Successiewet 1956. Bedrijfsopvolging. Voortzettingswaarde. Agrarische normbedragen en rekenmodule

15 november 2006

Nr. CPP2006/1894M

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven & beleidsbesluiten

De Minister van Financiën heeft het volgende besloten:

In dit besluit zijn de besluiten van 12 februari 2004, nr. CPP2003/3061M, en 8 juli 2005, nr. CPP2005/1422M, samengevoegd en geactualiseerd. Hierin behandel ik mijn beleid over de voortzettingswaarde (met een goedkeuring voor de DCF-methode) bij de bedrijfsopvolging voor de Successiewet 1956. Dit besluit bevat geen nieuwe standpunten.

1

Inleiding

De bedrijfsopvolgingsregeling voor het successie- en schenkingsrecht is met ingang van 1 januari 2002 opgenomen in de Successiewet 1956 (verder: de SW). In tegenstelling tot de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna ook de regeling) die tot 1 januari 2002 in de Invorderingswet 1990 was opgenomen, bevat de huidige regeling geen forfaitaire waarderingsregels voor productierechten en grond. In de wet- en regelgeving is gekozen voor een waardering naar de waarde in het economische verkeer van de onderneming.

De regeling voorziet in de mogelijkheid om een groot deel van de waarde van verkregen ondernemingsvermogen door middel van conserverende aanslagen per saldo buiten de betaling van successie- en schenkingsrecht te houden (artikel 35c, tweede lid, van de SW). Daarnaast bevat de regeling een belangrijke faciliteit voor slecht renderende ondernemingen (artikel 35c, eerste lid, van de SW). De regeling geldt niet alleen voor ondernemingsvermogen, maar, met enige aanpassingen, ook voor aanmerkelijk belangaandelen.

2

Waardering van ondernemingsvermogen

Op grond van artikel 21, vierde lid, van de SW wordt ondernemingsvermogen in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer met inbegrip van de voor overdracht vatbare goodwill. De goodwill die niet overdraagbaar is (aan de persoon van de ondernemer toe te rekenen goodwill) blijft buiten beschouwing. Wat in het economische verkeer als een eenheid wordt beschouwd, wordt ook als zodanig gewaardeerd (artikel 21, vijfde lid, van de SW). De waarde wordt echter gesteld op ten minste de liquidatiewaarde. Voor het waarderen van ondernemingsvermogen bestaat geen vaste, forfaitaire, formule. Fiscaal wordt doorgaans als uitgangspunt genomen de intrinsieke waarde, waarop vervolgens een correctie kan worden aangebracht wegens over- of onderrentabiliteit (de zogenaamde rentabiliteitsmethode).

3

Voortzettingswaarde

Wanneer de waarde van de onderneming met inachtneming van de verplichting van de verkrijger om deze gedurende een periode van ten minste vijf jaar voort te zetten, lager is dan de liquidatiewaarde, mag worden uitgegaan van die lagere waarde. Deze lagere waarde wordt de ‘voortzettingswaarde’ genoemd. De belasting die verschuldigd is over het gedeelte van de waarde dat op grond van de bedrijfsopvolgingsregeling hierbij buiten beschouwing blijft, wordt in een conserverende aanslag vastgelegd. Aan de faciliteit is onder meer de voorwaarde verbonden dat de verkrijger de onderneming gedurende vijf jaar voortzet.

Hieronder wordt nader ingegaan op de bepaling van deze voortzettingswaarde.

4

Waardering naar waarde going concern, DCF- methode

De voortzettingswaarde zal vooral van belang zijn voor ondernemingen met een hoge intrinsieke waarde en een laag rendement. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij landbouwondernemingen met veel cultuurgrond en productierechten maar (relatief) weinig opbrengst. Die lagere waarde (dan de intrinsieke waarde) van artikel 35c, eerste lid, van de SW wordt in de wetsgeschiedenis ook wel aangeduid met de ‘waarde going concern’.

Voor de vaststelling van deze waarde going concern of voortzettingswaarde is niet een bepaalde methodiek voorgeschreven.

Tijdens de parlementaire behandeling is aangegeven dat bij een onderneming met een hoge intrinsieke waarde en een laag rendement het lage rendement als waardedrukkende factor in aanmerking kan worden genomen.

De eerdergenoemde rentabiliteitsmethode is hiermee in overeenstemming. Naast deze methode zou, gelet op de uitgangspunten genoemd in het wetsartikel, ook aansluiting gezocht kunnen worden bij de zogenoemde Discounted Cash Flow methode (verder DCF-methode).

