëledienstverlener) waardoor het hele wettelijke kader op hem van toepassing zou worden. In deze vrijstellingsbepaling is er voor gekozen om deze situatie volledig vrij te stellen van de vergunningplicht en van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, zolang wordt voldaan twee aanvullende voorwaarden.
Allereerst mag de dienstverlener geen provisie ontvangen van de aanbieder wiens financiële product hij aanbeveelt. Bovendien geldt de vrijstelling alleen indien de dienstverlener slechts incidenteel adviseert in de zin van de wet. Deze voorwaarde is neergelegd in het tweede lid. Hiervan is alleen sprake indien de advieswerkzaamheden slechts een marginaal onderdeel uitmaken van de totale werkzaamheden van de dienstverlener. Hoeveel financiële adviezen een dienstverlener nog wel kan verlenen zónder dat de vergunningplicht en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van toepassing worden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien aan alle voorwaarden wordt voldaan is een vrijstelling op zijn plaats, omdat het in dat geval disproportioneel zou zijn om de betreffende dienstverlener onder het bereik van de wet te laten vallen. Een advies ligt overigens niet in het verlengde van de hoofdberoepswerkzaamheid indien een bestaande klant van de actuaris hem incidenteel verzoekt hem te adviseren over hypotheken, waarna de actuaris de klant een bepaalde hypotheek van een bepaalde bank aanbeveelt. In dat geval wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat een advies in het verlengde moet liggen van de hoofdberoepwerkzaamheid, zodat van een vrijstelling geen sprake is. De onderhavige vrijstellingsbepaling is gebaseerd op de richtlijn Verzekeringsbemiddeling. In deze richtlijn worden accountants en belastingconsulenten expliciet uitgezonderd voorzover de bemiddeling in verzekeringen slechts een incidentele activiteit betreft.
Onderdeel g. Deze vrijstelling, op grond waarvan de Staat der Nederlanden onder bepaalde voorwaarde is vrijgesteld van de vergunningplicht om te adviseren over zorgverzekeringen of ziektekostenverzekeringen ter aanvulling van een zorgverzekering, is samen met artikel 45, eerste lid, onderdeel d (vrijstelling voor adviseurs van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen), overgenomen uit artikel 26a van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Een belangrijk gevolg van de hervorming van het zorgstelsel is de introductie van de nieuwe zorgverzekering per 1 januari 2006. Om de overgang naar het nieuwe zorgverzekeringstelsel zo goed mogelijk te laten verlopen heeft het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: het ministerie van VWS) verschillende initiatieven genomen die ten doel hebben het Nederlandse publiek te informeren over deze ingrijpende wijziging. Een van deze initiatieven betreft de website www.KiesBeter.nl. Deze website is in opdracht van het ministerie van VWS ontwikkeld en bevat informatie over medicijnkosten, patiëntenbelangen, ziekenhuizen en zorgverzekeringen en aanvullende ziektekostenverzekeringen. Ook geeft de site medische informatie (klachten, onderzoeken, ziekten en behandelingen). Het doel van de site is onafhankelijke, betrouwbare informatie over de zorg te bieden. De site biedt aan gebruikers onder meer de mogelijkheid om zorgverzekeringen (artikel 1, onder d, van de Zorgverzekeringswet) en aanvullende ziektekostenverzekeringen (artikel 120 van de Zorgverzekeringswet) te vergelijken en te beoordelen. Als gevolg van de daarvoor gebruikte techniek kan een individuele toepassing van de site in bepaalde gevallen uitmonden in een aanbeveling van een bepaalde zorgverzekering, welke aanbeveling kan kwalificeren als advisering in de zin van de wet. Hoewel de adviesregels op grond van artikel 41, tweede lid, van deze regeling, niet van toepassing zijn op financiële dienstverlening ten aanzien van zorgverzekeringen en aanvullende verzekeringen, zouden de overige regels van de wet, waaronder de vergunningplicht om te adviseren, in beginsel wel op het ministerie van VWS van toepassing zijn. Op grond van de onderhavige bepaling wordt de Staat der Nederlanden (de rechtspersoon waarvan VWS deel uitmaakt) daarvan vrijgesteld. De achterliggende gedachte is dat er voldoende controlemechanismen aanwezig zijn om eventuele onzorgvuldigheden of misstanden tegen te gaan of te corrigeren.
Onderdeel h. Deze bepaling, op grond waarvan gemeenten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht om te adviseren over de verzekeringen waarin zij bemiddelen, komt samen met de artikelen 6, eerste lid, onderdeel f (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), en 47, eerste lid, onderdeel f, en tweede lid (vrijstelling voor bemiddelaars en adviseurs van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen), in de plaats van artikel 26b van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Vanwege de in de wet gekozen wetstechniek is het nodig om naast de in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, opgenomen vrijstelling van de vergunningplicht om te bemiddelen, een afzonderlijke vrijstelling op te nemen van de vergunningplicht om te adviseren, voor die situatie dat de op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel f, vrijgestelde bemiddelende gemeente tevens adviseert over de financiële producten waarin zij bemiddelt.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, eerste lid, onderdeel f.
Onderdeel i. Deze bepaling, op grond waarvan adviseurs zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, komt samen met de artikelen 6, eerste lid, onderdeel g (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), en 50 (vrijstelling voor bemiddelaars van een aantal artikelen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen) in de plaats van artikel 18 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Vanwege de in de wet gekozen wetstechniek is het nodig om naast de in artikel 6, eerste lid, onderdeel g, opgenomen vrijstelling van de vergunningplicht om te bemiddelen, een afzonderlijke vrijstelling op te nemen van de vergunningplicht om te adviseren, voor die situatie dat de op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel g, vrijgestelde bemiddelaar tevens adviseert over de financiële producten waarin hij bemiddelt.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 50.
Onderdeel j. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2, eerste lid, onderdeel b.
Vierde lid: voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel d en artikel 6, eerste lid, onderdeel c.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:85, eerste lid, van de wet
Het eerste lid bevat aantal vrijstellingen van de vergunningplicht van artikel 2:80, eerste lid, van de wet, om te bemiddelen in financiële producten.
Onderdeel a. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2, eerste lid, onderdeel a.
Onderdeel b. Deze bepaling, op grond waarvan bepaalde bemiddelaars in krediet zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, is samen met artikel 47, eerste lid, onderdeel b (vrijstelling voor bemiddelaars van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen), overgenomen uit artikel 3, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd. Artikel 3, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd is ondergebracht in artikel 43, derde lid (vrijstelling van het deskundigheidsvereiste voor aanbieders).
De definities van bemiddelen en aanbieden omvatten ook het beheer en de uitvoering van overeenkomsten inzake een financieel product en het verlenen van assistentie daarbij. Dit betekent dat zowel bij het aanbieden van als het bemiddelen in een financieel product de gehele looptijd van de overeenkomst inzake het financiële product onder de reikwijdte van de wet valt. Het incasseren van vorderingen uit hoofde van een overeenkomst inzake krediet, is een activiteit in het kader van het beheer en de uitvoering van de kredietovereenkomst. Omdat het niet de bedoeling is om specifieke kwaliteitseisen te stellen aan het incasseren van vorderingen uithoofde van overeenkomsten inzake krediet, zijn de hiervoor genoemde vrijstellingen opgenomen voor bemiddelaars in en aanbieders van krediet voorzover zij zich bezighouden met deze activiteit.
De vrijstellingen opgenomen in dit onderdeel en in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, hebben allereerst betrekking op dienstverleners die zich slechts bezighouden met het assisteren van een aanbieder van krediet bij het incasseren van vorderingen uit hoofde van kredietovereenkomsten. Te denken valt aan een gespecialiseerd incassobureau dat de aanbieder assisteert bij zijn incassowerkzaamheden. Voor deze activiteit wordt het incassobureau volledig vrijgesteld van de vergunningplicht om te bemiddelen en van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
De vrijstelling geldt niet voor de kredietbemiddelaar die optreedt als kredietbeheerder voor een onderneming als bedoeld in artikel 3 van deze regeling (spv), omdat juist voor deze categorie van bemiddelaars de definitie van bemiddelen (het assisteren bij het beheer en de uitvoering van overeenkomsten inzake krediet) ruim is opgezet in de wet.
Daarnaast worden in artikel 43, derde lid, aanbieders van krediet vrijgesteld van het deskundigheidsvereiste voorzover zij zich bezighouden met het incasseren van vorderingen uit hoofde van kredietovereenkomsten. Zonder deze vrijstelling zouden de medewerkers van deze aanbieders die zich uitsluitend bezighouden met het incasseren van vorderingen en uit dien hoofde inhoudelijk klantcontact hebben, moeten voldoen aan de deskundigheidsvereisten van de wet. Op deze aanbieders alle overige bepalingen die gelden ingevolge de wet wel van toepassing.
Onderdeel c. Deze bepaling komt in de plaats van artikel 19 van de Vrijstellingsregeling Wfd en dient te worden gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, onderdeel d.
Vrijstelling wordt verleend van de vergunningplicht aan bemiddelaars voorzover zij bemiddelen in financiële producten ten aanzien waarvan het een andere onderneming die deel uitmaakt van dezelfde formele of feitelijke zeggenschapsstructuur waartoe zij behoren ingevolge de wet is toegestaan deze aan te bieden of daarin te bemiddelen. Door deze vrijstelling kan een financiëledienstverlener die deel uitmaakt van een dezelfde formele of feitelijke zeggenschapsstructuur als het ware ‘meeliften’ op de vergunning of de ontheffing van een andere onderneming die deel uitmaakt van dezelfde formele of feitelijke zeggenschapsstructuur.
Aan de vrijstelling is de voorwaarde verbonden dat de onderneming op wier vergunning of ontheffing wordt ‘meegelift’, verantwoordelijk is voor degene die van zijn vergunning of ontheffing gebruik maakt. Deze voorwaarde is neergelegd in het derde lid. De vrijstelling geldt alleen voor de vergunningplicht. Alle overige bepalingen die gelden ingevolge de wet blijven wél van toepassing. Hierop wordt ten gunste van de bemiddelaar in verzekeringen in artikel 48 nog een uitzondering gemaakt ten aanzien van de verplichting te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening.
De vrijstelling ziet niet op de situatie waarbij een aanbieder van financiële producten zijn verkoopmedewerkers heeft ondergebracht in een zogenaamde personeelsvennootschap. Zolang de verkoopmedewerkers in hun contacten met de consument handelen namens de aanbieder en hun handelingen ook aan deze aanbieder worden aangerekend worden zij als het ware geacht onderdeel uit te maken van de aanbieder. Vergelijkbaar met de uitzendkrachten en gedetacheerden die een aanbieder kan inhuren om zijn producten te verkopen en waarvoor de aanbieder ook verantwoordelijkheid draagt. Dit betekent dat de juridische entiteit waarin de verkoopmedewerkers zijn ondergebracht, niet wordt aangemerkt als bemiddelaar in de zin van de wet en daarmee ook niet onder de vergunningplicht valt, waarop deze vrijstelling ziet. Een en ander geldt ook voor de zogenaamde ‘loondienstagent’ die de producten van een aanbieder verkoopt. Een loondienstagent treedt op in dienst van de aanbieder die hij ook rechtstreeks kan binden door het aangaan van overeenkomsten hoewel hij naar buiten toe onder eigen naam optreedt. Zijn handelingen worden aangerekend aan de aanbieder. Ook de activiteiten van deze loondienstagent worden niet aangemerkt als een bemiddeling in de zin van de wet waarvoor een vergunning is vereist. Dezelfde lijn werd gevolgd in de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (Wabb)11 .
Onderdeel d. Deze bepaling, op grond waarvan bemiddelaars in goederenkrediet zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, komt samen met artikel 49 (vrijstelling voor de bemiddelaar in krediet van een aantal verplichtingen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen), in de plaats van artikel 17 van de vrijstellingsregeling Wfd.
Door middel van deze vrijstellingen wordt een verlicht regime geïntroduceerd voor bemiddelaars in goederenkrediet, voorzover zij voldoen aan een aantal nader omschreven voorwaarden. Voor de vrijstelling van de vergunningplicht zijn deze voorwaarden opgenomen in het vierde lid en voor de gedeeltelijke vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen zijn vergelijkbare voorwaarden opgenomen in artikel 49, tweede lid.
Een van de voorwaarden is het hebben van een andere hoofdberoepswerkzaamheid, waarbij het verstrekken van krediet een nevenactiviteit is bij het verschaffen van het genot van roerende zaken, dan wel het verlenen van een dienst. Gedacht moet worden aan verkopers van bijvoorbeeld auto’s, zeiljachten, en elektronische apparatuur die daarbij voor hun klanten ook optreden als bemiddelaar in goederenkrediet. Wanneer ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan en de in artikel 49, eerste lid, genoemde bepalingen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet van kracht blijven, zijn de belangen die de wet beoogt te beschermen voldoende anderszins beschermd, en zouden deze bemiddelaars in goederenkrediet onevenredig zwaar worden belast indien zij onder het volledige wetsvoorstel zouden komen te vallen. De in artikel 41, eerste lid, genoemde bepalingen die van kracht blijven voor deze bemiddelaars in goederenkrediet zijn de bepalingen inzake informatieverstrekking, uitbesteding, financiële dienstverlening op afstand en de verhouding tussen de aanbieder en de bemiddelaar. Een aantal bepalingen van de wet richt zich op het voorkomen van overkreditering. Dit zijn met name de informatieverstrekkingbepalingen en de verplichting tot het doen van een kredietwaardigheidtoets. Aan het voorkomen van overkreditering wordt door deze vrijstelling geen tekort gedaan aangezien de gedeeltelijk vrijgestelde kredietbemiddelaar wél aan zijn informatieverplichting moet blijven voldoen en bovendien de aanbieder die uiteindelijk de overeenkomst aangaat met de consument verplicht blijft om, ook voor die kredieten die hij afzet via een gedeeltelijk vrijgestelde kredietbemiddelaar, verplicht blijft de kredietwaardigheid van de consument te toetsen. Ook de voorwaarde dat de looptijd van het goederenkrediet niet langer is dan de verwachte economische levensduur van de verschafte roerende zaak naast de informatieverplichtingen en de kredietwaardigheidtoets, bijdragen aan verantwoord krediet geven en nemen. Voor doorlopend krediet wordt aan deze voorwaarde voldaan indien de aan dit krediet verbonden aflossingsverplichtingen gericht zijn op het aflossen van het krediet binnen de economische levensduur van de goederen die op basis van dit krediet worden gekocht.
Onderdeel e. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2, eerste lid, onderdeel b.
Onderdeel f. Deze bepaling, op grond waarvan gemeenten die bemiddelen in zorgverzekeringen of ziektekostenverzekeringen ter aanvulling van een zorgverzekering zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, komt in de plaats van artikel 26b van de Vrijstellingsregeling Wfd en dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 5, eerste lid, onderdeel h (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), en 47, eerste lid, onderdeel f, en tweede lid (vrijstelling voor bemiddelaars en adviseurs van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen).
