Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2006, 224 pagina 11 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2006, 224 pagina 11 | Overig |
Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 7 november 2006, nr. WJZ 6092708, houdende regels inzake subsidieverstrekking voor innovatieprojecten van samenwerkende MKB-ondernemingen (Subsidieregeling innovatieprestatie-contracten)
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
Besluit:
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
a. kaderregeling: Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten;
b. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit een penvoerder en ten minste 15 en ten hoogste 35 niet met een andere deelnemer in een groep verbonden MKB-ondernemers, dat is aangegaan ten behoeve van de uitvoering van een innovatietraject;
c. deelnemer: MKB-ondernemer die deelneemt aan het samenwerkingsverband;
d. penvoerder: rechtspersoon zonder winstoogmerk met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die MKB-ondernemer is en volgens haar statuten tot doel heeft de behartiging van belangen van ondernemingen, en die namens de deelnemers optreedt als projectleider van het samenwerkingsverband op basis van een met de deelnemers gesloten samenwerkingsovereenkomst dan wel – voor de toepassing van paragraaf 2 – de mogelijkheden onderzoekt om tot een samenwerkingsverband te komen;
e. innovatieplan: een beschrijving van de activiteiten, inclusief de planning en kosten daarvan, die de deelnemer in het kader van het samenwerkingsverband zal verrichten met het oog op innovatie van zijn producten of productieproces, met inbegrip van de activiteiten die hij tezamen met een of meer andere deelnemers zal verrichten en van zijn verplichtingen jegens de penvoerder;
f. overkoepelend plan: een beschrijving van de activiteiten, die krachtens de in onderdeel d bedoelde samenwerkingsovereenkomsten gedurende de looptijd van het innovatietraject door de penvoerder ten behoeve van de deelnemers zullen worden uitgevoerd alsmede een omschrijving van de planning en de geraamde kosten van die activiteiten;
g. innovatietraject: de activiteiten die de penvoerder en de deelnemers binnen een periode van drie jaar verrichten ter uitvoering van de innovatieplannen en het overkoepelende plan;
h. collectieve activiteiten: activiteiten die op basis van de innovatieplannen door twee of meer deelnemers gezamenlijk zullen worden uitgevoerd krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen die deelnemers, waarin hun onderlinge rechten en verplichtingen worden geregeld en een evenredige verdeling van de resultaten van die activiteiten.
2. Voor de definities van minister, ondernemer, MKB-ondernemer en groep is artikel 1 van de kaderregeling van toepassing.
Subsidie t.b.v. verkenning van samenwerking
1. Ten behoeve van de voorbereiding en totstandkoming van en kennisoverdracht over een samenwerkingsverband verstrekt de minister aan de penvoerder een subsidie voor
a. het opstellen van een innovatiepositiestudie, waarin de ontwikkelingen binnen een deel van het bedrijfsleven, de behoefte aan innoverende technologieën of kennis daarbinnen en de mogelijkheden om aan die behoefte te voldoen, worden geanalyseerd,
b. het verspreiden van die innovatiepositiestudie onder de betrokken ondernemers,
c. het selecteren van deelnemers aan een samenwerkingsverband en het voorbereiden van de totstandkoming van een samenwerkingsverband;
d. het verspreiden van de resultaten in het kader van een tot stand gekomen samenwerkingsverband tijdens het innovatietraject.
2. De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, met een maximum van
a. € 25.000 met betrekking tot de kosten, bedoeld in onderdeel d van het eerste lid en
b. € 175.000 in totaal.
3. De activiteiten, genoemd in het eerste lid, onderdeel a tot en met c, vinden plaats binnen een periode van ten hoogste 1½ jaar, dan wel, indien het uitsluitend activiteiten betreft als bedoeld in onderdeel c van het eerste lid, binnen een periode van een half jaar.
4. Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen
a. het aantal uren, na de indiening van de aanvraag gemaakt door direct bij de activiteiten betrokken personeel van de penvoerder, voor zover gebaseerd op een controleerbare en sluitende urenverantwoording, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 60;
b. de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte overige kosten, verschuldigd aan derden, met wie de penvoerder niet in een groep verbonden is.
5. Voor het verstrekken van subsidies op grond van dit artikel zijn de artikelen 3 en 4 van deze regeling van toepassing en de artikelen 5, vierde tot en met zesde lid, 7, 8, 9, 11, 15 tot en met 20 en 28 tot en met 34 van de kaderregeling van overeenkomstige toepassing. Voor het verstrekken van subsidies op grond van dit artikel is artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, van deze regeling eveneens van overeenkomstige toepassing, voorzover de subsidie op andere subsidiabele kosten betrekking heeft dan de kosten van externe adviseurs.
1. In aanvulling op artikel 7 van de kaderregeling maakt de penvoerder bij de aanvraag aannemelijk dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele activiteiten zullen leiden tot het tot stand komen van een samenwerkingsverband, waarvan de deelnemers overeenkomstig paragraaf 3 voor subsidie in aanmerking komen.
2. De penvoerder verspreidt de innovatiepositiestudie onder de ondernemers, die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven, waarop de studie betrekking heeft, en stelt haar voorts voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar.
1. Geen subsidie wordt verstrekt indien minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens deze regeling is toegekend, betrekking hebbend op eenzelfde of vergelijkbaar onderdeel van het bedrijfsleven, tenzij het een eerste aanvraag om subsidie betreft voor activiteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d.
2. Indien voor de subsidiabele kosten reeds door een bestuursorgaan of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan is bepaald in artikel 2, tweede lid.
3. Het bedrag van de aan de penvoerder verstrekte subsidie dat geen betrekking heeft op de kosten van externe adviseurs, wordt verlaagd voor zover dit tezamen met in de drie voorafgaande jaren door een bestuursorgaan aan de penvoerder verstrekte subsidies waarvoor geen goedkeuring van de Europese Commissie was verkregen, meer bedraagt dan € 100.000.