4.1

DCF-methode, goedkeuring

In deze methode wordt een rekenmodel gehanteerd waarbij eerst de contante waarde van de kasstromen gedurende een aantal jaren wordt berekend. Onder de kasstroom wordt in dit kader verstaan het jaarlijkse resultaat gecorrigeerd met afschrijvingen, de financieringslasten en de vergoeding voor arbeid. Om de voortzettingswaarde te kunnen bepalen wordt bij de contante waarde van de kasstroom, de restwaarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen met uitzondering van de schulden opgeteld.

Goedkeuring

Ik keur goed dat voor de toepassing van artikel 35c, eerste lid, van de SW, naast de waarderingsmethoden die in de fiscaliteit het meest gebruikelijk zijn de DCF-methode kan worden gebruikt. Aan deze goedkeuring verbind ik de voorwaarde dat daarbij de in dit besluit genoemde uitgangspunten voor de bepaling van de kasstromen worden gebruikt.

4.2

Uitgangspunten bij de bepaling van de kasstroom in de agrarische sector

Voor de agrarische sector is afgesproken om – indien mogelijk – voor de berekening van de kasstroom te werken met genormeerde bedragen op basis van KWIN-gegevens (praktijkboek Kwantitatieve Informatie Veehouderij en Kwantitatieve Informatie Akkerbouw). Dit heeft geleid tot normen voor melkvee, fokzeugen, vleesvarkens, pluimvee en akkerbouw. Later zijn ook enkele andere sectoren uit de veehouderij toegevoegd. De parameters en normen de in dit rekenmodel worden gebruikt maak ik jaarlijks bekend.

Bij de bepaling van de betreffende normen en cijfers die gelden voor de agrarische sector is voor de nettokasstromen uitgegaan van het volgende.

– Bij de bepaling van de kasstroom gaat het niet om de (fiscale) winstbepaling maar om de kasstroom, dus de werkelijke geldstroom. Dit houdt in dat de afschrijvingen voor zover die in de winstbepaling zijn meegenomen bij het resultaat worden opgeteld.

– De kasstromen in de onderneming worden contant gemaakt met inachtneming van een termijn van maximaal 15 jaren.

– De waarde van de onderneming wordt als een kasstroom gezien aan het einde van de gebruikte periode. De geschatte restwaarde op dat moment komt aldus tegen de contante waarde terug in de voortzettingswaarde.

– Voor de berekening van de voortzettingswaarde wordt de financiering van de onderneming in beginsel buiten beschouwing gelaten. Voor de berekening van de kasstroom moeten dus de rentebetalingen en de aflossing van het vreemd vermogen worden geëlimineerd. Met de kosten van financiering is rekening gehouden bij het vaststellen van de disconteringsvoet.

– Incidentele baten en lasten dienen voor de vaststelling van de kasstroom te worden geëlimineerd. Deze hebben in de regel geen directe invloed op de te behalen jaarwinst.

– Bij de bepaling van de kasstroom wordt rekening gehouden met een beloning voor arbeid. Voor de onderdelen van de agrarische bedrijfstak waarvoor genormeerde bedragen zijn vastgesteld is voor de factor arbeid daar waar mogelijk aangesloten bij de KWIN-gegevens. In de KWIN-gegevens wordt 1.983,6 uren per jaar als uitgangspunt gehanteerd voor een volwaardige arbeidskracht op basis van een normale werkweek. Bij de bedrijfstakken waarvoor genormeerde bedragen zijn vastgesteld wordt de factor arbeid teruggerekend naar de eenheid waarvoor de norm geldt. In bijvoorbeeld de melkveesector is dit één volwaardige arbeidskracht (v.a.k.) per 425.000 kg melk die op het bedrijf wordt geproduceerd. Voor de akkerbouw staat één v.a.k. gelijk aan 44 hectaren cultuurgrond die in eigen exploitatie zijn. Voor de bedrijfstakken waarvoor geen genormeerde bedragen zijn vastgesteld zal afzonderlijk moeten worden beoordeeld welke omvang objectief gezien gelijk staat aan één v.a.k. Hier kan bij in de KWIN-gegevens beschreven bedrijfstakken aansluiting worden gezocht.