De vrijstelling ziet op gemeenten die als uitvoerder van hun publieke taak een sociaal vangnet aanbieden en in dat kader aan bepaalde groepen van financieel kwetsbare consumenten hulp bieden bij het vinden van een passende en betaalbare zorgverzekering (inclusief een eventuele aanvullende verzekering). De werkzaamheden die gemeenten in dit verband verrichten zullen in aantal gevallen kwalificeren als verzekeringsbemiddeling in de zin van de wet. Deze vrijstelling is bedoeld om gemeenten uit te zonderen van de reikwijdte van de vergunningplicht en van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen zolang de bemiddelingsactiviteiten een sociale functie hebben en zich beperken tot bemiddeling in zorgverzekeringen en eventuele aanvullende verzekeringen. Om die reden geldt de vrijstelling alleen indien gemeenten bemiddelen tussen financiëledienstverleners (aanbieders van of bemiddelaars in zorgverzekeringen en aanvullende verzekeringen) en consumenten van wie het inkomen niet meer dan 130% van de relevante bijstandsnorm bedraagt. De vrijstelling is opgenomen vanuit de gedachte dat het democratische controlemechanisme binnen gemeenten al voldoende waarborgen biedt voor een zorgvuldige dienstverlening aan consumenten.
Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen 5, eerste lid, onderdeel h, en 47, eerste lid, onderdeel f.
Onderdeel g. Deze bepaling, op grond waarvan bemiddelaars zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, komt samen met de artikelen 5, eerste lid, onderdeel i (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), en 50 (vrijstelling voor bemiddelaars van een aantal artikelen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen) in de plaats van artikel 18 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 5, eerste lid, onderdeel i en 50.
Dit artikel bevat een aantal vrijstellingen van de vergunningplicht van artikel 2:80, eerste lid, van de wet, voor bemiddelaars in verzekeringen.
Onderdeel a. Deze bepaling, op grond waarvan bemiddelaars in verzekeringen zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, komt samen met de artikelen 47, eerste lid, onderdeel e (vrijstelling voor bemiddelaars in verzekeringen van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen) en 43, vijfde lid (vrijstelling voor aanbieders van verzekeringen van het deskundigheidsvereiste), in de plaats van artikel 5 van de Vrijstellingregeling Wfd.
Deze vrijstellingen hangen samen met het gegeven dat de definities van bemiddelen en aanbieden ook het beheer en de uitvoering van overeenkomsten inzake een financieel product omvatten, evenals het verlenen van assistentie daarbij. Voor financiële dienstverlening met betrekking tot verzekeringen betekent dit dat ook de behandeling van claims of de inning van premies onder de wet valt. Aangezien het niet de bedoeling is om kwaliteitseisen te stellen aan dergelijke activiteiten is daarvoor een vrijstelling opgenomen.
Artikel 7, onderdeel a, heeft tot gevolg dat wanneer een dienstverlener een aanbieder van verzekeringen assisteert bij de behandeling van claims (waarbij kan worden gedacht aan het verzorgen van een uitvaart, het verlenen van feitelijke hulp zoals de repatriëring van personen, auto’s en goederen en het feitelijke schadeherstel na bijvoorbeeld brand of inbraak) of de inning van premies, hij voor die werkzaamheden volledig is vrijgesteld van de vergunningplicht om te bemiddelen in verzekeringen en van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van artikel 4:104 van de wet indien het de inning van premies betreft (zie artikel 47, derde lid).
Daarnaast zouden medewerkers van verzekeraars die zich uitsluitend bezighouden met de behandeling van claims en/of de inning van premies en uit dien hoofde inhoudelijk contact hebben met de consument, aan de deskundigheidseisen van de wet moeten voldoen. Ook dit is niet de bedoeling van de wet, zodat in artikel 43, vijfde lid, een vrijstelling van het deskundigheidsvereiste is opgenomen voor verzekeraars. Op betreffende verzekeraars zijn de overige bepalingen uit de wet in beginsel wel van toepassing.
Onderdeel b. In deze bepaling is een deel van de vrijstelling van artikel 7 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht. Het overige deel van dat artikel is ondergebracht in de artikelen 5, eerste lid, onderdeel b, 45, eerste lid, onderdeel b, en 47, eerste lid, onderdeel c, van deze regeling.
De in genoemde artikelen vrijgestelde situaties liggen in het verlengde van de vrijstelling van ‘werkgevers’ zoals onder meer opgenomen in artikel 2 eerste lid, onderdeel b. Het verschil is dat er geen financiële dienst wordt verleend aan een onderdeel van de formele of structurele zeggenschapsstructuur waartoe de financiëledienstverlener zelf ook behoort, maar dat wordt bemiddeld in of geadviseerd over verzekeringen aan een rechtspersoon of vennootschap, waaraan de financiëledienstverlener zelf of waarvan hijzelf, dan wel een andere rechtspersoon of vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde formele of structurele zeggenschapstructuur waartoe hij behoort, deelneemt of vennoot is.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5, eerste lid, onderdeel b.
Onderdelen c en d. Deze bepalingen, op grond waarvan bemiddelaars in verzekeringen zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, dienen te worden gelezen in samenhang met de artikelen 5, eerste lid, onderdeel e (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 45, eerste lid, onderdeel c (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor adviseurs in verzekeringen) en 47, eerste lid, onderdeel d (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor bemiddelaars in verzekeringen). Deze bepalingen samen komen in de plaats van artikel 12, onderdelen a en b, van de Vrijstellingsregeling Wfd. In dat artikel zijn de vrijstellingen van de artikelen 1 en 2 van het Besluit beperking reikwijdte Wet assurantiebemiddelingsbedrijf overgenomen, met uitzondering van de vrijstelling voor bemiddeling in herverzekeringen en de vrijstelling voor fietsverkoopbedrijven. De richtlijn Verzekeringsbemiddeling laat niet toe dat bemiddelaars in herverzekeringen volledig worden vrijgesteld van de vergunningplicht en van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. In artikel 52 van deze regeling is een vrijstelling specifiek voor herverzekeringbemiddelaars opgenomen. Fietsverkoopbedrijven die tevens bemiddelen in fietsverzekeringen zijn al in de wet uitgezonderd van de wet, voorzover aan een aantal cumulatieve voorwaarden wordt voldaan (artikel 1:21 van de wet).
De vrijstelling voor reisbureaus is wel overgenomen uit het Besluit beperking reikwijdte Wet assurantiebemiddelingsbedrijf en bovendien in artikel 12, onderdeel b, van de Vrijstellingsregeling Wfd uitgebreid met andere organisaties die reizen verkopen, zoals touroperators waarbij ook reizen, al dan niet via internet, kunnen worden geboekt. Bij de formulering van de voorwaarden waaronder een reisbureau of -organisatie onder de vrijstelling kan worden begrepen is zoveel mogelijk aangesloten bij de uitzondering in artikel 2 van het Besluit beperking reikwijdte Wet assurantiebemiddelingsbedrijf. De vrijstelling voor reisbureaus en -organisaties is nodig naast de wettelijke uitzondering in artikel 1:21 van de wet, omdat reisverzekeringen in de praktijk veelal als doorlopende verzekering worden verkocht waardoor niet aan de voorwaarde onder 5° van genoemd artikel wordt voldaan (de volledige looptijd van de verzekering is in dat geval immers vaak langer dan vijf jaar). Met het oog op reacties die destijds zijn ontvangen naar aanleiding van de consultatie van de Vrijstellingsregeling Wfd kan met betrekking tot artikel 1:21 van de wet nog worden opgemerkt dat autoverhuurbedrijven die naast het verhuren van auto’s tevens bemiddelen in personen ongevallen inzittendenverzekeringen kunnen worden beschouwd als bemiddelaars in verzekeringen ter dekking van risico’s die verband houden met een bij die bemiddelaar geboekte reis als bedoeld in artikel 1:21, onderdeel a, onder 4°, van de wet. Dit is ook de uitleg die andere lidstaten, zoals het Verenigd Koninkrijk, hebben gegeven aan artikel 1, tweede lid, onderdeel e, onder ii, van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling, welk artikel door Nederland is geïmplementeerd door middel van artikel 1:21, onderdeel a, onder 4°, van de wet.
Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen 5, eerste lid, onderdeel e, 45, eerste lid, onderdeel c, en 47, eerste lid, onderdeel d.
§ 2.6. Herverzekeringsbemiddelen
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:91, eerste lid, van de wet
Dit artikel, op grond waarvan herverzekeringsbemiddelaars zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 2, eerste lid, onderdeel b (vrijstelling van de vergunningplicht voor aanbieders van beleggingsobjecten), 5, eerste lid, onderdeel j (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 6, eerste lid, onderdeel e (vrijstellingstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), 9 (vrijstelling van de vergunningplicht voor het optreden van gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent), 43, tweede lid (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het aanbieden van financiële producten) en 39 (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het verlenen van financiële diensten) van deze regeling. Deze bepalingen samen komen in de plaats van artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2, eerste lid, onderdeel b.
§ 2.7. Optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:95, eerste lid, van de wet
Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen 2, eerste lid, onderdeel b en 8.
§ 2.8. Verlenen van beleggingsdiensten
Vrijstelling als bedoeld in artikel 2:104, eerste en tweede lid, van de wet
Dit artikel is een gedeeltelijke voortzetting van het zogenaamde derdelandenbeleid van de AFM en is gebaseerd op artikel 2:104 van de wet. In de toelichting op artikel 2:104 van de wet12 is al aangekondigd dat het voornemen bestond om de Beleidsregel derde landen van de AFM om te zetten in generieke vrijstelling. Opgemerkt wordt dat de onderhavige vrijstelling – in afwachting van de implementatie van de MiFID – van tijdelijke aard is. Op termijn zal worden bezien of dit artikel kan worden vervangen door een systeem zoals dit nu ook geregeld is voor beleggingsinstellingen uit adequaat toezicht landen die hun rechten van deelneming in Nederland willen aanbieden.
Dit artikel regelt een vrijstelling voor beleggingsondernemingen met zetel in Zwitserland, Australië en de VS. Het toezicht op het verlenen van beleggingsdiensten in deze landen wordt geacht in voldoende mate waarborgen te bieden ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen. Bovendien is met de toezichthouders van deze landen heeft de AFM een zogenaamde Memorandum of Understanding (MoU) of vergelijkbare afspraken inzake informatie-uitwisseling gesloten. Deze MoU’s gaan over de wederzijdse bijstand en uitwisseling van informatie op het gebied van effecten. Met deze toezichthouders wisselt de AFM onder bepaalde voorwaarden eigen dossierinformatie uit. Een dergelijke MoU voorziet doorgaans niet in actieve informatieverstrekking, maar voorziet meestal in het voldoen aan het verzoek om informatie te verstrekken of te helpen bij een onderzoek.
Het eerste lid regelt dat beleggingsondernemingen die uit Australië, de Verenigde Staten van Amerika, of Zwitserland komen in Nederland beleggingsdiensten mogen verlenen indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen. Voorafgaand aan het verlenen van de beleggingsdienst moet de beleggingsonderneming een verklaring aan de AFM overleggen waarin de volgende informatie wordt opgenomen:
– dat zij op het moment van aanvraag in Nederland voor de betreffende beleggingsdienst(en) die zij voornemens is te verlenen in Nederland onder toezicht staat van de toezichthoudende instantie in de staat waar zij haar zetel heeft;
– welke beleggingsdienst(en) als bedoeld in onderdeel a tot en met h, van de definitie van het verlenen van beleggingsdiensten in artikel 1:1 van de wet, zij wil verlenen in Nederland.
De vrijstelling geldt zolang de betreffende beleggingsonderneming in Australië, de Verenigde Staten van Amerika of Zwitserland onder toezicht staat voor de beleggingsdienst die zij in Nederland verleent. Indien zij niet langer onder toezicht staat, dient de beleggingsonderneming dat op grond van het derde lid te melden aan de AFM. Bovendien geldt vanaf dat moment de vergunningplicht van artikel 2:96 van de wet onverkort.
Het tweede lid is alleen van toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat die een beleggingdienst willen verlenen als bedoeld in onderdeel g van de definitie van het verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1, van de wet (de zogenoemde ‘locals’). Beleggingsondernemingen die een dergelijke beleggingdienst willen verlenen kunnen niet profiteren van een Europees paspoort omdat deze activiteit niet wordt gedekt door de richtlijn beleggingsdiensten. De voorwaarden zijn gelijk aan de voorwaarden die worden gesteld in het eerste lid.
Op beleggingsondernemingen, bedoeld in dit artikel, zijn nog wel enkele artikelen uit het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen op hen van overeenkomstige toepassing. Dit is nader toegelicht in artikel 16.
De beleggingsondernemingen als bedoeld in dit artikel worden tevens vrijgesteld van een aantal bepalingen van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Zij staan voor deze aspecten namelijk onder toezicht van de staat van herkomst. Zie voor een uitgebreidere toelichting artikel 35.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 13 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 2:104 van de wet. In de Wte is – in tegenstelling tot in de wet – het lopend toezicht gekoppeld aan de vergunningplicht. Omdat dit in de wet niet het geval is, is het noodzakelijk om niet alleen vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht maar ook van de Delen Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Dit gebeurt in respectievelijk de artikelen 18 en 36.
Bij bemiddeling in combinatie producten die zijn samengesteld uit meerdere financiële producten is artikel 2:80 van de wet van toepassing. Indien een gecombineerd product is opgebouwd uit twee financiële producten, waaronder een effectenproduct kan tevens artikel 2:96 van de wet van toepassing zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een bemiddelaar bemiddelt in een beleggingshypotheek waarbij vermogensopbouw in effecten plaatsvindt en hij in het kader van deze bemiddelingsactiviteit op naam en voor rekening van zijn cliënt orders doorgeeft aan een vergunninghoudende beleggingsonderneming. Omdat de toepasselijkheid van beide vergunningregimes voor deze bemiddelaar onnodig bezwarend is, regelt het eerste lid dat de bemiddelaar wordt vrijgesteld van de vergunningplicht voor het verlenen van beleggingsdiensten – mits de bemiddelaar over de relevante registratie beschikt – voor het op naam en voor rekening van een cliënt doorgeven van orders aan een vergunninghoudende beleggingsonderneming, voorzover deze activiteit geschiedt in het kader van het bemiddelen in een gecombineerd product. De beleggingsonderneming waaraan de order wordt doorgegeven, blijft volledig onder de reikwijdte van artikel 2:96 vallen. Aan de vrijstelling worden een aantal voorwaarden gesteld. De voorwaarden in onderdeel a en b, beogen om de prikkels weg te nemen voor het doen van overbodige transacties en het volgen van een korte termijn beleggingsstrategie. Het gaat erom dat de bemiddelaar alleen een belang heeft bij de verkoop van het gehele combinatieproduct.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 14, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 2:104 van de wet.