Subsidie t.b.v. een innovatieprestatiecontract
1. De minister verstrekt op aanvraag van de penvoerder een subsidie aan de deelnemer voor de uitvoering van zijn innovatieplan.
2. Voor het verstrekken van subsidies op grond van dit artikel zijn de artikelen 6 tot en met 8 van deze regeling van toepassing en zijn de artikelen 5, vierde tot en met zesde lid, 7, 8, 9, 11, 15, 16, eerste en tweede lid, 17, 18, 20 en 28 tot en met 34 van de kaderregeling van overeenkomstige toepassing.
1. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. voor zover voor de voor subsidie in aanmerking komende kosten van de activiteiten van de deelnemer of penvoerder, reeds door een bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt;
b. voor zover de deelnemer vóór het indienen van de aanvraag reeds verplichtingen is aangegaan ter zake van de uitvoering van het innovatietraject;
c. aan een deelnemer die een onderneming in stand houdt als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op de de minimissteun (PbEG L10);
d. indien, door een of meer bestuursorganen, aan een deelnemer in de drie aan de aanvraag voorafgaande jaren reeds € 100.000 of meer aan subsidie is verstrekt zonder goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen;
e. voor kosten die gemaakt zijn buiten de periode van drie jaar van het innovatietraject;
f. aan een deelnemer aan wie minder dan drie jaar geleden reeds subsidie is toegekend krachtens deze regeling;
g. voor kosten in verband met op verkoop gerichte marketing- en sales-activiteiten, investeringen in bedrijfsmiddelen, herhalingstesten, het opzetten van kwaliteitssystemen of het deelnemen aan tentoonstellingen en symposia.
2. Geen subsidie wordt toegekend,
a. indien de subsidiabele kosten, zoals beschreven in het bij de aanvraag gevoegde innovatieplan, minder bedragen dan € 60.000;
b. indien de subsidiabele kosten voor collectieve activiteiten, zoals beschreven in de gezamenlijke bij de aanvraag gevoegde innovatieplannen, niet ten minste € 10.000, vermenigvuldigd met het aantal deelnemers, bedragen.
1. De subsidie bedraagt
a. 50% van de subsidiabele kosten van de deelnemer tot een maximum van € 50.000 per deelnemer, alsmede
b. 100% van de kosten die hij verschuldigd is aan de penvoerder, tot een maximum van € 6500.
2. Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen
a. het aantal uren, na de indiening van de aanvraag gemaakt door direct bij de uitvoering van het innovatieplan betrokken personeel van de deelnemer, voor zover gebaseerd op een controleerbare en sluitende urenverantwoording, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 40;
b. de specifiek ten behoeve van de uitvoering van het innovatieplan gemaakte overige kosten.
3. Met betrekking tot kosten, die de deelnemer maakt voor de inzet van personeel van een andere deelnemer ten behoeve van gezamenlijke collectieve activiteiten, is het tweede lid, onder a, van toepassing.
4. Het bedrag van de aan een deelnemer verstrekte subsidie wordt verlaagd voor zover dit tezamen met in de drie voorafgaande jaren door een bestuursorgaan aan de deelnemer verstrekte subsidies waarvoor geen goedkeuring van de Europese Commissie was verkregen, meer bedraagt dan € 100.000.
5. Het subsidiepercentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt verlaagd
a. indien minder dan 60% van de maximaal voor subsidie in aanmerking komende subsidiabele kosten is verschuldigd aan derden, die niet met de deelnemer in een groep verbonden zijn dan wel, voor zover betrekking hebbend op collectieve activiteiten, geen deelnemer zijn met wie die collectieve activiteiten gezamenlijk worden uitgevoerd noch met die deelnemer in een groep verbonden zijn;
b. indien bij de vaststelling van de subsidie blijkt dat het percentage subsidiabele kosten voor collectieve activiteiten minder bedraagt dan 20% van de maximaal voor subsidie in aanmerking komende subsidiabele kosten.
Het subsidiepercentage wordt in de onder a en b bedoelde gevallen met hetzelfde aantal procentpunten verlaagd als het aantal procentpunten dat zich bevindt tussen het bij de vaststelling van de subsidie gebleken percentage en het percentage van 60 onderscheidenlijk 20.
In aanvulling op artikel 7 van de kaderregeling gaat de aanvraag, overeenkomstig hetgeen op het aanvraagformulier is vermeld, vergezeld van
a. de samenwerkingsovereenkomsten, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d;
b. de innovatieplannen van de deelnemers;
c. met betrekking tot collectieve activiteiten: een samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken deelnemers, waarin wordt aangegeven wie welke activiteiten verricht volgens welke planning, en wat hun onderlinge rechten en verplichtingen ter zake van die activiteiten zijn;
d. het overkoepelend plan.
1. De penvoerder dient namens de deelnemers de aanvraag om subsidievaststelling in binnen dertien weken na afloop van het innovatietraject.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het daartoe vastgestelde formulier en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.
3. Bij de aanvraag wordt een eindverslag van iedere deelnemer omtrent de uitvoering en resultaten van zijn innovatieplan gevoegd, alsmede een financiële verantwoording daarvan.
4. De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen daarvan geldende termijn is verstreken.
Het formulier voor het indienen van een aanvraag om:
a. een subsidie krachtens artikel 2 is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1;
b. een subsidie krachtens artikel 5 is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2;
c. een voorschot is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3 en 4;
d. een subsidievaststelling is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 5 en 6.
Het subsidieplafond voor het in 2007 verlenen van subsidies op grond van deze regeling wordt
a. met betrekking tot subsidies krachtens artikel 2, vastgesteld op € 3.000.000;
b. met betrekking tot subsidies krachtens artikel 5, vastgesteld op € 14.000.000.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.
Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten.
Wat is de doelstelling en doelgroep van de regeling?
De Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten (IPC’s) is bedoeld om op meerjarige basis en met meer ruimte voor vraagsturing de MKB’er aan te zetten tot innovatie. Met deze regeling worden groepen MKB-bedrijven met behulp van een penvoerder collectief aangezet tot het uitvoeren van een eigen meerjarige innovatieplan. Samenwerking en kennisoverdracht spelen hierbij een belangrijke rol. De regeling richt zich op groepen MKB-bedrijven die een inhoudelijke samenhang met elkaar hebben (keten, regio, thema, branche etc.). In een pre-IPC fase wordt de penvoerder gefaciliteerd om de voorbereidingen hiertoe te treffen.
Hoe tot deze regeling gekomen?
In oktober 2005 heeft het Ministerie van Economische Zaken mede op initiatief van het Innovatieplatform, verscheidene branche-organisaties en VNO-NCW en MKB-Nederland, twee pilots IPC’s met de Focwa en NRK tot stand gebracht. Deze pilots zijn met name bedoeld om te zoeken naar de juiste vorm voor de definitieve IPC regeling. In 2006 zijn nog verschillende pilots gestart om de ervaringen te verbreden.
Vanuit de ervaringen met de pilots IPC’s is nu een nieuw basisinstrument gevormd waarmee het innovatief vermogen van het MKB wordt gestimuleerd door o.a. meer kennisoverdracht en samenwerking te stimuleren. Het IPC is in de Herijkingsbrief al aangekondigd als basisinstrument voor het MKB.
De subsidieregeling Innovatieprestatiecontracten kent 2 fasen. De pre-IPC-fase; dit is de fase waarin de penvoerder de mogelijkheden van samenwerking verkent en de IPC-fase; dit is de fase waarin de bedrijven hun innovatieplan uitvoeren met gebruikmaking van externe kennis en samenwerking.
Iedere fase wordt apart aangevraagd. Bij aanvraag van een pre-IPC dient de intentie tot een IPC te worden aangetoond. Daarbij is het de bedoeling tot een groep van 15–35 ondernemers te komen.
Aanvrager/penvoerder van een IPC
De aanvrager van een Pre-IPC en van een IPC is een rechtspersoon, die zich op structurele en niet commerciële basis bezig houdt met het stimuleren van de economische activiteiten van bedrijven. Een branche-organisatie is hier een goed voorbeeld van.
Fase 1: pre-IPC (Verkenning samenwerking)
In de pre-IPC kan de potentiële penvoerder voor de volgende elementen subsidie aanvragen:
– Innovatiepositiestudie
– Kennisoverdracht Pre-IPC fase
– Voorbereiding van de penvoerder van de IPC-aanvraag
– Kennisoverdracht IPC-fase
De penvoerder kan voor vorengenoemde activiteiten in de pre-IPC een subsidie krijgen van 50% met een maximum van € 175.000.
In de IPC-fase vraagt de penvoerder subsidie aan voor de ondernemers die deelnemen aan het IPC voor de uitvoering van hun innovatieplan.
– Groepen van minimaal 15 en maximaal 35 bedrijven gaan onder regie van een penvoerder een driejarig ‘samenwerkingsverband’ aan, hetgeen inhoudt dat een extra inspanning wordt geleverd om te komen tot nieuwe producten/productieprocessen.
– Ieder deelnemend bedrijf heeft zijn eigen driejarig innovatieplan dat uitgevoerd gaat worden. Dit plan bevat naast concrete doelstellingen over te behalen omzetvergroting en/of extra R&D-inspanning voor 3 jaar een financieel plan en uitvoeringsplan met concrete activiteiten voor de eerste termijn.
– De subsidiabele kosten van het innovatieplan dienen voor 60% te bestaan uit kosten derden.
– De ondernemers bepalen zelf aan welke kennis zij behoefte hebben en welk deel van de subsidiabele kosten zij collectief dan wel individueel besteden. Ten minste een deel van de activiteiten dient collectieve activiteiten te betreffen.
– Bij de aanvraag van fase 2 dienen er zoveel collectieve projecten te liggen dat gemiddeld minimaal 10% van de subsidie aan de individuele bedrijven aan samenwerkingsprojecten tussen die bedrijven wordt besteed.
– De samenwerking zal tijdens de 3 jaar van het IPC verder vorm krijgen. Aan het einde van de looptijd van het IPC dient een samenwerkingspercentage van 20% per deelnemend bedrijf gerealiseerd te zijn (20% van de subsidiabele kosten).
– De IPC subsidie (voor een individueel bedrijf) bedraagt maximaal € 50.000 per onderneming voor een periode van 3 jaar ter dekking van de kosten verbonden aan individuele én collectieve projecten. De subsidie bedraagt 50%. Om voor de maximale bijdrage in aanmerking te komen dient een bedrijf dus tenminste € 100.000 aan subsidiabele kosten te maken.
– De individuele bedrijven krijgen een bijdrage van EZ voor 3 jaar van € 6500 per bedrijf om in er in gezamenlijkheid zorg voor te dragen dat bij de penvoerder capaciteit wordt ingehuurd ten behoeve van begeleiding uitvoering individuele innovatieplannen, collectieve projecten, voortgangsrapportages, aanvragen voorschotten etc.
In 2007 is er voor de IPC-regeling een budget van € 17 miljoen. Van dit bedrag komt € 3 miljoen ter beschikking van de pre-IPC-fase en € 14 miljoen voor de IPC-fase.
Daar de Pre-IPC een doorlooptijd kent van anderhalf jaar en de IPC een looptijd van drie jaar is een echte evaluatie waarbij gekeken wordt naar de resultaten van het instrument voor het MKB binnen 4 jaar niet zinvol. Wel zal de regeling komende jaren goed gemonitored worden. Het betreft immers een nieuwe regeling. De resultaten van de monitoring kunnen leiden tot een verdere finetuning van de regeling.