– De belastingcomponent kan in de kasstroom worden meegenomen. Hiervoor is bij de genormeerde bedragen een percentage gehanteerd van 25% over het saldo (opbrengst minus directe kosten) verminderd met de bedrijfslasten. Deze bedrijfslasten zijn exclusief afschrijvingen en financieringslasten. De bedrijfslasten zijn inclusief berekend loon voor de ondernemer(s).

– Voorraden worden voor zover het eindproducten betreft tegen de nominale waarde in de berekening opgenomen. Hiertoe behoren de voorraden producten die in opslag liggen voor de verkoop (bijvoorbeeld een voorraad aardappelen op een akkerbouwbedrijf) en de levende have, voor zover als voorraad te beschouwen (niet-gebruikvee).

– In de berekening wordt het saldobedrag van de vorderingen, liquide middelen en kortlopende schulden tegen de nominale waarde opgenomen.

– Met het hanteren van het gemiddelde van de laatste drie jaren wordt beoogd te voorkomen dat de voortzettingswaarde van het bedrijf volledig afhankelijk wordt gesteld van het behaalde resultaat in één bepaald jaar. Calamiteiten (zoals o.a. dier- of plantziekten of extreme weersomstandigheden) of inperkingen van de activiteiten binnen een bepaalde bedrijfstak als gevolg van wet- en regelgeving kunnen aanleiding zijn om van dit gemiddelde af te wijken. De verkregen kasstroom geeft in die gevallen mogelijk een verkeerd beeld van hetgeen in de betreffende bedrijfstak op lange termijn haalbaar is. Het is echter aan degene die afwijkt van het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren, om op basis van gefundeerde objectieve gegevens voor de betreffende bedrijfstak, aannemelijk te maken dat de aldus bepaalde kasstroom substantieel afwijkend is en op andere wijze moet worden bepaald.

– Productiemiddelen waarvan voorzienbaar is dat deze door overheidsingrijpen binnen de gebruikte termijn van maximaal 15 jaren verdwijnen zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, worden gewaardeerd op nihil. Dit doet zich nu bijvoorbeeld voor bij melkquota en varkens- en pluimveerechten.

– Indien een bedrijf één of meerdere bedrijfstakken omvat waarvoor geen normbedragen zijn vastgesteld dient per onderdeel de kasstroom te worden vastgesteld. Dit is ook van toepassing op bedrijven met nevenactiviteiten. Bij een samenloop van bedrijfstakken met genormeerde bedragen en bedrijfstakken waarvoor geen normbedragen zijn vastgesteld blijft bij de berekening van de afzonderlijke kasstromen de hoofdregel gelden. De hoofdregel is dat bij bedrijfstakken met genormeerde bedragen de normbedragen moeten worden toegepast.

5

Agrarische normbedragen. Rekenmodule.

Bij aanwezigheid van actuele KWIN-gegevens voor de branche waarin het te waarderen bedrijf werkzaam is, worden jaarlijks normen voor de kasstromen vastgesteld. De voorbereiding van de normen en normbedragen gebeurt jaarlijks in het Platform Landbouwnormen in overleg met de agrarische sector. Bij het ontbreken van actuele KWIN-gegevens vormen de verlies- en winstrekeningen van de laatste drie jaren het uitgangspunt.

De normen beogen eenheid van beleid te bewerkstelligen, gelijkheid van behandeling te bereiken, rechtszekerheid te verschaffen en geschillen tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst te voorkomen.

De vastgestelde normen en normbedragen gelden zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtige ondernemers in de agrarische sector. Alleen in uitzonderingsgevallen kan van de vastgestelde normen worden afgeweken. Dit kan zich voordoen indien een belastingplichtige aannemelijk kan maken dat de normen, gezien die specifieke situatie, te hoog zijn vastgesteld of uitkomen. Een dergelijke kwestie moet mij worden voorgelegd.

De normen en normbedragen voor de verschillende jaren werden in het verleden afzonderlijk gepubliceerd maar worden thans opgenomen op de internetpagina’s van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl). Hierop is ook een rekenmodule te vinden voor de berekening van de voortzettingswaarde voor die verschillende jaren (zoek naar: voortzettingswaarde en dan naar het betreffende jaar).

6

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2006.

7

Ingetrokken regelingen

De volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit:

– 12 februari 2004, nr. CPP2003/3061M

– 8 juli 2005, nr. CPP2005/1422M.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 15 november 2006.
De Minister van Financiën,
namens deze:
de Directeur-GeneraalBelastingdienst, J. Thunnissen.

Naar boven