Beleggingsondernemingen die beleggingsdiensten verlenen aan gekwalificeerde beleggers zijn vrijgesteld voorzover het betreft beleggingsdiensten met betrekking tot financiële instrumenten die niet onder de werking van de richtlijn beleggingsdiensten vallen. Deze beleggingsondernemingen blijven ingevolge artikel 17 nog wel onderworpen aan een aantal in de wet gestelde regels ten aanzien van financiële waarborgen, omdat de adequate functionering van de effectenmarkten vereist dat de marktpartijen voldoende zijn gekapitaliseerd. Zie voor een nadere toelichting artikel 17.
Deze beleggingsondernemingen zijn ingevolge artikel 36 wel geheel vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 15, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 2:104 van de wet. Artikel 15, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 is geregeld in artikel 37.
Indien een participatiemaatschappij diensten aanbiedt of verricht die betrekking hebben op aandelen in haar eigen geplaatste kapitaal dan kwalificeert zij als een beleggingsonderneming. Deze activiteit wordt namelijk gezien als het verlenen van een beleggingsdienst en is een vergunningplichtige activiteit. Omdat het Besluit particuliere participatiemaatschappijen is ingetrokken zal deze vrijstelling voor erkende particuliere participatiemaatschappijen vervallen. Zie voor een nadere toelichting het algemeen deel van de toelichting. Omdat dit een ongewenst gevolg is regelt dit artikel dat participatiemaatschappijen die beleggingsdiensten verlenen met betrekking tot aandelen in hun eigen geplaatste kapitaal zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Deze beleggingsondernemingen zijn ingevolge artikel 18 tevens vrijgesteld van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Net als onder de Vrijstellingsregeling Wte 1995 dient de participatiemaatschappij zich nog wel te houden aan de doorlopende gedragsregels. Dit is geregeld in artikel 37.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 17 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 2:104 van de wet.
In dit artikel worden familievennootschappen en familiestichtingen vrijgesteld indien zij bij het beheren van het individuele familievermogen uitsluitend individueel vermogensbeheer verlenen aan bloed- of aanverwanten.
Deze vermogensbeheerders zijn ingevolge de artikelen 18 en 36 tevens vrijgesteld van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
Hoofdstuk 3. Vrijstelling van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen
§ 3.1. Beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:3 van de wet
In de wet betekent vrijstelling van de vergunningplicht niet automatisch vrijstelling van het lopende toezicht. Daarom is het noodzakelijk om niet alleen vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht maar ook van de het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Een gevolg hiervan is dat een artikel uit bijvoorbeeld de Vrijstellingsregeling Wte 1995 of de Vrijstellingsregeling Wtb in deze regeling uiteenvallen in drie artikelen: één voor wat betreft de vrijstelling van de vergunningplicht in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen, één voor wat betreft de vrijstelling van het Deel Prundentieel toezicht financiële ondernemingen en ten slotte één artikel voor wat betreft het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
Een gevolg van de systematiek van de wet is dat de artikelen 2, 2a, 2b en 2c van de Vrijstellingsregeling Wtb in deze regeling uiteenvallen in artikel 4 voor wat betreft de vrijstelling van de vergunningplicht en in dit artikel voor wat betreft de vrijstelling van het Deel Prundentieel toezicht financiële ondernemingen en in artikel 34 voor wat betreft het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
In tegenstelling tot artikel 4 kent dit artikel wel specifieke normadressanten. Dit is de reden dat in het eerste lid beleggingsinstellingen zijn vrijgesteld en in het tweede lid de beheerders en de bewaarders voorzover zij beleggingsinstellingen beheren dan wel belast zijn met de bewaring van de activa van de beleggingsinstellingen. De vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen is in artikel 34 geregeld.
Artikel 3:7 van de wet is wel van toepassing.
Beleggingsondernemingen met zetel in Australië, de Verenigde Staten van Amerika of Zwitserland die een beleggingsdienst verlenen als bedoeld in onderdeel g van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet (de zogenaamde plaatselijke ondernemingen) zijn ook vrijgesteld van het lopend toezicht op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van artikel 3:7 van de wet.
Voor het verlenen van andere beleggingsdiensten in Nederland dienen de beleggingsondernemingen met zetel in Australië, de Verenigde Staten van Amerika of Zwitserland te voldoen aan enkele artikelen uit het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, ongeacht de vraag of zij hun beleggingsdiensten verlenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten.13
Op grond van de artikelen 3:22, 3:54, eerste lid, 3:58, eerste lid, en 3:82, eerste lid, van de wet zijn de artikelen 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde lid (prudentiële aspecten van de bedrijfsvoering), 3:18, eerste en derde lid, aanhef en onderdeel a (uitbesteden van werkzaamheden), 3:53, eerste, derde, vierde en zesde lid (minimum bedrag aan eigen vermogen), 3:57 (solvabiliteit) en 3:72, eerste lid en vijfde tot en met achtste lid (rapportageverplichtingen), van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is. Artikel 3:7 van de wet is ook van toepassing.
Beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die beleggingsdiensten verlenen in Nederland vallen onder prudentieel toezicht in de lidstaat van herkomst. In het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen zijn dan ook geen bepalingen opgenomen die van toepassing zijn op deze beleggingsondernemingen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 14, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 3:3 van de wet. In artikel 14 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 was de voorwaarde opgenomen dat artikel 23 Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (eigen vermogen) moest worden nageleefd. Daarom moeten beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 12 ondanks het feit dat zij zijn vrijgesteld van artikel 2:96 van de wet toch de ingevolge de artikelen 3:53 en 3:57 van de wet gestelde regels ten aanzien van financiële waarborgen naleven. Omdat ook beleggingsondernemingen met zetel buiten Nederland zijn vrijgesteld wordt ook verwezen naar 3:54 eerste lid, en 3:58, eerste lid. Achterliggende redenen van deze voorwaarde is dat de adequate functionering van de effectenmarkten vereist dat marktpartijen voldoende zijn gekapitaliseerd. Zie voor een nadere toelichting artikel 12 van deze regeling.
Artikel 3:7 van de wet is wel van toepassing.
In de Wte 1995 is – in tegenstelling tot in de wet – het lopend toezicht gekoppeld aan de vergunningplicht. Omdat dit in de wet niet het geval is, is het noodzakelijk om niet alleen vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht maar ook van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van artikel 3:7, en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Daarom worden in dit artikel beleggingsondernemingen als bedoeld in de artikelen 11, 13 en 14 vrijgesteld van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen.
Artikel 3:7 van de wet is wel van toepassing.
§ 3.2. Aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:5, derde lid, van de wet
Dit artikel is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 8 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 en is een uitwerking van artikel 3:5, derde lid, van de wet. Het artikel regelt een vrijstelling voor gerechtsdeurwaarders en notarissen die in het kader van hun beroepsuitoefening diensten aanbieden waarbij zij opvorderbare gelden van derden in bewaring nemen. Zonder deze vrijstelling zouden zij hierdoor onder het verbod, bedoeld in artikel 3:5 van de wet, vallen.
Volgens artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 25 van de Wet op het notarisambt dienen gerechtsdeurwaarders en notarissen gelden van een derde in ontvangst te nemen en aan te houden op een bijzondere rekening die voldoet aan de eisen genoemd in die artikelen.
Gerechtsdeurwaarders en notarissen vallen op grond van dit artikel niet onder het verbod, bedoeld in artikel 3:5 van de wet, als zij een dergelijke bijzondere rekening gebruiken bij de bewaring van derdengelden. De derden van wie de gelden in bewaring zijn genomen worden beschermd door de wettelijke bepalingen voor gerechtsdeurwaarders en notarissen, waaronder de bepalingen betreffende de bijzondere rekeningen. Daarnaast bestaat er voor zowel gerechtsdeurwaarders als notarissen een wettelijk tuchtorgaan en zijn zij onderworpen aan beroeps- en gedragsregels.
Dit artikel is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 9, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 en is een uitwerking van artikel 3:5, derde lid, van de wet.
Net als gerechtsdeurwaarders en notarissen kunnen advocaten in het kader van hun beroepsuitoefening diensten aanbieden waarbij zij opvorderbare gelden van derden in bewaring nemen. In tegenstelling tot gerechtsdeurwaarders en notarissen maken advocaten echter geen gebruik van een bijzondere rekening, maar van een stichting, een zogenaamde stichting derdengelden. De eisen hiervoor zijn neergelegd in artikel 3 van de Boekhoudverordening 1998 van de Nederlandse Orde van Advocaten. Ook deze stichtingen behoeven niet onder het verbod, bedoeld in artikel 3:5 van de wet, te vallen. De advocaten die gebruik maken van de stichtingen voldoen immers aan wettelijke bepalingen en beroeps- en gedragregels en vallen onder een wettelijk tuchtorgaan. Aangezien dit niet geldt voor de stichtingen die de opvorderbare gelden daadwerkelijk aantrekken en in bewaring hebben zijn er in dit artikel twee aanvullende voorwaarden voor de vrijstelling gesteld. De stichtingen mogen uitsluitend werkzaam zijn voor advocaten die niet zelf gerechtigd zijn tot de opvorderbare gelden en mogen daarbij geen andere activiteiten verrichten dan het beheer van deze gelden.
Dit artikel is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 10, eerste en tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 en is een uitwerking van artikel 3:5, derde lid, van de wet. In de praktijk geven rechtspersonen of vennootschappen in het kader van de verkoop van producten soms waardepapieren aan toonder uit aan derden. Te denken valt aan het uitgeven van koopzegels die een waarde vertegenwoordigen die, al dan niet met een extra vergoeding, teruggevorderd kan worden door de toonder, die in veel gevallen ook de derde zal zijn. Deze activiteit valt onder het verbod van artikel 3:5 van de wet.
Twee aanvullende voorwaarden worden gesteld aan de vrijstelling.
Als eerste is er een maximum gesteld aan het aantal waardepapieren dat verhoudingsgewijs kan worden uitgegeven. Deze eis is om te voorkomen dat de verkoop van producten ondergeschikt wordt aan de uitgifte van waardepapieren.
Als tweede dient de uitgevende rechtspersoon of vennootschap ieder jaar een jaarrekening in te dienen bij DNB. Met de jaarrekening kan worden nagegaan of de uitgevende rechtspersoon of vennootschap voldoet aan de voorwaarde uit onderdeel a. Indien de gegevens uit onderdeel b, onder 1° en 2°, niet uit de jaarrekening blijken, wordt van degene die de waardepapieren uitgeeft verlangd dat deze gegevens apart worden vermeld bij het indienen van de jaarrekening.
Dit artikel is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992, voorzover het gaat om het aantrekken, ter beschikking krijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden. Het artikel is een uitwerking van artikel 3:5, derde lid, van de wet.
Het uitvoeren van geldtransacties als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Wgt) door geldtransactiekantoren, als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wgt, valt onder het verbod opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen en ter beschikking te hebben. De derden die gelden ter beschikking stellen in het kader van een geldtransactie worden echter beschermd door het toezicht op grond van de Wgt, zodat een nadere bescherming op grond van het verbod, bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de wet niet nodig is. De vrijstelling uit dit artikel ziet daarop. Dit is ook toegelicht in de memorie van toelichting14 van de Wgt.
De werkzaamheden van trustkantoren, het beheer van rechtspersonen en vennootschappen, ook wel doelvennootschappen genoemd, brengen met zich dat zij soms ten behoeve van hun cliënten opvorderbare gelden aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben. Zonder nadere voorziening zouden zij daarmee het verbod van artikel 3:5, eerste lid, van de wet overtreden, namelijk het verbod om buiten besloten kring, van anderen dan professionele marktpartijen opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. De doeleinden die dit verbod beoogt te bereiken kunnen echter ook worden bereikt door bepaalde voorwaarden te stellen aan de wijze waarop trustkantoren de bedoelde gelden aantrekken en beheren, zodat trustkantoren die aan die voorwaarden voldoen kunnen worden vrijgesteld van het verbod.
De bedoelde voorwaarden dienen ter bescherming van de belangen van de betrokken crediteuren en strekken er tevens toe te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 3 van de richtlijn banken. Dit artikel bepaalt, kort gezegd, dat het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek in beginsel is voorbehouden aan kredietinstellingen, en dat andere instellingen die werkzaamheden slechts mogen verrichten indien op hen, in de nationale wetgeving vastgelegde, reglementering en controle van toepassing is, ter bescherming van de betrokken inleggers en beleggers. Die reglementering, in de vorm van de in deze regeling neergelegde voorwaarden, dient proportioneel te zijn aan het beoogde doel. In dit kader zij opgemerkt dat de hier in het geding zijnde crediteuren veelal ondernemingen of (andere) grote marktpartijen zijn, zodat de belangen die de wet beoogt te beschermen slechts in beperkte mate in het geding zijn. Voorts worden er aan trustkantoren op grond van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) eisen gesteld op het gebied van de integriteit.
In de praktijk maken trustkantoren voor het beheer van door cliënten aan hen toevertrouwde opvorderbare gelden doorgaans gebruik van een van de volgende twee methoden. In de eerste plaats kan het trustkantoor de gelden aanhouden op een zogeheten bijzondere rekening of kwaliteitsrekening, dat wil zeggen een rekening die op naam staat van het trustkantoor, maar die door het trustkantoor qualitate qua, ten behoeve van de rechthebbenden wordt gehouden. Een bijzondere rekening is bedoeld om de gelden zichtbaar te scheiden van de gelden van het trustkantoor zelf. In de tweede plaats kan een trustkantoor een stichting oprichten of gebruik maken van een stichting die specifiek als (enig) doel heeft het beheer van derdengelden. De vrijstelling van artikel 23 ziet op de eerste situatie, de vrijstelling van artikel 24 op de tweede.
De vrijstellingen uit de artikelen 23 en 24 zien op de meest voorkomende situaties. Daarnaast is het mogelijk om ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de wet aan te vragen bij DNB van het verbod om opvorderbare gelden aan te trekken.
Trustkantoren die gebruik maken van bijzondere rekeningen zijn ingevolge deze bepaling vrijgesteld van het verbod van artikel 3:5, eerste lid, van de wet voorzover zij, kort gezegd, de opvorderbare gelden tijdelijk beheren en de gelden aanhouden op een rekening die voldoet aan de eisen die ook worden gesteld aan de rekeningen die notarissen dienen te gebruiken.
De diensten van een trustkantoor zijn omschreven in artikel 1, onderdeel d, van de Wtt. Eén van deze diensten is het ter beschikking stellen van het adres of correspondentieadres aan een rechtspersoon of vennootschap in combinatie met het voeren van de administratie als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 2° van de Wtt. Vooral bij het uitvoeren van deze administratieve activiteiten kan het trustkantoor diensten verrichten die hieruit rechtstreeks voortvloeien en die tot gevolg kunnen hebben dat het trustkantoor opvorderbare gelden aantrekt, ter beschikking verkrijgt of ter beschikking heeft. Het gaat om diensten die ondersteunend zijn; het hoofddoel van de onderliggende overeenkomst blijft het verrichten van administratieve activiteiten voor degene van wie de opvorderbare gelden worden of zijn aangetrokken. De voorwaarde uit onderdeel a geeft dit weer.