De administratieve lasten zijn een belangrijk aandachtspunt geweest bij de inrichting van deze regeling. Immers het werken met grotere groepen bedrijven die een innovatieplan gaan uitvoeren en daarbij ook samenwerken vergt enige organisatie. Dit mag echter niet resulteren in hoge administratieve lasten. Mede ingegeven door de ervaringen met de pilots die afgelopen jaar zijn gestart, is om hoge administratieve lasten te voorkomen een aantal maatregelen genomen.
De belangrijkste zijn:
– Het voorwerk om te komen te komen tot een IPC wordt gefaciliteerd door middel van een Pre-IPC. Het zijn niet de bedrijven zelf die hier aan het werk gaan, maar een penvoerder in wiens taakveld het ligt om innovatie bij bedrijven te stimuleren.
– Op basis van de ervaringen met de pilots zijn formats gemaakt die op de SenterNovem site staan als voorbeeld van: een samenwerkingsovereenkomst tussen penvoerder en deelnemende bedrijven,
– een innovatieplan, een samenwerkingsovereenkomst tussen deelnemende bedrijven, een overkoepelend plan van de penvoerder.
– Tijdens de looptijd van de IPC worden alle administratieve lasten zoals voortgangsverslagen grotendeels door de penvoerder verzorgd, die hiervoor vanuit de regeling een kostendekkende vergoeding ontvangt.
– De accountantsverklaring voor de deelnemende bedrijven is komen te vervallen.
Daar de subsidieregeling Innovatieprestatiecontracten 2 delen kent ( de Pre-IPC en de IPC) en voor ieder deel apart een subsidieverzoek wordt ingediend, zijn de verkrijgingskosten/administratieve lasten voor ieder deel apart gekwantificeerd.
Kwantificering verkrijgingskosten Pre-IPC
In deze fase kan een penvoerder 50% subsidie met een maximum van € 175.000 krijgen voor bepaalde activiteiten.
Totaal verwachte aantal aanvragen per jaar 20. Dit aantal is gebaseerd op de aantallen aanvragen die binnen de voormalige subsidieregeling Kennisoverdracht Brancheorganisaties MKB gebruikelijk waren. De pre-IPC richt zich in hoofdzaak op dezelfde doelgroep.
Gezien het budget is het totaal verwachte gehonoreerde aanvragen per jaar 17.
Indien een potentiële penvoerder voornemens is een aanvraag in te dienen kan hij eerst contact opnemen met SenterNovem om de potentie van de aanvraag in te schatten. Een dergelijk contact (telefoon, gesprekje) voorkomt onnodig werk. De essentie van de aanvraag betreft het opstellen van een plan. Er zijn weinig vormvoorschriften voor zo’n plan. Op de SenterNovemsite zal aangegeven worden welke elementen in zo’n plan verwerkt kunnen worden. Er is vanuit gegaan dat over het plan overleg plaats vindt met SenterNovem.
Er dient een urenregistratie bijgehouden te worden voorzover de penvoerder eigen uren wil declareren en er wordt om summiere voortgangsrapportages gevraagd.
In totaal worden de administratieve lasten per aanvraag berekend op ongeveer € 4500. De verkrijgingskosten voor de gehele pre-IPC bedragen afgerond 2,5% van het beleidsbudget.
Kwantificering verkrijgingskosten IPC
In deze fase krijgt de penvoerder een kostendekkende vergoeding voor zijn werk met een maximum van € 6500 per deelnemend bedrijf. Het werk van de penvoerder beslaat ook het uit handen nemen van veel administratieve lasten van de deelnemende bedrijven (aanvragen voorschotten, voortgangsverslag etc.)
De deelnemende bedrijven krijgen 50% subsidie met een maximum van € 50.000 voor de uitvoering van hun innovatieplan. Aan een IPC nemen (gem.) 30 bedrijven deel.
Totaal verwachte aantal aanvragen per jaar 8.
Totaal verwachte gehonoreerde aanvragen per jaar 8.
Ten behoeve van de aanvraag dienen de navolgende documenten aangeleverd te worden:
a. Overkoepelend plan penvoerder;
b. Samenwerkingsovereenkomst tussen penvoerder en circa 30 deelnemende bedrijven.
Het voorwerk om te komen tot de juiste groep bedrijven heeft in de pre-IPC fase plaats gevonden. De penvoerder zorgt dat een samenwerkingsovereenkomst wordt opgesteld en laat die de deelnemende bedrijven tekenen. Op de Sentersite komt een voorbeeld samenwerkingsovereenkomst te staan.
c. Innovatieplan van de deelnemende bedrijven inclusief collectieve inspanningen.
Aan het innovatieplan zijn geen eisen in de regeling gesteld. In het aanvraagformulier is echter aangegeven op welke zaken ingegaan dient te worden. Het plan betreft maximaal 2–3 pagina’s. Op de Sentersite komt een voorbeeld format voor een innovatieplan te staan.
d. Samenwerkingsovereenkomst individuele bedrijven t.b.v. collectieve projecten
Uit hoofde van de regeling dienen bedrijven samen te werken. Indien deze samenwerking een onderlinge samenwerking van IPC-deelnemers betreft dienen zij op (op nog geen A4’tje) aan te geven hoe de onderlinge verhouding van samenwerking in inbreng en opbrengsten is geregeld.
De penvoerder verzorgt grotendeels de verplichtingen tijdens de looptijd van de IPC.
De deelnemende bedrijven dienen een verantwoording af te leggen over hun gemaakte subsidiabele uren en dienen hiertoe een controleerbare en sluitende urenverantwoording van het project bij te houden gedurende de looptijd van het project (maximaal 3 jaar). Er kunnen maximaal 1000 eigen uren per bedrijf verantwoord worden.
Er wordt voorts bij de eindafrekening geen accountantsverklaring aan de ondernemer gevraagd.
In totaal worden de administratieve lasten per IPC berekend op ongeveer € 58.620.
De verkrijgingskosten voor de gehele IPC bedragen afgerond 3% van het beleidsbudget.