Het tweede vereiste, tijdelijk beheren, houdt in dat het geld op de kwaliteitsrekening er tijdelijk staat en dat het trustkantoor niet zelf over deze gelden kan beschikken in die zin dat het trustkantoor geen betalingen kan doen zonder opdracht van degene van wie de opvorderbare gelden zijn aangetrokken.
Het beheren van de gelden moet een tijdelijk karakter hebben. Bij het aantrekken van de opvorderbare gelden dient duidelijk te zijn dat deze gelden niet voor onbepaalde tijd op de bijzondere rekening van het trustkantoor staan. Hier zal over het algemeen aan worden voldaan als de gelden niet langer dan zes maanden op deze rekening staan.
In het tweede lid worden de eisen die in de Wet op het notarisambt worden gesteld aan bijzondere rekeningen van overeenkomstige toepassing verklaard op de afgescheiden rekeningen van trustkantoren. Hoewel een notaris overigens niet te vergelijken is met een trustkantoor, kunnen de voorwaarden die aan de afgescheiden rekening worden gesteld en een vermogensscheiding tot stand brengen, wel door een trustkantoor worden vervuld, waarmee wordt beoogd een scheiding tussen het vermogen van het trustkantoor en de opvorderbare gelden aan te brengen. Deze voorwaarden betekenen, kort gezegd, dat de rekening op naam van het trustkantoor moet worden aangehouden, het trustkantoor bij uitsluiting bevoegd is tot het beheer van de rekening en het trustkantoor alleen betalingen mag doen van de rekening in opdracht van degenen van wie de opvorderbare gelden zijn aangetrokken. Deze betalingen zijn beperkt tot de opvorderbare gelden die van de opdrachtgever zijn aangetrokken.
Op deze wijze wordt gewaarborgd dat trustkantoren de bijzondere rekeningen uniform inrichten en wordt beoogd dat deze rekeningen inderdaad een vermogensscheiding tot stand brengen.
Overigens gaat het om trustkantoren in de zin van de Wtt, die dus ook gebonden zijn aan de eisen op het gebied van de integriteit die voortvloeien uit de Wtt .
Wanneer een trustkantoor voor het beheer van opvorderbare gelden gebruik maakt van een aparte stichting, is het verbod uit artikel 3:5, eerste lid, van de wet van toepassing op die stichting. De vrijstelling in dit artikel ziet op zulke stichtingen. Aangezien deze stichtingen onder geen enkel toezicht staan, is het nodig aan de vrijstelling enkele aanvullende voorwaarden te verbinden om een behoorlijke crediteurenbescherming te bereiken. Deze voorwaarden zijn opgenomen in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, en het tweede lid van dit artikel.
Volgens het eerste lid, onderdeel a, mag de stichting uitsluitend werkzaam zijn voor trustkantoren en geen diensten verlenen aan andere personen of vennootschappen dan de personen met wie het trustkantoor een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is aangegaan.
Het eerste lid, onderdeel b, stelt een aantal eisen aan de manier waarop de opvorderbare gelden zijn verkregen en hoe de stichting met deze gelden dient om te gaan. Eén van deze eisen is dat het aantrekken van de opvorderbare gelden rechtstreeks voortvloeit uit de op administratieve dienstverlening gerichte overeenkomst tussen het trustkantoor waarvoor de stichting werkzaam is en degene van wie de gelden worden aangetrokken. Deze overeenkomst is toegelicht in de toelichting bij artikel 23.
Net als bij de vrijstelling uit artikel 23 gaat het om het tijdelijk beheren van de gelden. Naast het tijdelijke karakter van het beheer kan de stichting, ingevolge onderdeel b, onder 2°, de gelden alleen uitkeren als dit gebeurt in opdracht van degene die de overeenkomst met het trustkantoor is aangegaan. Deze uitkering kan aan een ieder zijn. Overigens spreekt het voor zich dat deze uitkering altijd beperkt is tot dat deel dat is aangetrokken van degene die de opdracht geeft. Dat een uitkering alleen kan plaatsvinden in opdracht van degene die de overeenkomst met het trustkantoor is aangegaan, is in overeenstemming met de eis die wordt gesteld aan de bijzondere rekening, bedoeld in artikel 23.
Van de beleidsbepalers en medebeleidsbepalers van de stichtingen wordt ingevolge het eerste lid, onderdeel c, verlangd dat hun betrouwbaarheid buiten twijfel staat en dat dit is gebleken na een toetsing in het kader van de wet of in het kader van de Wtt. Dit kan een toetsing zijn op grond van de wet of de Wtt zelf of een toetsing op grond van een op de wet of de Wtt gebaseerde regeling. Te denken valt aan een toetsing ingevolge artikel 8, eerste lid, jº artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling integere bedrijfsvoering Wtt (RIB).
Als laatste is er in het tweede lid de eis dat het trustkantoor waarvoor de stichting werkzaam is of een onderneming die tot dezelfde groep als dat trustkantoor behoort, garant moet staan voor de stichting. Deze garantstelling heeft betrekking op alle verplichtingen in de vorm van opvorderbare gelden die op enig moment terugbetaald zullen moeten worden. De garantstelling is alleen afdoende als het eigen vermogen van het trustkantoor onderscheidenlijk de onderneming die tot dezelfde groep als dat trustkantoor behoort gedurende de hele looptijd van de garantie positief is. Deze eis is een extra waarborg mocht de financiële situatie van de stichting verslechteren. Voor het uiteindelijke resultaat van de waarborg maakt het daarbij niet uit of het trustkantoor garant staat of dat er sprake is van een concerngarantie hetgeen inhoudt dat een onderneming die deel uitmaakt van hetzelfde concern als het trustkantoor garant staat voor de verplichtingen van de stichting van het trustkantoor.
§ 3.3. Waarborg- en garantiefondsen
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:6, derde lid, van de wet
In artikel 3:6 van de wet is een apart regime voor waarborg- en garantiefondsen opgenomen. Volgens dit artikel is het verboden om zonder schadeverzekeringvergunning in Nederland op te treden als waarborg- of garantiefonds. In de toelichting op het wetsvoorstel15 is het begrip waarborg- of garantiefonds toegelicht. Een fonds in de zin van artikel 3:6 van de wet gaat overeenkomsten aan tot het bieden van waarborgen voor een premie. Voorts heeft een dergelijk fonds niet tot doel het maken van winst. Alhoewel fondsen in de praktijk wel winst kunnen maken, is juist een bijzonder kenmerk van de waarborg- en garantiefondsen waarop het regime van artikel 3:6, eerste lid, van toepassing is dat zij niet gericht zijn op het maken (of uitkeren) van winst. Uit de doelstelling en uit de feitelijke activiteiten van een dergelijk fonds blijkt dat het zich niet richt op het maken van winst maar op andere doelstellingen, bijvoorbeeld op het bereiken of stimuleren van bepaalde maatschappelijke doelen zoals bevordering van het consumentenvertrouwen in een bepaald product. Dit blijkt uit de materiële inhoud van de constructie.
Indien sprake is van een fonds in de zin van de wet, dan valt het fonds onder het verbod van artikel 3:6, eerste lid, van de wet. Een dergelijk fonds mag optreden als waarborg- of garantiefonds als het een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar heeft. Een dergelijk fonds mag ingevolge het tweede lid van artikel 3:6 van de wet zonder schadeverzekeringvergunning optreden als waarborg- of garantiefonds, als sprake is van overheidstoezicht, een overheidsgarantie of als het fonds waarborgen aanbiedt aan natuurlijke personen binnen een beperkte kring. In het wetsartikel is daarnaast in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod van het eerste lid van artikel 3:6 van de wet. Ingevolge artikel 25, dat op deze grondslag is gebaseerd, zijn fondsen die aan bepaalde partijen waarborgen bieden of garanties aanbieden vrijgesteld van het verbod.
Een deel van de waarborg- en garantiefondsen biedt waarborgen of garanties aan rechtspersonen aan. Een ander deel, dat waarborgen aan natuurlijke personen aanbiedt, biedt waarborgen aan die meestal kleinere bedragen vertegenwoordigen. Het is niet wenselijk dat waarborg- en garantiefondsen die voor beperkte bedragen waarborgen aanbieden of die waarborgen aanbieden aan potentieel begunstigden die afdoende op de hoogte kunnen zijn van de aard en soliditeit van het fonds, onder het verbod van artikel 3:6, eerste lid, van de wet vallen. Ingevolge artikel 25 is een waarborg- of garantiefonds dan ook vrijgesteld als het fonds waarborgen of garanties aanbiedt aan natuurlijke personen of vennootschappen die geen rechtspersoon zijn (onderdeel a) of aan rechtspersonen (onderdeel b).
Gebleken is dat in de praktijk waarborg- en garantiefondsen zowel rechtstreeks als via tussenliggende organisaties of ondernemingen waarborgen of garanties aanbieden. Een waarborg- of garantiefonds kan bijvoorbeeld waarborgen of garanties aanbieden aan natuurlijke personen via een organisatie of onderneming die de (administratieve) afhandeling van de uitgifte van de waarborgen of garanties regelt, terwijl het betreffende fonds zelf de uiteindelijke verplichtingen draagt. Deze tussenliggende organisatie of onderneming is echter niet de begunstigde. Voor de toepassing van deze vrijstelling is het van belang vast te stellen wie degene is die de waarborg of garantie jegens het fonds kan inroepen en daarvan begunstigde is (bijvoorbeeld als de waarborg of garantie gericht is op compensatie van zijn schade ten gevolge van een zaak die niet aan de overeenkomst beantwoordt). Indien zoals in dit voorbeeld waarborgen via een tussenliggende organisatie worden aangeboden zal derhalve voor deze vrijstelling relevant zijn dat een natuurlijke persoon de begunstigde is, met andere woorden, degene is die de waarborg kan inroepen. Met het oog op de bescherming van (potentieel) begunstigden die onder andere ten grondslag ligt aan het verbod uit artikel 3:6, eerste lid, van de wet is het dus van belang te weten wiens belangen worden geschaad als het waarborg- of garantiefonds niet meer aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen. Dit is degene die schade gecompenseerd zou krijgen op grond van de aan hem verstrekte waarborg, of die op grond van de borgstelling bijvoorbeeld een financiering kan verkrijgen. Daarom is leidend wie de begunstigde is van de aangeboden waarborg.
In onderdeel a is geregeld dat een waarborg- of garantiefonds is vrijgesteld als het waarborgen of garanties aanbiedt die ten gunste komen van natuurlijke personen en vennootschappen die geen rechtspersoon zijn.
Aangezien van natuurlijke personen niet kan worden verwacht dat zij in alle gevallen op de hoogte zullen zijn van de aard en de soliditeit van het waarborg- of garantiefonds, is de vrijstelling beperkt om de consumentenbescherming te waarborgen. Indien een waarborg- of garantiefonds per potentieel schadegeval waarborgen of garanties aanbiedt die een bedrag van meer dan € 10.000,– vertegenwoordigen, is dit waarborg- of garantiefonds niet vrijgesteld van het verbod van artikel 3:6, eerste lid, van de wet.
Deze voorwaarde geldt naast het aanbieden van waarborgen of garanties aan natuurlijke personen ook voor het aanbieden van waarborgen of garanties aan vennootschappen die geen rechtspersoon zijn. Het is ook voor deze vennootschappen van belang welke gevolgen het heeft als het waarborg- of garantiefonds niet aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen. In dat geval kan de natuurlijke persoon achter deze vennootschap immers hierdoor persoonlijk geraakt worden, aangezien hij persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld door de crediteuren van de vennootschap. De voorwaarde uit onderdeel a is daarom ook van toepassing op het aanbieden van waarborgen aan vennootschappen die geen rechtspersoon zijn.
Uit de consultatie is gebleken dat een nadere verduidelijking gewenst is voor het geval dat er een contractspartij is die een natuurlijke persoon is en die een overeenkomst afsluit ten behoeve van meer natuurlijke personen dan alleen zichzelf. Een voorbeeld hiervan is een natuurlijke persoon die een reisovereenkomst aangaat met een reisbureau ten behoeve van een groep reizigers. In een dergelijk geval zijn er naast de contractspartij meerdere begunstigden waarvan kan worden gezegd dat ze allemaal indirect belang hebben bij of recht hebben op een waarborg. Het zou in dat geval onjuist zijn om met het oog op het in de vrijstelling opgenomen grensbedrag van € 10.000,– alleen de contractspartij als begunstigde te beschouwen.
De rechtspersonen bedoeld in onderdeel b worden geacht in te kunnen schatten wat de aard en de soliditeit van het fonds is en in te zien dat ze niet te maken hebben met een verzekeraar waarop toezicht wordt uitgeoefend. Nu de rechtspersonen geacht worden voldoende op de hoogte te zijn van de aard en soliditeit van de waarborg- en garantiefondsen is een beperking als bedoeld in onderdeel a niet nodig.
§ 3.4. Verbod gebruik woord ‘bank’
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:7, derde lid, van de wet
Dit artikel is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 13, onderdeel a, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. De terminologie is in overeenstemming gebracht met die van de wet. De grondslag van deze vrijstelling is opgenomen in artikel 3:7, derde lid, van de wet.
Dit artikel verleent vrijstelling van het verbod, bedoeld in artikel 3:7, eerste lid, van de wet, aan financiëledienstverleners die in Nederland een krediet mogen aanbieden, voorzover zij het woord ‘voorschotbank’ of een vertaling daarvan bezigen. Het woord ‘voorschotbank’ wordt in de praktijk gebruikt door kredietverleners die ingevolge artikel 2:60 van de wet in het bezit zijn van een vergunning voor het aanbieden van krediet, maar niet in het bezit van een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, 2:20 of 3:4 van de wet voor de uitoefening van het bedrijf van bank.
Dit artikel is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 13, onderdeel b, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. De grondslag van deze vrijstelling is opgenomen in artikel 3:7, derde lid, van de wet.
De gemeentelijke kredietbanken verlenen krediet in het kader van het uitoefenen van hun publieke taak (sociale kredietverstrekking). Zij zijn geen vergunninghoudende banken. De gemeentelijke kredietbanken zijn geleidelijk aan gebruik gaan maken van de benaming ‘(inter)gemeentelijke kredietbank’, ‘kredietbank’ of ‘stadsbank’. Onder deze regeling mogen de gemeentelijke kredietbanken gebruik blijven maken van het woord ‘bank’.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 14 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. De grondslag van deze vrijstelling is opgenomen in artikel 3:7, derde lid, van de wet.
Vrijstelling van het verbod, bedoeld in artikel 3:7, eerste lid, van de wet, is verleend aan beleggingsinstellingen die zijn opgericht door een financiële onderneming die in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, beleggingsinstellingen die een beheerder hebben die tot dezelfde groep behoort als een zodanige financiële onderneming en beleggingsinstellingen waarvan de deelnemingsrechten door tussenkomst van een bank zodanige financiële onderneming aan het publiek worden aangeboden. Deze beleggingsinstellingen moeten bij het aanbieden van hun producten gebruik kunnen maken van de bij het publiek bekende naam van de desbetreffende banken waaraan zij op een van de voorgaande wijzen gelieerd zijn, zodat het voor het (beleggende) publiek duidelijk is, dat men zaken doet met een beleggingsinstelling die een band heeft met de bank waarvan zij de naam draagt.
Ingevolge het eerste lid is het toegestaan dat beleggersgiro’s als bedoeld in onderdeel a (passieve beleggersgiro’s) en beleggingsondernemingen als bedoeld in onderdeel b (actieve beleggersgiro’s), waarvan de banken, bedoeld in artikel 28, aanhef, zich bij het aanbieden van effecten of rechten van deelneming in beleggingsinstellingen bedienen, de naam van die bank mogen gebruiken. Op grond van het tweede lid moeten de beleggersgiro’s, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en de beleggingsondernemingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, net als de beleggingsinstellingen, bedoeld in artikel 28, de naam van de bank, bedoeld in artikel 28, aanhef, in hun naam voeren en moet uit hun naam duidelijk blijken dat het om een beleggersgiro of een beleggingsonderneming gaat.
Dit artikel is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 15 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. De grondslag van deze vrijstelling is opgenomen in artikel 3:7, derde lid, van de wet.
Het is gerechtvaardigd vrijstelling te verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 3:7, eerste lid, aan dochterondernemingen van een financiële onderneming die in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, als deze bank de verplichtingen van de dochterondernemingen garandeert.
Dit artikel is materieel ongewijzigd overgenomen uit artikel 17 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. De grondslag van deze vrijstelling is opgenomen in artikel 3:7, derde lid, van de wet.
Het in artikel 3:7, eerste lid, van de wet, neergelegde verbod heeft ook betrekking op personen of vennootschappen die bemiddelen of als tussenpersoon werkzaamheden verrichten als bedoeld in artikel 4:3, eerste lid, van de wet, ten behoeve van een financiële onderneming die in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen. Dit artikel bevat een vrijstelling voor het gebruik van de naam van de desbetreffende bank door de bemiddelaar of de tussenpersoon.
§ 3.5. Regime voor banken aangesloten bij een centrale kredietinstelling
Vrijstelling als bedoeld in artikel 3:111, eerste lid, van de wet
In dit artikel wordt vrijstelling verleend aan de banken die zijn aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. van het toezicht door DNB op de naleving van hetgeen ingevolge de artikelen 3:10, 3:17, 3:18, 3:57 en 3:63, van de wet is bepaald, indien de Coöperatieve Centrale Raiffeissen-Boerenleenbank B.A. en de aangesloten banken voldoen aan artikel 3:111, eerste lid, van de wet. Voor een uitgebreide toelichting zij verwezen naar de toelichting bij artikel 3:111 van de wet.
Hoofdstuk 4. Vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen
§ 4.1. Werkzaamheden als tussenpersoon bij het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:3, derde lid van de wet
Dit artikel komt in de plaats van de artikelen 9, tweede lid, 10, derde lid, 11, 12 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 en regelt de vrijstelling van het zogenaamde ‘bemiddelingsverbod’ ter zake van opvorderbare gelden van artikel 4:3, eerste lid, van de wet.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, komt in de plaats van artikel 9, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. Het betreft de vrijstelling voor het bemiddelen ten behoeve van de stichtingen derdengelden die door advocaten worden gebruikt. De stichtingen zijn zelf in artikel 20 vrijgesteld van het verbod op het aantrekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, komt in de plaats van artikel 10, derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. In deze vrijstelling is voorzien omdat, met name in het detailhandelsbedrijf, de uitgifte van waardepapieren aan toonder (‘koopzegels’) geschiedt door de detailhandelsketen, terwijl de waardepapieren worden afgegeven door de bij de keten aangesloten zelfstandige leden.
Het eerste lid, aanhef en onderdelen c en d, en tweede lid komen in plaats van artikel 11 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. Dit betreft de vrijstelling voor het verrichten van werkzaamheden als tussenpersoon ten behoeve van banken die ingevolge een vergunning of notificatie in Nederland hun bedrijf mogen uitoefenen. Anders dan voorheen in artikel 11 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 wordt niet gerefereerd aan de inschrijving van deze banken in het register. Inschrijving in een register is immers geen constitutieve vereiste in de zin van de wet. In plaats daarvan worden de betreffende banken in het eerste lid, onderdelen c en d, omschreven. Inhoudelijk is geen verschil ten opzichte van artikel 11 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 beoogd.16 Daarnaast is in de onderdelen c en d van het eerste lid de voorwaarde dat de tussenpersoon de gelden op naam van de banken verkrijgt, komen te vervallen. Deze voorwaarde is overbodig omdat geen sprake is van het verrichten van werkzaamheden als tussenpersoon indien de gelden op naam van de tussenpersoon zelf worden verkregen. In dat geval is het verbod van artikel 3:5 van toepassing. De tussenpersoon moet de gelden op naam van de desbetreffende bank verkrijgen waardoor er onmiddellijk een relatie ontstaat tussen de bank en de geldgever ontstaat en de bank aansprakelijk is voor de terugbetaling van de ingelegde gelden.
Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, worden in het tweede lid enkele voorschriften verbonden. Deze komen overeen met de voorschriften die voorheen in artikel 11, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 waren opgenomen.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
In het systeem van de wet betekent vrijstelling van de vergunningplicht niet automatisch vrijstelling van het lopende toezicht. Daarom is het noodzakelijk om niet alleen vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht maar ook van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Een gevolg hiervan is dat de artikelen 2, 2a, 2b en 2c van de Vrijstellingsregeling Wtb in deze regeling uiteenvallen in artikel 4, eerste lid, onderdelen a tot en met f, voor wat betreft de vrijstelling van de vergunningplicht en in dit artikel voor wat betreft het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
In tegenstelling tot artikel 4 kent dit artikel wel specifieke normadressanten. Dit is de reden dat in het eerste lid beleggingsinstellingen zijn vrijgesteld en in het tweede lid de beheerders en de bewaarders voorzover zij beleggingsinstellingen beheren dan wel belast zijn met de bewaring van de activa van de beleggingsinstellingen. De vrijstelling van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen is geregeld in artikel 15.
§ 4.3. Beleggingsondernemingen
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:7 van de wet. Beleggingsondernemingen die in Nederland financiële diensten mogen verlenen vanwege het feit dat zij hun zetel hebben in staat als bedoeld in artikel 10, eerste of tweede lid, worden van de toepassing van afdeling 4.2.1 en de artikelen 4:13, 4:14, 4:17, eerste lid, 4:26, eerste en tweede lid, 4:83, 4:84, en 4:87, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de wet vrijgesteld.
Dit komt overeen met het toezicht dat op grond van de artikelen 4:8, 4:12, en 4:82 van de wet wordt gehouden op beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die in Nederland financiële diensten mogen verlenen op grond van een Europees paspoort. Zij staan voor deze aspecten onder toezicht van de staat van herkomst. Achterliggende reden is dat alleen toezicht door de AFM wordt gehouden op aspecten die het contact met de Nederlandse cliënt raken. Overige onderwerpen zoals bijvoorbeeld de structurering en inrichting van de beleggingsonderneming behoren tot het toezichtdomein van de toezichthouder van de staat waar de beleggingsonderneming haar zetel heeft.
Beleggingsondernemingen uit landen waarvoor een vrijstelling geldt, hoeven niet te voldoen aan de vergunningplicht, maar moeten ingevolge dit artikel wel voldoen aan verschillende bepalingen in het domein van het doorlopende toezicht. De AFM heeft de volgende handhavinginstrumentaria indien tijdens het doorlopende toezicht wordt geconstateerd dat de beleggingsonderneming zich niet aan de regels van het doorlopende toezicht voldoet. Artikel 4:4, eerste lid, van de wet bevat een verbod op het verrichten van activiteiten dat door de AFM kan worden toegepast. Het opleggen van een verbod is het pendant van het intrekken van de vergunning en staat dan ook in de hiërarchie van handhavinginstrumenten op datzelfde niveau (zie de toelichting op artikel 4:4 van de wet). Hoewel artikel 4:4 van de wet niet van toepassing op beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, (de ‘locals’ uit een lidstaat) is heeft de AFM wel de beschikking over de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 1:75 van de wet.
In het systeem van de wet betekent vrijstelling van de vergunningplicht niet automatisch vrijstelling van het lopende toezicht. Daarom is het noodzakelijk om niet alleen vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht maar ook van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Een gevolg hiervan is dat de artikelen 13, 14 en 17 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 in deze regeling uiteenvallen in de artikelen 11, 12 en 14 voor wat betreft de vrijstelling van de vergunningplicht en in dit artikel voor wat betreft het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. De vrijstelling van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen is ten aanzien van de artikelen 11 en 14 geregeld in artikel 18 en ten aanzien van de artikelen 12 geregeld in artikel 17.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 17, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 4:7 van de wet. De vrijstelling van het Deel Prundentieel toezicht financiële ondernemingen is geregeld in artikel 18.
Participatiemaatschappijen moeten net als onder de voorheen geldende vrijstelling alleen de doorlopende gedragsregels naleven van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Deze voorschriften strekken tot een voldoende informatieverstrekking aan het publiek en tot een ordelijke afwikkeling van de transacties in de desbetreffende effecten. Daarbij wordt opgemerkt dat deze doorlopende gedragsregels – net als voorheen – niet van toepassing zijn bij het verlenen van beleggingsdiensten aan professionele beleggers.
Dit artikel vloeit voort uit de artikelen 19, zesde lid, van de MiFID en artikel 38 van de Uitvoeringsrichtlijn.17 Een beleggingsonderneming hoeft de bij de wet geïntroduceerde beperkte geschiktheidstest bij execution only-dienstverlening niet uit te voeren indien het een transactie betreft in een financieel instrument dat aan de voorwaarden in dit artikel voldoet.
§ 4.4. Financiëledienstverleners
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Deze bepaling, op grond waarvan bepaalde financiëledienstverleners, met uitzondering van financiëledienstverleners die financiële diensten verlenen met betrekking tot krediet, zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met de artikelen 2, onderdeel b (vrijstelling van de vergunningplicht voor het aanbieden van beleggingsobjecten), 5, eerste lid, onderdeel j (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 6, eerste lid, onderdeel e (vrijstellingstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), 8 (vrijstelling van de vergunningplicht voor herverzekeringsbemiddelaars), 9 (vrijstelling van de vergunningplicht voor het optreden van gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent) en 43, tweede lid (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor aanbieders van beleggingsobjecten) van deze regeling in de plaats van artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2, onderdeel b.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 15, derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd. Het regelt een uitzondering voor gemeentelijke kredietbanken die voldoen aan artikel 4:37 van de wet voor zij financiële diensten verlenen met betrekking tot betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten, indien deze dienstverlening plaatsvindt in het kader van het beheer van cliëntgelden als onderdeel van een integraal hulpverleningstraject. In dat geval zijn de betreffende gemeentelijke kredietbanken vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet, met uitzondering van artikel 4:20 van de wet.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 21 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Eerste lid. Een financiëledienstverlener die financiële diensten verleent met betrekking tot met de producten sparen en betalen is niet gehouden zorg te dragen voor de vakbekwaamheid van personen die zich rechtstreeks bezig houden met financiëledienstverlening in verband met deze producten. Dit omdat de baten (meer zekerheid over de kwaliteit van dienstverlening ten aanzien van spaar- en betaalproducten) niet opwegen tegen de kosten van dergelijke eisen (kosten van opleiding en/of ondersteuning van de deskundige dienstverlening door bijvoorbeeld een geautomatiseerd systeem).
Tweede lid. De toegevoegde waarde van adviesverplichtingen bij de verkoop van spaar- en betaalproducten is bovendien te gering om artikel 4:23, eerste en tweede lid van de wet daarop van toepassing te laten zijn. Deze producten worden daarom uitgezonderd van de reikwijdte van de adviesregels van artikel 4:23, eerste en tweede lid, van de wet. Deze uitzondering geldt echter niet voor betaal- en spaarrekeningen waarvan de rentevergoeding afhankelijk is gesteld van de koersontwikkeling van financiële instrumenten. Vanwege de ingewikkeldheid van deze producten is het risico op misselling en schade groter dan bij andere betaal- en spaarrekeningen en staat een verplichting tot het reconstrueerbaar doen zijn van het adviestraject wel in een redelijke verhouding tot de kosten die door de ondernemer moeten worden gemaakt vanwege deze verplichting.
Met de term ‘schade‘ wordt gedoeld op de negatieve financiële gevolgen van een financieel product voor een afnemer, indien de verkoop van dit product het gevolg is van een mismatch tussen de behoeften/kenmerken van de betreffende afnemer en het product. Bijvoorbeeld: een risicomijdende niet-vermogende particulier wil een appeltje voor de dorst hebben als deze de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en gaat een overeenkomst inzake een beleggingsverzekering aan, de koersen dalen in de loop der jaren en de uitkering blijkt lager dan de waarde van de inleg. De geleden schade is dan minimaal het verschil tussen de inleg (rekening gehouden met de renteontwikkeling) en de uitkering.
Bovendien is een aantal andere eenvoudige producten waarvan de aard, de gevolgen en de risico’s goed te overzien en te waarderen zijn door de (gemiddelde) consument uitgezonderd van de adviesregels van artikel 4:23, eerste en tweede lid, van de wet. De kans dat deze (gemiddelde) consument een, gezien zijn kenmerken en wensen, ongeschikt product koopt indien hij zich bij zijn keuze niet baseert op het advies van een financiële dienstverlener, is bij deze eenvoudige producten relatief klein. Dit omdat de toegevoegde waarde van de adviesregels niet in een redelijke verhouding staat tot de bedrijfslasten.
Ten slotte is een aantal producten met een beperkte financiële impact uitgezonderd van de adviesregels. Dat wil zeggen producten die geen substantiële financiële waarde (kunnen) hebben en evenmin voorzien in een belangrijke financiële behoefte.
Onder de producten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel f, vallen verzekeringen ter dekking van het risico op het geheel of gedeeltelijk wegvallen van inkomen of inkomsten door bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, overlijden of een combinatie van deze dekkingen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld pensioenverzekeringen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, ook indien deze verzekeringen collectief door een werkgever worden afgesloten ten behoeve van zijn werknemers. Dergelijke financiële producten vallen dus niet onder de vrijstelling, zodat de adviesregels wel van toepassing zijn.
Met de producten bedoeld in het tweede lid, onderdeel f, worden geen personen ongevallen inzittendenverzekeringen bedoeld, noch verzekeringen ter dekking van risico’s die samenhangen met de nakoming van verplichtingen uit hoofde van kredietovereenkomsten, noch bedrijfsschadeverzekeringen ter dekking van de vermindering van bedrijfsresultaten die in het verlengde van of als onderdeel van bezitsverzekeringen worden afgesloten, zoals een brandverzekering. Dat geldt ook voor verzekeringen die een werkgever afsluit ter dekking van het risico dat hij zieke werknemers gedurende een periode van maximaal twee jaar 70 procent van het loon moet door betalen. Voor laatstgenoemde verzekeringen geldt dat de werkgever hiermee het risico op een bepaalde kostenposten dekt (dus geen verzekering in verband met het wegvallen van inkomsten). Ten aanzien van de hiervoor genoemde verzekeringen zijn de adviesregels dus niet van toepassing.