De subsidies die verleend kunnen worden onder deze regeling vallen enerzijds aan te merken als ‘de minimis-steun’ en vallen anderzijds binnen het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen. De regeling is daarom niet onderworpen aan de aanmeldingsverplichting van artikel 88 lid 3 van het EG Verdrag en in dat kader dus ook niet genotificeerd bij de Europese Commissie. Alle steunontvangers binnen het IPC instrument kunnen worden aangemerkt als zijnde MKB-ers. Met betrekking tot de pre-IPC fase waarbij steun aan de penvoerder wordt gegeven kan gebruik worden gemaakt van art. 5 van de Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen. In het kader van dat artikel is het mogelijk subsidie te verlenen voor 50% van de kosten van de diensten van externe adviseurs, mits deze diensten niet van permanente of periodieke aard zijn. Daaraan voldoet het deel van de subsidie dat in het kader van deze regeling aan de penvoerder voor de kosten van externe adviseurs wordt verstrekt.
Daarnaast worden onder de pre-IPC ook bepaalde kennisoverdrachtactiviteiten van de penvoerder gesubsidieerd die niet onder de bovengenoemde vrijstellingsverordening vallen.
Deze kosten kunnen middels de Verordening (EG) Nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de minimis-steun worden gesubsidieerd.
Voor de subsidie die aan de MKB bedrijven in de IPC fase wordt gegeven wordt gebruik gemaakt van vorengenoemde verordening betreffende de de minimis-steun.
De regeling wordt na publicatie ter informatie aan de Europese Commissie gestuurd.
Onderdeel a van het eerste lid bevat een vermelding van de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten. Delen van deze regeling worden in de onderhavige IPC-regeling van toepassing verklaard. Aldus wordt gebruik gemaakt van delen van de ‘toolkit van subsidiefaciliteiten’ die de kaderregeling mede met het oog op eenheid in de regelgeving aanbiedt. Deze toolkit is met name bedoeld voor het verstrekken van subsidies in het kader van innovatieprogramma’s, maar kan ook daarbuiten worden ingezet.
Onderdeel b van het eerste lid bevat de definitie van een samenwerkingsverband. Behalve de penvoerder bestaat het samenwerkingsverband uit minimaal 15 en maximaal 35 MKB-ondernemingen die met de penvoerder een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten. Doel van een samenwerkingsverband is het uitvoeren van een innovatietraject (zie onderdeel g). Vereist is dat een deelnemende MKB-onderneming niet met een van de andere deelnemers in een groep verbonden is. Een samenwerkingsverband bezit geen rechtspersoonlijkheid. Voor het al dan niet met een of meer deelnemers gezamenlijk uitvoeren van de innovatieplannen van de individuele deelnemers in het kader van het innovatietraject is niet vereist dat het samenwerkingsverband zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen.
Deelnemers aan een samenwerkingsverband zijn steeds MKB-ondernemers. Zie onderdeel c van het eerste lid. Het begrip MKB-ondernemer is in de regeling zelf niet omschreven, omdat voor die definitie artikel 1 van de kaderregeling van toepassing wordt verklaard. Hetzelfde geldt voor de begrippen minister, ondernemer en groep (zie artikel 1, tweede lid).
Een penvoerder (onderdeel d) kan heel goed een brancheorganisatie zijn, maar dat is niet noodzakelijk. Ook andere privaatrechtelijke personen houden zich structureel bezig met het behartigen van ondernemersbelangen. Gedacht kan worden aan regionale samenwerkingsverbanden. Gekozen is voor privaatrechtelijke rechtspersonen zonder winstoogmerk om te voorkomen dat commerciële partijen zonder draagvlak bij bedrijven de penvoerdersrol aanwenden voor eigen gewin.
Elke deelnemer heeft een innovatieplan (onderdeel e) dat gedurende de drie jaar die het innovatietraject (onderdeel g) maximaal duurt, zal worden uitgevoerd. Het plan omvat naast concrete doelstellingen over te behalen omzetvergroting en/of extra R&D-inspanning voor drie jaar een financieel plan en uitvoeringsplan met concrete activiteiten voor de eerste termijn. Voor zover de innovatie van producten of productieprocessen organisatorische vernieuwingen met zich brengt, kunnen deze in een innovatieplan worden meegenomen. Het plan omvat zowel de beoogde individuele innovatie-activiteiten als de beoogde collectieve activiteiten. Laatstgenoemde activiteiten worden samen met een of meer andere deelnemers uitgevoerd (onderdeel h) krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen die deelnemers. Voor een verdere toelichting op collectieve activiteiten en samenwerkingsovereenkomsten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8, onderdeel c.
Het innovatietraject omvat niet alleen de uitvoering van de innovatieplannen van de verschillende deelnemers maar ook de uitvoering van het overkoepelende plan van de penvoerder (onderdeel f). Dat plan beschrijft alle activiteiten die de penvoerder tijdens het innovatietraject ten behoeve van de deelnemers onderneemt en ook de kosten die de deelnemers aan de penvoerder verschuldigd zullen worden. Het gaat daarbij om begeleiding van de uitvoering van de innovatieplannen van de deelnemers, het stimuleren van collectieve activiteiten en activiteiten t.b.v. voortgangsverslagen, bevoorschotting en de aanvraag om subsidievaststelling. Ook dit plan bevat naast een beschrijving van de activiteiten een planning en een kostenraming. In de samenwerkingscontracten tussen de penvoerder en de deelnemers worden over de activiteiten die de penvoerder ten behoeve van de deelnemers verricht, afspraken gemaakt.