Hoewel het wellicht duidelijker zou zijn de financiële producten waarop bovengenoemde criteria van toepassing zijn expliciet te benoemen, is gekozen voor een benadering waarin alle financiële producten worden uitgezonderd van de adviesregels van artikel 4:23, eerste en tweede lid, van de wet, met uitzondering van financiële producten waarop bovengenoemde criteria niet van toepassing zijn. De reden voor deze benadering is dat hierdoor wordt voorkomen dat nieuwe eenvoudige producten die wel onder deze criteria kunnen worden begrepen, buiten de reikwijdte van de vrijstelling blijven, omdat zij (nog) niet expliciet zijn benoemd in deze regeling.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Artikel 150 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft betreft de balans tussen afsluitprovisie en doorlopende provisie. Eind 2009 zal de helft van de totale provisie uit afsluitprovisie bestaan. Ten minste de andere helft van de provisie zal uit doorlopende provisie bestaan.
Indien deze norm ook van toepassing zou zijn op producten waarbij de consument een eenmalige premie of storting betaalt, zou dit tot ongewenste gevolgen en onevenredige lasten leiden. Ten eerste is de regelgeving met betrekking tot de balans tussen afsluitprovisie en doorlopende provisie gebaseerd op de inspanning van het intermediair. De inspanning vindt bij producten met een eenmalige storting plaats voor het afsluiten. Bovendien vinden er door de aard van dit soort producten na de totstandkoming van de overeenkomst geen periodieke geldstromen van de consument aan de financiëledienstverlener plaats.
Dit betekent dat indien de norm van artikel 150 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft op dit soort producten van toepassing zou zijn, aanbieders een systematiek zouden moeten creëren om doorlopende provisie aan het intermediair uit te kunnen betalen en deze bedragen op enigerlei wijze ten laste te brengen van de opgebouwde waarde van het product. Om deze problematiek te voorkomen worden in dit artikel de complexe producten waarbij de consument een eenmalige betaling of storting doet, de zogenoemde producten tegen koopsom zoals (direct ingaande en uitgestelde) lijfrentes, vrijgesteld van de norm van artikel 150 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
Dit artikel bevat een aantal vrijstellingen van verplichtingen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor bepaalde aanbieders van financiële producten. Hieronder volgt per onderdeel een andere toelichting.
Eerste lid. In deze bepaling is een deel van de vrijstelling van artikel 10 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht. In dat artikel was de financiële dienstverlening ten aanzien van een aantal nader omschreven beleggingsobjecten volledig buiten de reikwijdte van de Wfd gebracht. Artikel 10 van de Vrijstellingsregeling Wfd is opgesplitst en in verschillende onderdelen van deze regeling ondergebracht. Naast het onderhavige artikel 43, eerste lid, (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor aanbieders van beleggingsobjecten) is artikel 10 van de Vrijstellingsregeling Wfd ondergebracht in de artikelen 2, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor aanbieders van beleggingsobjecten), 5, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs in beleggingsobjecten), 6 eerste lid, onderdeel a (vrijstellingstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars in beleggingsobjecten), 45, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het adviseren over beleggingsobjecten), en 47, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het bemiddelen in beleggingsobjecten).
Voor een nadere toelichting op de vrijstelling wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2, onderdeel a.
Tweede lid: Deze bepaling, op grond waarvan aanbieders van financiële producten, met uitzondering van krediet, zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met de artikelen 2, onderdeel b (vrijstelling van de vergunningplicht voor het aanbieden van beleggingsobjecten), 5, eerste lid, onderdeel j (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 6 eerste lid, onderdeel e (vrijstellingstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), 8 (vrijstelling van de vergunningplicht voor herverzekeringsbemiddelaars), 9 (vrijstelling van de vergunningplicht voor het optreden van gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent) en 39 (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het verlenen van financiële diensten) in de plaats van artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2, onderdeel b.
Derde lid: Deze bepaling, op grond waarvan aanbieders van krediet zijn vrijgesteld van het vakbekwaamheidsvereiste dat geldt ingevolge artikel 4:9, tweede lid, van de wet, komt in de plaats van artikel 3, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd. De artikelen 6, eerste lid, onderdeel b (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars) en 47, eerste lid, onderdeel b (vrijstelling voor bemiddelaars van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen) komen in de plaats van artikel 3, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, eerste lid, onderdeel b.
Vierde lid: Deze bepaling, op grond waarvan ondernemingen als bedoeld in artikel 3 zijn vrijgesteld v an het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen), komt samen met artikel 3 (vrijstelling van de vergunningplicht voor aanbieders van krediet) in de plaats van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling Wfd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.
Vijfde lid: Deze bepaling, op grond waarvan aanbieders van verzekeringen zijn vrijgesteld van het vakbekwaamheidsvereiste dat geldt ingevolge artikel 4:9, tweede lid, van de wet, komt samen met artikel 7, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars in verzekeringen) en artikel 47, eerste lid, onderdeel e (vrijstelling voor bemiddelaars in verzekeringen van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen) in de plaats van artikel 5 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7 onderdeel a.
Zesde lid: Deze bepaling komt in de plaats van artikel 24 van de Vrijstellingsregeling Wfd. Op grond van dat artikel zijn de bepalingen over adequate behandeling van klachten niet van toepassing op zorgverzekeraars als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Zorgverzekeringswet. Een vergelijkbare verplichting tot adequate klachtbehandeling rust op deze instellingen al ingevolge de Zorgverzekeringwet.
Artikel 24 van de Vrijstellingsregeling Wfd regelde een vergelijkbare vrijstelling voor financiële dienstverleners met zetel in een andere lidstaat. Vanwege artikel 4:12, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet is het niet nodig deze vrijstelling ook op te nemen in deze regeling.
De Wet Marktordening gezondheidszorg (Wmg) bevat onder meer bepalingen met betrekking tot informatieverstrekking (waaronder reclameregels en regels bij verkoop op afstand) door ziektekostenverzekeraars aan consumenten. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is de aangewezen toezichthouder ingevolge de Wmg.
Ziektekostenverzekeraars vallen als aanbieders van ziektekostenverzekeringen ook onder de wet, waarin eveneens informatieverstrekkingsbepalingen zijn opgenomen.
Bij de totstandkoming van de Wmg hebben de ministeries van Financiën en VWS gekozen voor een model waarbij alle informatieverstrekkingsbepalingen die ingevolge de wet gelden voor ziektekostenverzekeraars, worden opgenomen in de Wmg als onderdeel van de overige reeds in de Wmg opgenomen informatieverstrekkingsbepalingen, waarna ziektekostenverzekeraars van de ingevolge de wet geldende informatieverstrekkingsbepalingen worden vrijgesteld. Uitgangspunten bij de keuze voor dit model zijn het bevorderen van een zorgvuldige informatieverstrekking door ziektekostenverzekeraars aan de consument, het voorkomen van overlap van inspanningen bij het toezicht door de AFM en de NZa, het beperken van de administratieve belasting voor ziektekostenverzekeraars tot een verantwoord minimum en het voorkomen van dubbele informatieverzoeken van de AFM en de NZa aan ziektekostenverzekeraars.
In het onderhavige artikel wordt het hiervoor beschreven model doorgevoerd, in die zin dat ziektekostenverzekeraars worden vrijgesteld van de voor hen relevante informatieverstrekkingsbepalingen die gelden ingevolge de wet. Een uitzondering is opgenomen met betrekking tot de artikelen 57, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, en 61, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, voorzover het overeenkomsten in ziektekostenverzekeringen betreft die niet op afstand worden aangegaan. Voor deze bepalingen, die in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft zijn opgenomen ter implementatie van de derde richtlijn schadeverzekering, zijn nog geen vergelijkbare bepalingen in de Wmg opgenomen. Zodra betreffende bepalingen alsnog in de Wmg worden opgenomen, zal de onderhavige vrijstelling zich ook tot de betreffende bepalingen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft uitstrekken.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Dit artikel bevat een aantal vrijstellingen voor adviseurs van verplichtingen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Hieronder volgt per onderdeel een nadere toelichting.
Eerste lid, onderdeel a: Deze bepaling, op grond waarvan adviseurs in bepaalde beleggingsobjecten zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met de artikelen 2, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor aanbieders van beleggingsobjecten), 5, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs in beleggingsobjecten), 6, eerste lid, onderdeel a (vrijstellingstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars in beleggingsobjecten), 43, eerste lid, (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het aanbieden van beleggingsobjecten) en 47, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het bemiddelen in beleggingsobjecten) in de plaats van artikel 10 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting op de vrijstelling wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2, onderdeel a.
Eerste lid, onderdeel b: Deze bepaling, op grond waarvan adviseurs in verzekeringen in bepaalde situaties zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met de artikelen 5, eerste lid, onderdeel b, 7, onderdeel b, en 47, eerste lid, onderdeel c, in de plaats van artikel 7 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5, eerste lid, onderdeel b.
Eerste lid, onderdeel c: De bepaling, op grond waarvan adviseurs in verzekeringen voor bepaalde situaties zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 5, eerste lid, onderdeel e (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 7, onderdelen c en d (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars) en 47, eerste lid, onderdeel d (vrijstelling voor bemiddelaars van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen). Deze bepalingen samen komen in de plaats van artikel 12, onderdelen a en b, van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7, onderdelen c en d.
Eerste lid, onderdeel d. Deze vrijstelling, op grond waarvan de Staat der Nederlanden als adviseur in zorgverzekeringen en ziektekostenverzekeringen ter aanvulling van een zorgverzekering onder bepaalde voorwaarde is vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met artikel 5, eerste lid, onderdeel g (vrijstelling voor adviseurs van de vergunningplicht), in de plaats van artikel 26a van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5, eerste lid, onderdeel g.
Eerste lid, onderdeel e: Deze bepaling komt, samen met artikel 5, eerste lid, onderdeel f , in de plaats van artikel 13 van de Vrijstellingsregeling Wfd. In dit onderdeel wordt aan bepaalde adviseurs vrijstelling verleend van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, terwijl artikel 5, eerste lid, onderdeel f, aan dezelfde groep van adviseurs vrijstelling verleent van de vergunningplicht. De bepaling dient te worden gelezen in samenhang met het tweede lid.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5, eerste lid, onderdeel f.
Eerste lid, onderdeel f: In dit onderdeel worden degenen die uitsluitend adviseren over financiële instrumenten aan de zakelijke markt en niet tevens beleggingsdiensten verlenen, vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet. Hiermee wordt de wet in lijn gebracht met de reikwijdte van de Wfd en de Wte 1995. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onderdeel c.
Door middel van de vrijstellingen in dit artikel wordt de reikwijdte van de bepalingen over adviseren over financiële instrumenten van de Wfd, Wtb en Wte 1995 gehandhaafd.
Beleggingsondernemingen mogen op grond van de wet evenals voorheen op grond van de Wte 1995 als nevendienst adviseren over financiële instrumenten (zie artikel 2:76, tweede lid, van de wet). Het adviseren over financiële instrumenten behoort tot de uitoefening van hun bedrijf. Dit geldt zowel voor beleggingsondernemingen met een AFM-vergunning als voor beleggingsondernemingen die beleggingsdiensten mogen verlenen op grond van een door DNB verleende bankvergunning of verklaring van ondertoezichtstelling als financiële instelling.
Het adviseren over financiële instrumenten door beleggingsondernemingen viel gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen c en d, van de Wfd niet onder de Wfd. Indien deze financiële ondernemingen adviseren over financiële instrumenten kwalificeren zij echter als financiëledienstverleners. Dit brengt met zich dat uit de Wfd afkomstige bepalingen die zijn overgenomen in de artikelen 4:9, tweede lid, en 4:15 van de wet op deze financiële ondernemingen van toepassing zouden zijn. Daarom worden adviseurs in financiële instrumenten die tevens beleggingsdiensten verlenen in het eerste lid van dit artikel vrijgesteld van de artikelen 4:9, tweede lid, 4:15, eerste en derde lid, van de wet.
Het voorgaande geldt ook voor beleggingsmaatschappijen en beheerders die adviseren over deelnemingsrechten in door henzelf of in door hen beheerde beleggingsmaatschappijen (zie artikel 2:76, tweede lid, van de wet). Het adviseren over ‘eigen’ deelnemingsrechten behoort tot hun bedrijf. Beleggingsmaatschappijen en beheerders waren voor deze financiële dienst uitgezonderd van de Wfd (artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel f, van de Wfd). Zij kwalificeren bij het verlenen van die dienst echter als financiëledienstverleners, zodat de uit de Wfd overgenomen artikelen 4:9, tweede lid, 4:15, eerste lid, 4:17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en 4:20 van de wet op hen van toepassing zouden zijn. Het tweede lid stelt hen daarom vrij van deze artikelen.
Beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten mogen op grond van hun vergunning tevens adviseren over andere financiële instrumenten dan de ‘eigen’ deelnemingsrechten, te weten de financiële instrumenten op bijlage B bij de richtlijn beleggingsinstellingen. Dit volgt uit de artikelen 2:76, tweede lid, en 4:59, tweede lid, van de wet.18 In verband hiermee waren deze beheerders in artikel 9 van de Vrijstellingsregeling Wfd vrijgesteld van de Wfd. Aangezien ook zij als financiëledienstverleners kwalificeren bij het verlenen van deze financiële dienst, worden zij in het derde lid vrijgesteld van de uit de Wfd overgenomen artikelen 4:9, tweede lid, 4:15, eerste lid, 4:17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en 4:20 van de wet.
Door middel van het vierde lid blijft de reikwijdte van artikel 4:20 van de wet gelijk aan de reikwijdte 31 van de Wfd: indien wordt geadviseerd zonder dat tevens een beleggingsdienst wordt verleend, geldt de plicht tot informatie alleen ten opzichte van consumenten en niet ten opzichte van degenen die handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Dit artikel bevat een aantal vrijstellingen voor bemiddelaars van verplichtingen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
Eerste lid, onderdeel a. Deze bepaling, op grond waarvan bemiddelaars in bepaalde beleggingsobjecten zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met de artikelen 2, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor aanbieders van beleggingsobjecten), 5, eerste lid, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs in beleggingsobjecten), 6, eerste lid, onderdeel a (vrijstellingstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars in beleggingsobjecten), 4, eerste lid (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële 3ondernemingen voor aanbieders van beleggingsobjecten) en 45, eerste lid, onderdeel a, (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor het adviseren over beleggingsobjecten) in de plaats van artikel 10 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting op de vrijstelling wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2, onderdeel a.
Eerste lid, onderdeel b. Deze bepaling, op grond waarvan bepaalde bemiddelaars in krediet zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met artikel 6, eerste lid, onderdeel b (vrijstelling voor bemiddelaars van de vergunningplicht) in de plaats van artikel 3, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd. Artikel 3, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd is ondergebracht in artikel 43, derde lid (vrijstelling van het deskundigheidsvereiste voor aanbieders).
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, eerste lid, onderdeel b.
Eerste lid, onderdeel c. Deze bepaling, op grond waarvan bepaalde bemiddelaars in verzekeringen zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 5, eerste lid, onderdeel b (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 9, onderdeel b (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), en 45, eerste lid, onderdeel b (vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen voor adviseurs in verzekeringen). Samen komen deze bepalingen in de plaats van artikel 7 van de Vrijstellingsregeling Wfd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5, eerste lid, onderdeel b.
Eerste lid, onderdeel d. Deze bepaling, op grond waarvan bemiddelaars in verzekeringen voor bepaalde situaties zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen , dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 5, eerste lid, onderdeel e (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 7, onderdelen c en d (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars) en 45, eerste lid, onderdeel e, (vrijstelling voor adviseurs van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen). De bepalingen tezamen komen in de plaats van artikel 12, onderdelen a en b, van de Vrijstellingsregeling Wfd. Dat artikel bevat een vrijstelling van de Wfd-vergunningplicht en van de overige regels van de Wfd voor reisbureaus die bemiddelen in zogenaamde reisverzekeringen.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 5, eerste lid, onderdeel e, en 7 , onderdelen c en d.
Eerste lid, onderdeel e. Deze bepaling, op grond waarvan bemiddelaars in verzekeringen zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met de artikelen artikel 11, onderdeel a (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), en 43, vijfde lid (vrijstelling voor aanbieders van verzekeringen van het deskundigheidsvereiste), in de plaats van artikel 5 van de Vrijstellingregeling Wfd. De bepaling dient te worden gelezen in samenhang met het derde lid. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7, onderdeel a.
Eerste lid, onderdeel f. Deze bepaling, op grond waarvan gemeenten die bemiddelen in zorgverzekeringen of ziektekostenverzekeringen ter aanvulling van een zorgverzekering in bepaalde situaties zijn vrijgesteld van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt in de plaats van artikel 26b van de Vrijstellingsregeling Wfd en dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 8, eerste lid, onderdeel h (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs), 6, eerste lid, onderdeel f (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars), en onderdeel g van het onderhavige artikel (vrijstelling voor adviseurs van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 5, eerste lid, onderdeel h, 6, eerste lid, onderdeel f.
Eerste lid, onderdeel g. Verwezen wordt naar de toelichting op het eerste lid, onderdeel f, en de toelichting op de artikelen 5, eerste lid, onderdeel h, 6, eerste lid, onderdeel f.
Deze vrijstelling komt in de plaats van artikel 23 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Bemiddelaars in verzekeringen die op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht en mogen ‘meeliften’ op de vergunning van een bank waaraan door DNB een vergunning is verleend voor het uitoefenen van het bedrijf van bank (onderdeel a), van een verzekeraar waaraan door DNB een vergunning is verleend voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar (onderdeel b) of van een onderlinge waarborgmaatschappij als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft, waaraan een verklaring ingevolge de artikelen 3 of 4 van dat besluit is verleend (onderdeel c), worden tevens vrijgesteld van de verplichting om te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening.
Vanwege artikel 4:75, vierde lid, van de wet en afdeling 2.1 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft was het niet nodig om artikel 22 van de Vrijstellingregeling Wfd over te nemen in deze regeling.
Deze bepaling, op grond waarvan bepaalde bemiddelaars in goederenkrediet zijn vrijgesteld van een aantal verplichtingen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, komt samen met 6, eerste lid, onderdeel d ( vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars in krediet), in de plaats van artikel 17 van de vrijstellingsregeling Wfd.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, eerste lid, onderdeel d.
Eerste lid. Op grond van deze bepaling zijn bemiddelaars die in het bezit zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de wet voor het verlenen van beleggingsdiensten en bemiddelen in financiële producten, met uitzondering van verzekeringen en hypothecair krediet, vrijgesteld van een aantal artikelen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. De bepaling komt samen met de artikelen 8, eerste lid, onderdeel i (vrijstelling van de vergunningplicht voor adviseurs) en 6, eerste lid, onderdeel g (vrijstelling van de vergunningplicht voor bemiddelaars) in de plaats van artikel 18 van de Vrijstellingsregeling Wfd. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5, eerste lid, onderdeel i.
Tweede lid. Vanwege de in de wet gekozen wetstechniek is het nodig om naast de in het eerste lid geregelde vrijstelling een afzonderlijke vrijstelling op te nemen voor de bemiddelaars die op grond van het eerste lid zijn vrijgesteld en tevens adviseren over de financiële producten waarin zij bemiddelen.
§ 4.8. Beleggingsondernemingen
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Door middel dit artikel wordt de reikwijdte van de artikelen 85 en 86 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft beperkt tot cliënten die geen professionele beleggers zijn. Dit was voorheen geregeld in artikel 43, eerste lid, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002.
§ 4.9. Herverzekeringsbemiddelaars
Vrijstelling als bedoeld in artikel 4:7 van de wet
Deze vrijstelling komt in de plaats van artikel 14 van de Vrijstellingsregeling Wfd.
Op grond van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling die door middel van de Wfd is geïmplementeerd, worden niet alleen regels gesteld voor bemiddelaars in verzekeringen, maar ook voor de herverzekeringsbemiddelaar. Aangezien de herzekeringsbemiddelaar opereert in een uiterst professionele markt en daarbij werkt voor klanten (verzekeraars) die zelf als professionele partij werkzaam zijn in de verzekeringsbranche, is getracht door middel van deze vrijstellingsbepaling de gevolgen van de implementatie van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling voor de herverzekeringsbemiddelaar zo beperkt mogelijk te houden.
Hoofdstuk 5. Vrijstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële markten
Vrijstelling als bedoeld in artikel 5:5 van de wet
Dit artikel komt in de plaats van artikel 1b van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 5:5 van de wet.
De richtlijn prospectus bepaalt in artikel 1, tweede lid, dat deze niet van toepassing is op de in dat artikel opgesomde categorieën aanbiedingen van effecten. Als gevolg daarvan hebben de lidstaten de keuze om dergelijke aanbiedingen van effecten aan het publiek en toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt al dan niet aan nationale regelgeving te onderwerpen. De genoemde categorieën van aanbiedingen en toelatingen vallen alle onder het in artikel 5:2 van de wet opgenomen verbod om effecten aan te bieden zonder prospectus. In deze regeling is er echter voor gekozen om dit verbod op een zevental categorieën vrij te stellen van artikel 5:2 van de wet. Deze categorieën aanbiedingen van effecten aan het publiek of toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn opgenomen in de onderdelen a tot en met f van het eerste lid en in het tweede lid van dit artikel en worden hieronder besproken.
Voorafgaand daaraan kan worden opgemerkt dat de richtlijn prospectus niet van toepassing is op rechten van deelneming in beleggingsinstellingen die niet van het closed-end type zijn (maar van het zogenoemde open-end type). Aanbiedingen van deelnemingsrechten in een open-end beleggingsinstelling vallen niet onder hoofdstuk 5.1 van de wet. Dit is bepaald in artikel 5:1a, tweede lid, van de wet. Appartementsrechten zijn eveneens uitgezonderd van de definitie van effect in artikel 1:1 van de wet en dus ook van het verbod in artikel 5:2 van de wet. Dit is opgenomen in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, van de richtlijn prospectus.
De richtlijn prospectus is ook niet van toepassing op de in onderdeel i van het tweede lid van artikel 1 van de richtlijn prospectus opgenomen aanbieding van zogeheten ‘bostadsobligationer’. Een aanbieding van dergelijke ‘bostadsobligationer’, valt, als gezegd, in beginsel wel onder het verbod van artikel 5:2 van de wet. Als gevolg daarvan dient voor een aanbieding van dergelijke effecten in Nederland een prospectus te worden opgesteld.
In onderdeel a is geregeld dat het verbod van artikel 5:2 van de wet niet van toepassing is op aanbiedingen van effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, van de wet, die worden uitgegeven door – kort gezegd – overheidslichamen of bepaalde openbare internationale instellingen waarbij één of meer lidstaten aangesloten zijn.
Hetzelfde is in onderdeel b van het eerste lid geregeld voor aanbiedingen van aandelen in het kapitaal van de centrale banken van lidstaten.
Ingevolge onderdeel c van het eerste lid is artikel 5:2 van de wet niet van toepassing op aanbiedingen van effecten die worden gegarandeerd door een lidstaat of decentrale overheidslichamen van een lidstaat.
In onderdeel d is geregeld dat het verbod van artikel 5:2 van de wet niet van toepassing is op een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt die zijn uitgegeven door verenigingen als bedoeld in artikel 26 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of door instellingen zonder winstoogmerk. Onder het begrip instellingen worden ook buitenlandse verenigingen verstaan evenals stichtingen voorzover zij geen winstoogmerk hebben. Voor zowel verenigingen als instellingen geldt dat deze vrijstelling uitsluitend van toepassing is op aanbiedingen met het oog op het verwerven van de middelen die nodig zijn om hun niet commerciële doelen te verwezenlijken. Ingeval dergelijke verenigingen of instellingen de aanbieding van effecten aan het publiek of de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt laten plaatsvinden ter verwezenlijking van commerciële doelen dan is deze vrijstelling niet van toepassing en overtreden zij artikel 5:2 van de wet.
In onderdeel e is geregeld dat het verbod van artikel 5:2 van de wet niet van toepassing is op aanbiedingen van effecten aan het publiek of toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zonder aandelenkarakter die doorlopend of periodiek door banken worden uitgegeven indien wordt voldaan aan een vijftal voorwaarden. In de richtlijn prospectus wordt gesproken van kredietinstellingen maar daarbij wordt bij de definitie van dat begrip verwezen naar een onderneming zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a), van de richtlijn banken . Daarom wordt in dit artikel gesproken over het begrip bank (zie in dit verband ook onderdeel f).
Het kenmerkende verschil met de categorie effecten zonder aandelenkarakter (als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, van de wet) die doorlopend of periodiek door kredietinstellingen worden uitgegeven, bedoeld in artikel 5:16, eerste lid, onderdeel b, van de wet is dat de effecten in onderdeel e de ontvangst van terugbetaalbare deposito’s moeten belichamen en gedekt moeten zijn door een depositogarantiestelsel dat valt onder de richtlijn nr. 1994/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 inzake depositogarantiestelsels (PbEG L135).
In onderdeel f is geregeld dat aanbiedingen aan het publiek of toelatingen tot de handel op een gereglementeerde markt van effecten zonder aandelenkarakter (als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, van de wet) die doorlopend of periodiek door banken worden uitgegeven zijn vrijgesteld van het verbod van artikel 5:2 van de wet, indien de totale tegenwaarde van de aanbieding of toelating minder dan € 50 miljoen bedraagt. Bovendien mogen de effecten niet achtergesteld, converteerbaar of omwisselbaar zijn en mogen de effecten geen recht geven tot het inschrijven op of het verwerven van andere categorieën effecten en niet aan een derivaat gekoppeld zijn.
Het tweede lid regelt dat het verbod van artikel 5:2 van de wet niet van toepassing is op aanbiedingen van effecten aan het publiek of toelatingen van effecten tot de handel op in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt met een totale tegenwaarde van minder dan € 2,5 miljoen, welk grensbedrag wordt berekend over een periode van twaalf maanden. De reikwijdte van deze vrijstelling is ingrijpend, mede omdat de vrijstelling per categorie of klasse effect kan worden toegepast. Indien bijvoorbeeld binnen een periode van twaalf maanden zowel aandelen als obligaties worden aangeboden aan het publiek waarvan de totale tegenwaarde per aanbieding minder is dan € 2,5 miljoen kunnen beide aanbiedingen afzonderlijk profiteren van deze vrijstelling. Aandelen en obligaties zijn immers effecten die van een verschillende categorie zijn. Het is niet mogelijk deze vrijstelling te combineren met andere vrijstellingen. Het is dus niet mogelijk de € 2,5 miljoen vrijstelling ‘op te tellen’ bij de vrijstellingen van bijvoorbeeld artikel 5:3, eerste lid, van de wet. Indien binnen twaalf maanden meerdere aanbiedingen van effecten aan het publiek plaatsvinden van dezelfde categorie of klasse waarbij telkens een beroep wordt gedaan op deze vrijstelling, worden deze aanbiedingen gezamenlijk beschouwd als één aanbieding van effecten aan het publiek. Deze vrijstelling is ook van toepassing op het aanbieden van verhandelbare rechten van deelneming (die kwalificeren als effecten) door een closed-end beleggingsinstelling. Een dergelijke beleggingsinstelling hoeft ook geen prospectus te publiceren op grond van artikel 4:49, zesde lid, van de wet.
Het derde lid zorgt er voor dat aan de potentiële deelnemers bij het in het vooruitzichtstellen van het aanbod van effecten aan het publiek of het toelaten van effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt duidelijk wordt gemaakt dat er geen toezicht wordt gehouden door de AFM. Beleggers worden op die manier in een vroeg stadium op de hoogte gesteld van het feit dat het (in het vooruitzicht gestelde) aanbod een aanbieder betreft die niet onder toezicht van de AFM staat.
In artikel 1, derde lid, van de richtlijn prospectus is bepaald dat ten aanzien van een vijftal soorten aanbiedingen van effecten aan het publiek en toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt die buiten het toepassingsbereik van de richtlijn zijn gebracht, de aanbieder of degene die om toelating verzoekt er alsnog voor kan kiezen om een prospectus op te stellen dat voldoet aan de voorschriften van de prospectusrichtlijn. Indien een aanbieder of degene die om toelating verzoekt ondanks te zijn vrijgesteld toch een prospectus opstelt dat voldoet aan de wet dan kan hij, in de in het vierde lid van dit artikel omschreven gevallen, het door de AFM laten goedkeuren. In dat geval verkrijgt hij met dat prospectus een zogenoemd Europees paspoort. Dat wil zeggen dat een dergelijk prospectus in heel Europa geldig is. De uitgevende instelling kan het prospectus gebruiken zonder dat afzonderlijke goedkeuring van de verschillende toezichthoudende instanties noodzakelijk is op voorwaarde dat hij daarvoor beschikt over de verklaring als bedoeld in artikel 5:10 van de wet. In artikel 5:6 en 5:7 van de wet is geregeld in welke situaties de AFM bij een dergelijke keuze de tot goedkeuring bevoegde toezichthouder is.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 1e van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 5:5 van de wet.
De bepalingen in dit artikel beogen dat aanbiedingen van effecten die plaatsvinden op de zogenoemde ‘secundaire markt’ (dat wil zeggen aanbiedingen van effecten die al aan het publiek zijn aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten) niet opnieuw onderhevig zijn aan de verplichting om een prospectus op te stellen. Daaronder dienen ook zogenoemde ‘herplaatsingen’ van effecten – het aan het publiek aanbieden van effecten, al dan niet gevolgd door het toelaten van die effecten tot de handel op een gereglementeerde markt die al eens eerder aan het publiek zijn aangeboden – te worden verstaan.