De penvoerder van het potentiële samenwerkingsverband ontvangt subsidie voor de voorbereiding van het samenwerkingsverband (pre-IPC-fase). Het eerste lid beschrijft de subsidiabele activiteiten. In de voorbereidingsfase kan de penvoerder met en ten behoeve van de achterban een innovatiepositiestudie laten verrichten. Hierdoor ontstaat zicht op de voor de achterban relevante ontwikkelingen. Het opstellen van een dergelijke innovatiepositiestudie is subsidiabel (eerste lid, onderdeel a). Subsidiabel zijn ook de kosten verbonden aan de verspreiding van de resultaten van de innovatiepositiestudie onder de betrokken ondernemers (eerste lid, onderdeel b). Tijdens het pre-IPC-traject kan met de achterban bezien worden welke bedrijven willen deelnemen. Met die potentiële deelnemers kan begonnen worden met de eigenlijke voorbereiding van het samenwerkingsverband, waarbij kan worden nagedacht over de inhoud van de op te stellen innovatieplannen en collectieve projecten kunnen worden geformuleerd. Deze selectie en voorbereiding is subsidiabel op grond van onderdeel c van het eerste lid. Subsidiabel is ten slotte (het opstellen van een plan voor) het verspreiden van resultaten van het innovatietraject tijdens de IPC-fase, aangenomen dat een samenwerkingsverband tot stand komt (onderdeel d). De aanvraag om pre-IPC-subsidie kan ook hiervoor een aanvraag bevatten.
Voor (het opstellen van een plan voor en de uitvoering van) activiteiten als bedoeld in onderdeel d kan (zie ook artikel 4, eerste lid) ook later nog op aanvraag afzonderlijk subsidie worden toegekend, indien er daarvoor nog geld beschikbaar is en mits daarbij het in onderdeel c van het tweede lid genoemde maximum-subsidiebedrag niet wordt overschreden.
De subsidiabele activiteiten worden voor 50% gesubsidieerd, met een maximum van € 175.000 voor het geheel van de in het eerste lid sub a tot en met d genoemde activiteiten (tweede lid). Alleen voor de in het eerste lid onder d genoemde subsidiabele activiteiten is (ook) een specifiek maximum gesteld, namelijk € 25.000.
De activiteiten genoemd onder a tot en met c van het eerste lid mogen krachtens het derde lid maximaal een periode van anderhalf jaar beslaan. Als alleen subsidie wordt gevraagd voor de activiteit genoemd onder c (selectie deelnemers en voorbereiding) is dat maximaal een half jaar.
Krachtens het vierde lid zijn de volgende kosten subsidiabel:
– de eigen uren van de penvoerder (eigen of ingehuurd personeel) tegen een forfaitair bedrag van € 60,00 per uur;
– de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte overige kosten, verschuldigd aan derden, met wie de penvoerder niet in een groep verbonden is.
De kosten, die (potentiële) deelnemers maken in verband met de voorbereiding van een samenwerkingsverband, worden dus niet op basis van artikel 2 gesubsidieerd.
Op het verstrekken van subsidie aan de penvoerder zijn diverse artikelen van de kaderregeling van overeenkomstige toepassing (vijfde lid). Voor een toelichting daarop zij verwezen naar de toelichting van de kaderregeling. Artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, van de IPC-regeling is ook van overeenkomstige toepassing. Het betreft bepalingen over de de minimisvrijstelling. Deze vrijstelling geldt ten aanzien van de subsidie, voorzover de subsidie niet ziet op kosten van externe adviseurs. Voor de subsidie voor laatstgenoemde kosten wordt gebruik gemaakt van de MKB-vrijstellingsverordening. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d en de toelichting op artikel 4, derde lid, en het aanvraagformulier pre-IPC (bijlage 1 bij de regeling).
Voor het verstrekken van subsidie aan de penvoerder zijn – behalve enkele bepalingen van de kaderregeling – ook de artikelen 3 en 4 van de onderhavige IPC-regeling van toepassing (artikel 2, vijfde lid).
Het eerste lid van artikel 3 bevat de eis dat de penvoerder bij de subsidieaanvraag aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele voorbereidingsactiviteiten zullen leiden tot het daadwerkelijk tot stand komen van een samenwerkingsverband. De penvoerder dient dus duidelijk aan te tonen dat hij serieuze intenties heeft om tot een IPC te komen. Mocht dit desondanks niet lukken dan is dat geen reden om bij de subsidievaststelling de subsidie alsnog te weigeren.
Het tweede lid van artikel 3 stelt met het oog op de verstrekking van subsidie aan de penvoerder eisen aan de subsidiabele activiteit genoemd in onderdeel b van het eerste lid van artikel 2 (het verspreiden van de innovatiepositiestudie door de penvoerder onder de betrokken ondernemers). Vereist wordt dat verspreiding plaatsvindt onder de ondernemers die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven waarop de studie betrekking heeft en dat de studie voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar is.
Op basis van artikel 4, eerste lid, wordt geen subsidie verstrekt indien minder dan drie jaar geleden ook al subsidie op basis van de onderhavige IPC-regeling is verstrekt, die betrekking heeft op hetzelfde of wezenlijk vergelijkbaar deel van het bedrijfsleven. Zo wordt tevens voorkomen dat een penvoerder binnen één sector steeds opnieuw een pre-IPC-traject start en daarvoor subsidie aanvraagt. Een eerste aanvraag om subsidie voor activiteiten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, is wel mogelijk; zie ook de toelichting bij artikel 2, eerste lid.
Artikel 4, tweede lid, treft een voorziening voor het geval de subsidiabele activiteiten van de penvoerder ook op basis van een andere regeling subsidiabel zijn en bepaalt dat de subsidies die van overheidswege in totaal worden verleend niet meer bedragen dan de in artikel 2, tweede lid, genoemde maximale subsidiebedragen.
Artikel 4, derde lid, treft een voorziening voor het geval de subsidie voor de penvoerder – uitgezonderd het deel dat betrekking heeft op de kosten van externe adviseurs – ertoe zou leiden dat de de minimisgrens van € 100.000 wordt overschreden. Bepaald wordt dat de subsidie wordt verlaagd met het bedrag waarmee de € 100.000 wordt overschreden.