De bedoeling van de richtlijn prospectus is dat in beginsel slechts de zogenoemde aanbiedingen aan het publiek op de ‘primaire markt’ (aanbiedingen van effecten aan het publiek die nog niet eerder aan het publiek zijn aangeboden of tot de handel van een gereglementeerde markt zijn toegelaten) leiden tot de verplichting om een prospectus op te stellen. Anderzijds is het begrip ‘aanbieden van effecten’ in de richtlijn prospectus echter zo ruim dat daaronder ook aanbiedingen van effecten in de secundaire handel zouden kunnen worden verstaan. Dat dit niet is bedoeld door de richtlijn prospectus blijkt bijvoorbeeld uit artikel 3, tweede lid, van de richtlijn prospectus waarin expliciet wordt bepaald in welke gevallen de doorverkoop van aangeboden effecten als een (nieuwe) prospectusplichtige aanbieding van effecten aan het publiek moet worden gezien. Om deze reden is in artikel 59 beschreven dat het verbod om effecten aan te bieden, bedoeld in artikel 5:2 van de wet, in enkele situaties, die kunnen worden gerekend tot de secundaire handel, niet van toepassing is.
In het eerste lid wordt in onderdeel a bepaald dat indien bij een eerdere aanbieding van effecten aan het publiek een vrijstelling op het verbod om zonder goedgekeurd prospectus effecten aan te bieden van artikel 5:2 van de wet van toepassing was, deze vrijstelling ook geldt voor een latere aanbieding van dezelfde effecten (of een gedeelte daarvan) aan het publiek. Het is onwenselijk dat in de situatie waarin bij de primaire aanbieding van effecten aan het publiek geen verplichting bestaat voor het opstellen van een prospectus, de daaropvolgende doorverkoop van deze effecten wel zou leiden tot de verplichting om een prospectus op te stellen. Gedacht dient daarbij te worden aan aanbiedingen van effecten aan het publiek die ingevolge artikel 53, 55 van deze regeling of 5:3, tweede lid, van de wet zijn uitgezonderd van het verbod. Hetzelfde is in onderdeel b van dit artikel bepaald ten aanzien van het aan het publiek aanbieden van effecten waarvan de eerdere toelating van dezelfde effecten tot de handel op een gereglementeerde markt was vrijgesteld ingevolge artikel 53, eerste lid, van deze regeling of 5:4 van de wet.
Opgemerkt dient daarbij te worden dat de in onderdeel a van het eerste lid van dit artikel opgenomen vrijstelling niet van toepassing is indien het aanbiedingen van effecten betreft die van het verbod, bedoeld in artikel 5:2 van de wet, zijn uitgezonderd op grond van het eerste lid van artikel 5:3 van de wet. Indien een aanbieding van effecten is vrijgesteld op grond van het eerste lid van artikel 5:3 van de wet, dan dient de doorverkoop van die effecten, zo volgt uit het tweede lid, laatste alinea van artikel 3 van de prospectusrichtlijn, te worden gezien als een nieuwe – in beginsel prospectusplichtige – aanbieding van effecten aan het publiek.
Ingevolge onderdeel c van het eerste lid van dit artikel is het verbod van artikel 5:2 van de wet niet van toepassing indien het een aanbieding van effecten aan het publiek betreft ter zake waarvan (ooit) bij een eerdere aanbieding van diezelfde effecten aan het publiek in Nederland of bij een eerdere toelating van dezelfde effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt een prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld. Als voorwaarde geldt dat dit prospectus ofwel door de AFM moet zijn goedgekeurd, ofwel positief moet zijn beoordeeld door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat en algemeen verkrijgbaar moet zijn gesteld.
Deze bepaling bewerkstelligt dat een herplaatsing van, al dan niet tot de handel op een gereglementeerde markt toegelaten, effecten (of een gedeelte daarvan) is vrijgesteld van artikel 5:2 van de wet indien deze herplaatsing gepaard gaat met een aanbieding van de effecten aan het publiek.
Op grond van het tweede lid zijn, kort gezegd, van het verbod van artikel 5:2 van de wet vrijgesteld, aanbiedingen aan het publiek van aandelen, of certificaten daarvan, die minder dan tien procent vertegenwoordigen van het aantal aandelen, of certificaten daarvan, van dezelfde categorie of klasse die reeds tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten. In de praktijk kan het hierbij gaan om kleine zogenoemde vervolgemissies. Voor dergelijke emissies – aanbiedingen aan het publiek, gevolgd door toelating tot de handel op een gereglementeerde markt, van effecten die van een categorie of klasse zijn waarvan al eerder effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten – is de toelating van aandelen, of certificaten daarvan, tot de handel op een gereglementeerde markt vrijgesteld indien aan het bepaalde in artikel 5:4, onderdeel a, wordt voldaan. Het tweede lid van dit artikel voorziet erin dat ook een eventueel daarmee gepaard gaande aanbieding van die effecten aan het publiek niet leidt tot de plicht een prospectus op te stellen. Als aanvullende voorwaarde voor de in dit artikel opgenomen vrijstelling voor het aanbieden aan het publiek geldt dat er, terzake van de eerdere toelating van deze waardebewijzen tot de handel op een gereglementeerde markt, een prospectus algemeen verkrijgbaar gesteld dient te zijn. Deze voorwaarde bewerkstelligt, in samenhang met de uit artikel 5:24 van de wet voortvloeiende verplichting om periodiek informatie over deze waardebewijzen algemeen verkrijgbaar te stellen, dat er voldoende informatie is over de aan het publiek aangeboden aandelen of certificaten om deze vrijstelling te introduceren.
De in het derde lid opgenomen vrijstelling beoogt te bewerkstelligen dat indien effecten zijn aangeboden aan het publiek die door uitoefening, conversie of omruiling zijn omgezet in aandelen, of certificaten daarvan, het aanbieden van die geconverteerde of omgeruilde aandelen, of certificaten daarvan, aan het publiek (hetgeen doorgaans kan worden beschouwd als een secundaire aanbieding van effecten aan het publiek) niet leidt tot de verplichting om een prospectus op te stellen. Hiermee is (gedeeltelijk) voorzien in de tegenhanger van artikel 5:4, onderdeel g, van de wet waarin het toelaten van dergelijke aandelen, of certificaten daarvan, tot de handel op een gereglementeerde markt is vrijgesteld van artikel 5:2 van de wet. Als voorwaarde voor de toepassing van de in dit artikel opgenomen vrijstelling geldt wel dat een prospectus opgesteld dient te zijn dat is opgesteld in verband met de (primaire) aanbieding aan het publiek van de te uit te oefenen, te converteren of om te ruilen effecten en dat dit prospectus ofwel door de AFM is goedgekeurd, ofwel door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat positief is beoordeeld. In onderdeel b is als tweede voorwaarde opgenomen dat de om te zetten aandelen, of certificaten daarvan, van een categorie of klasse zijn die reeds eerder aan het publiek is aangeboden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 1g van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 en is gebaseerd op artikel 5:5 van de wet.
In dit artikel wordt vrijstelling verleend van het verbod van artikel 5:2 van de wet, voor het, in het kader van een aanbieding van effecten aan het publiek, aanbieden van effecten aan één of meer personen een zogenoemde vrije hand beheerovereenkomst hebben afgesloten met een vermogensbeheerder. Bij een dergelijke beheerovereenkomst ontstaat een contractuele relatie tussen de rechthebbende op effecten (de volmachtgever) en een vermogensbeheerder (de gevolmachtigde) op grond waarvan het vrije beheer van de effectenportefeuille is overgedragen aan een gevolmachtigde.
Uiteraard is het partijen toegestaan bij het aangaan van de overeenkomst specifieke bepalingen overeen te komen, zoals een uiteenzetting van de categorie of klasse effecten waarin transacties mogen worden verricht, de doelstelling en de te volgen strategie. De gevolmachtigde dient echter alle beheerhandelingen die voortvloeien uit de overeenkomst zonder last of ruggespraak met cliënt te verrichten en naar eigen inzicht, doch met inachtneming van de in de overeenkomst gestelde beperkingen, het vermogen te (her)beleggen. Het is de volmachtgever toegestaan wijzigingen in de uitgangspunten en doelstellingen van de vermogensbeheerovereenkomst aan te brengen. Hierbij valt in het bijzonder te denken aan het beleggingsbeleid, het risicoprofiel en het herbeleggen van vrijgekomen gelden. Dit mag echter uitsluitend op een zodanige mate van abstractieniveau dat geen invloed wordt uitgeoefend op de concrete individuele transacties die door de gevolmachtigde worden verricht of bewerkstelligd.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat het opleggen van een prospectusplicht voor aanbiedingen van effecten aan het publiek die zijn gericht tot personen die een dergelijke vrije hand beheerovereenkomst hebben afgesloten weinig toegevoegde waarde heeft en slechts tot kosten leidt voor de aanbieder van de effecten. Om die reden worden deze aanbiedingen van effecten van het verbod van artikel 5:2 van de wet vrijgesteld. Deze vrijstelling is eveneens van toepassing op de, in beginsel prospectusplichtige, doorverkoop van effecten door een effecteninstelling (indien sprake is van een doorverkoop van effecten die kan worden gezien als een aanbieding van effecten) aan personen die een dergelijke vrije hand beheerovereenkomst hebben afgesloten.
§ 5.2. Optreden op markten in financiële instrumenten
Vrijstelling als bedoeld in artikel 5:68, tweede lid, van de wet
Dit artikel regelt de vrijstellingen van het effectentypisch gedragstoezicht, op basis van artikel 5:68, tweede lid, van de wet. De vrijstellingen zijn in essentie een voortzetting van de vrijstellingen onder de Wte 1995, die waren geregeld in hoofdstuk IVA van de Vrijstellingsregeling Wte 1995. Dat hoofdstuk bevatte drie categorieën vrijstellingen:
1) voor instellingen die niet of slechts beperkt actief zijn op de effectenmarkten (€ 20 miljoen-criterium; artikel 18a van de Vrijstellingsregeling Wte 1995);
2) voor verzekeraars, beheerders, beleggingsinstellingen en kredietinstellingen die op basis van de sectorale wetten niet vergunningplichtig waren, doch met uitzondering van beheerders en beleggingsinstellingen waarvoor de vrijstelling van de (Wtb-)vergunningplicht berustte op het feit dat zij, kort gezegd, uitsluitend werkzaam zijn in het professionele segment of uitsluitend met participaties respectievelijk coupures van ten minste € 50.000,– werken (artikel 18b van de Vrijstellingsregeling Wte 1995);
3) voor buitenlandse instellingen die via dienstverrichting in Nederland actief zijn (artikel 18c van de Vrijstellingsregeling Wte 1995).
De onder 1) en 3) genoemde categorieën vrijstellingen zijn onder de wet niet langer nodig: het € 20 miloen-criterium is verwerkt in het Besluit Marktmisbruik Wft (artikel 24, tweede lid, onderdeel b, en derde lid), en de reikwijdte van artikel 5:68 van de wet is reeds beperkt tot in Nederland gevestigde ondernemingen (waaronder Nederlandse bijkantoren van buitenlandse financiële ondernemingen).
De onder 2) genoemde categorie bestaat onder de wet uit:
– verzekeraars waarop artikel 1:10 van toepassing is;
– beheerders en beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 4, onderdelen d, e, en f van deze regeling; en
– banken waarop artikel 3:2 van toepassing is (doordat de definitie van het begrip bank is afgestemd op de Europese richtlijnen zijn geen andere vrijstellingen van de vergunningplicht meer nodig).
Voor verzekeraars waarop artikel 1:10 van toepassing is, regelt het Besluit reikwijdtebepalingen Wft welke bepalingen wel en niet voor die ondernemingen gelden. Uit dat besluit vloeit reeds voort dat deze verzekeraars niet aan artikel 5:68 hoeven te voldoen, zodat daarvoor in deze regeling geen aparte voorziening nodig is. Artikel 56 heeft daarom alleen betrekking op beheerders en beleggingsinstellingen (onderdelen a en b) en banken (onderdeel c).
De onderdelen a en c behoeven na het voorgaande geen nadere toelichting; zij zijn de voortzetting van bestaande vrijstellingen. Onderdeel b zorgt ervoor dat beleggingsinstellingen die hun rechten van deelneming aanbieden aan minder dan 100 personen, evenals de beheerders van die beleggingsinstellingen, net als onder de Wte 1995 niet hoeven te voldoen aan de effectentypische gedragsregels. Dit onderdeel is nodig, aangezien op grond van artikel 1:12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet artikel 5:68 onbedoeld ook van toepassing is op deze categorieën ondernemingen.
§ 5.3. Toepassen van een gedragscode door institutionele beleggers
Vrijstelling als bedoeld in artikel 5:87 van de wet
Dit artikel betreft de voortzetting van de vrijstelling van de artikelen 2, 2a, 2b en 2c van de Vrijstellingsregeling Wtb. Artikel 45, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 dat in artikel 5:86 van de wet is overgenomen, was immers niet van toepassing op deze beleggingsinstellingen.
Hoofdstuk 6. Overgangsbepalingen
Vrijstelling als bedoeld in de artikelen 2:59, eerste lid, 2:64, eerste lid, 2:79, eerste lid, 2:85, eerste lid, 2:91, eerste lid, 2:95, eerste lid en 2:104, eerste en tweede lid, van de wet
Deze bepaling komt van artikel 20, vijfde lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd. In deze Wfd-vrijstelling is een deel van het overgangsregime van de Wfd neergelegd (het andere deel van het overgangsregime Wfd is opgenomen in artikel 102 van de Wfd). De overige leden van artikel 20 van de Vrijstellingsregeling Wfd zijn ondergebracht in artikel 31 van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht. Daarin is abusievelijk het vijfde lid van artikel 20 niet meegenomen. Deze omissie wordt hierbij gecorrigeerd. In het tweede lid wordt a rtikel 31, tweede tot en met vierde lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht van overeenkomstige toepassing verklaard.
Op grond van artikel 4:90 van de wet moeten individuele vermogensbeheerders bij het opstellen van het cliëntenprofiel ook informatie over de kennis van de cliënt inwinnen. Dit betreft een nieuwe verplichting. Dit artikel bevat een overgangsregime: een nieuw cliëntenprofiel hoeft niet te worden opgesteld voor die cliënten waarmee voor de inwerkingtreding van de wet de overeenkomst is gesloten en voor wie het vermogensbeheer wordt uitgevoerd conform het schriftelijk of elektronisch vastgelegde cliëntenprofiel dat is opgesteld op grond van artikel 28, eerste lid, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002. Indien het cliëntenprofiel wordt gewijzigd, bijvoorbeeld omdat de cliënt doorgeeft dat de doelstellingen wijzigen, dient een individuele vermogensbeheerder wél volledig aan artikel 4:90 van de wet te voldoen.
Zoals opgemerkt in de inleiding van het algemeen deel van de toelichting dient de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 expliciet te worden ingetrokken.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-229-p20-SC77771.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.