Indien er een samenwerkingsverband tot stand komt, is voor elke deelnemer subsidie beschikbaar voor de uitvoering van zijn innovatieplan. De subsidie wordt verstrekt aan de deelnemer op aanvraag van de penvoerder. Ook op deze subsidieverlening zijn artikelen van de kaderregeling van overeenkomstige toepassing. Voor de toelichting op die bepalingen wordt verwezen naar de toelichting van de kaderregeling.
In artikel 6 wordt opgesomd in welke gevallen geen subsidie wordt verstrekt.
Aan een deelnemer wordt geen subsidie verstrekt voor zover aan hem voor de kosten van die activiteiten al subsidie is verstrekt op grond van een andere regeling (onderdeel a). Van subsidiëring uitgesloten zijn tevens kosten verbonden aan verplichtingen die zijn aangegaan vóór het indienen van de aanvraag en kosten die gemaakt zijn buiten de periode van drie jaar van het innovatietraject (onderdelen b en e).
De onderdelen c en d zijn opgenomen in verband met Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op de de minimis-steun (PbEG L 10) (hierna: de de minimis-verordening). De de minimis-verordening bepaalt dat steunmaatregelen niet op grond van artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag gemeld behoeven te worden, indien het totale niet-goedgekeurde steunbedrag dat aan een onderneming is verleend niet hoger is dan € 100.000 over een periode van drie jaar (zie ook artikel 7, vierde lid, onderdeel a). De onderhavige aanvraag IPC voldoet aan de eisen van deze verordening. De minister dient er op toe te zien dat een deelnemer die aanspraak wil maken op subsidie gedurende een periode van drie jaar in totaal niet meer dan € 100.000 aan subsidie ontvangt. Om aan deze plicht te kunnen voldoen dient de minister alle niet-goedgekeurde steunmaatregelen, niet alleen die van Economische Zaken, maar ook die van andere bestuursorganen, bij elkaar op te tellen. Hiertoe bevat het aanvraagformulier IPC (bijlage 2 bij de regeling; zie artikel 10, onderdeel b) voorschriften.
Onderdeel c verwijst naar artikel 1, onder a, van de de minimis-verordening. Van de toepassing van deze verordening zijn namelijk enkele sectoren uitgesloten die zijn genoemd in artikel 1, onder a, van die verordening: de vervoersector en de productie, verwerking of verhandeling van landbouw-, visserij- en aquacultuurproducten. Aan ondernemers in deze sectoren kan derhalve geen subsidie als bedoeld in de artikelen 2 en 5 van de onderhavige regeling worden verstrekt.
Subsidie wordt geweigerd aan deelnemers aan wie minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens deze regeling is toegekend (onderdeel f). Het is niet zinvol dat een ondernemer tegelijkertijd aan verschillende ipc’s deelneemt. Daarnaast dienen ook andere ondernemers een kans te hebben om aan een ipc deel te nemen. Ondernemers, die met zo’n deelnemer in een groep verbonden zijn, kunnen wel subsidie ontvangen.
Ingevolge onderdeel g komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:
– kosten voor marketing en sales activiteiten, gericht op verkoop van (nieuwe) producten; kosten voor onderzoek naar methodieken voor marketing komen wel voor subsidie in aanmerking;
– investeringen in bedrijfsmiddelen;
– herhalingstesten (een eerste test kan wel worden gesubsidieerd);
– opzetten kwaliteitssystemen (ISO-9000) enz.;
– deelname aan tentoonstellingen en symposia;
– activiteiten waarvan de resultaten niet ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht (zie artikel 15, onderdeel g, van de kaderregeling).
Dat bepaalde kosten van subsidie uitgesloten zijn, beoogt te voorkomen dat de subsidie wordt aangewend voor kosten die niet duidelijk te relateren zijn aan de innovatie en het nemen van risico om tot innovatie te komen. De additionaliteit van de subsidie komt anders in gevaar.
Artikel 6, tweede lid, tenslotte bevat enkele weigeringsgronden, die uitsluitend worden toegepast bij de subsidie-toekenning, aan het ‘begin van de rit’.
Onderdeel a is opgenomen omdat het, gelet op de aard van het instrument, gewenst is dat de innovatieplannen qua omvang substantieel zijn. De subsidiabele kosten verbonden aan de uitvoering van een individueel innovatieplan moeten ten minste € 60.000 bedragen. Een deelnemer die blijkens zijn innovatieplan dit minimum niet haalt komt niet voor subsidie in aanmerking.
Onderdeel b bevat een weigeringsgrond, die niet in verband staat met (de innovatieplannen van) de individuele deelnemers, maar met het totaal van het innovatietraject, en die eveneens slechts aan het ‘begin van de rit’ wordt toegepast bij de subsidietoekenning. Aan geen enkele deelnemer wordt subsidie verstrekt, indien niet ten minste een substantieel bedrag is bestemd voor collectieve activiteiten. Uit de innovatieplannen die met de aanvraag door de penvoerder worden ingediend, moet blijken dat de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van collectieve activiteiten gemiddeld € 10.000 of meer per deelnemer bedragen.
Aan het eind van de rit, namelijk bij de vaststelling van de subsidie, moet blijken dat elke deelnemer ten minste 20% van de subsidiabele kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van zijn innovatieplan betrekking heeft op de uitvoering van collectieve activiteiten (zie artikel 7, vijfde lid). Die 20% ziet, anders dan de vereiste minimale € 10.000 aan het begin van het traject, niet op een gemiddeld bedrag per deelnemer maar vormt een eis waaraan elke deelnemer afzonderlijk moet voldoen. Zodoende wordt bereikt, dat vóór de aanvang van het innovatietraject wordt getoetst op een redelijk aandeel van collectieve activiteiten binnen het totaal van de innovatieplannen, waarbij gaande het traject méér collectieve activiteiten worden ondernomen. De penvoerder stimuleert dit.
De activiteiten, die een deelnemer in zijn innovatieplan heeft opgenomen, moeten ook worden verricht, tenzij voor de wijziging van het innovatieplan toestemming is gegeven (zie artikel 28 van de kaderregeling). Indien niet aan die verplichting wordt voldaan, kan de subsidie krachtens de Algemene wet bestuursrecht op een lager bedrag worden vastgesteld.
Het ligt voor de hand dat de penvoerder wordt ingeschakeld bij het substantieel wijzigen van een innovatieplan, vooral indien het daarin opgenomen collectieve activiteiten betreft.
De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten van de deelnemer met een maximum van € 50.000 per deelnemer en daarenboven 100% van de kosten die een deelnemer is verschuldigd aan de penvoerder tot een maximum van € 6500 (eerste lid).
De volgende door de deelnemer gemaakte en betaalde kosten die betrekking hebben op het verwerven en toepassen van kennis die nieuw is voor het bedrijf en die gebaseerd zijn op de goedgekeurde innovatieplannen zijn subsidiabel (tweede lid).
– Loonkosten van het met de uitvoering van de projecten belaste personeel van de deelnemer, tegen een forfaitair bedrag van € 40,00 per uur (tweede lid, onderdeel a);
– Specifiek ten behoeve van de uitvoering van het innovatieplan gemaakte overige kosten (tweede lid, onderdeel b), zoals door anderen aan de deelnemer in rekening gebrachte bedragen (dit betreft zowel collectieve als niet-collectieve activiteiten);
– Indien het bij deze, door een ander in rekening gebrachte, bedragen gaat om kosten voor inzet van personeel van een andere deelnemer ten behoeve van gezamenlijke collectieve activiteiten, dan wordt m.b.t. deze kosten niet het factuurbedrag in aanmerking genomen, maar per ingezet en verantwoord uur het vaste uurtarief van € 40 (artikel 7, derde lid). Hierbij zij nog opgemerkt, dat deze kosten voor de toepassing van artikel 6, onderdeel i, dus niet als externe kosten worden aangemerkt.
– Onder aan de deelnemer in rekening gebrachte kosten zijn begrepen de kosten van speciaal voor het innovatieplan aangeschafte materialen en apparatuur, waarbij de eventuele restwaarde in mindering wordt gebracht (artikel 5, vierde lid, van de kaderregeling); m.b.t. winstopslagen en BTW-vergoeding zijn het vijfde en zesde lid van artikel 5 van de kaderregeling van toepassing.
Voor een toelichting op artikel 7, vierde lid, zij verwezen naar de toelichting op artikel 6, onderdelen c en d.
Het vijfde lid bevat een aantal gevallen, waarbij een korting plaatsvindt op de subsidie doordat een verlaging plaatsvindt van het subsidiepercentage.
Deze korting vindt plaats, indien niet ten minste 60% van de maximaal voor subsidie in aanmerking komende subsidiabele kosten (dus 60% van de werkelijke subsidiabele kosten, dan wel, indien deze meer bedragen dan € 100.000, 60% van € 100.000) door de deelnemer is verschuldigd aan derden (‘externe kosten’, zie onderdeel a). Samenwerking met anderen (‘buiten de deur’) is immers een belangrijke doelstelling van deze regeling. Als derde wordt hierbij niet beschouwd een onderneming die met de deelnemer in een groep verbonden is. Indien er sprake is van collectieve activiteiten die tezamen met een andere deelnemer worden verricht, wordt die andere deelnemer uiteraard niet als derde beschouwd, noch degenen die met de betrokken andere deelnemer in een groep zijn verbonden.
Ter verduidelijking een rekenvoorbeeld.
Indien de subsidiabele kosten € 90.000 bedragen en slechts 50% van de subsidiabele kosten aan derden is verschuldigd (10% te weinig), wordt het subsidiepercentage van 50% met 10% verlaagd tot 45%. De deelnemer krijgt dan dus € 40.500 subsidie (45% van € 90.000) in plaats van € 45.000 (50% van € 90.000).
De subsidie wordt ook verlaagd (onderdeel b), indien aan het ‘eind van de rit’ blijkt dat de kosten voor collectieve activiteiten minder bedragen dan 20% van de totale subsidiabele kosten; zie daarvoor ook de toelichting bij artikel 6, tweede lid, onderdeel b. Ook hier ter verduidelijking een rekenvoorbeeld. Indien de subsidiabele kosten € 90.000 bedragen en slechts 15% van de subsidiabele kosten is besteed aan collectieve activiteiten (5% te weinig), dan wordt het subsidiepercentage van 50% met 5% verlaagd tot 47,5%. In plaats van € 45.000 subsidie krijgt de deelnemer dan dus € 42.750.
De kortingen werken cumulatief: als een deelnemer aan beide hier gestelde eisen niet voldoet, wordt tweemaal een verlaging toegepast op het subsidiepercentage. In lijn met de bovengenoemde rekenvoorbeelden betekent dit dat het subsidiepercentage wordt verlaagd naar 42,5% (korting van 5% + 2,5%). In plaats van € 45.000 subsidie ontvangt de deelnemer dan € 38.250.
Indien de subsidiabele kosten van het innovatieplan bij aanvang € 250.000 bedragen met € 50.000 aan subsidiabele kosten voor collectieve activiteiten en € 100.000 aan subsidiabele kosten derden en bij vaststelling van de subsidie aan het einde van de 3 jaar is € 200.000 van het innovatieplan gerealiseerd waarvan € 30.000 aan subsidiabele kosten voor collectieve activiteiten en € 100.000 aan subsidiabele kosten derden., dan wordt de subsidie vastgesteld op het maximum van 50% van € 100.000 zijnde € 50.000. Immers uitgaande van deze situatie heeft de deelnemer voldaan aan het minimum van € 20.000 kosten voor collectieve activiteiten en € 60.000 kosten derden.
De subsidie van 100% van de kosten verschuldigd aan de penvoerder in de IPC-fase betreft een kostendekkende vergoeding met een maximum van € 6500 (zie artikel 7, eerste lid, sub b). Het gaat om de kosten die de deelnemer overeenkomstig het overkoepelende plan van de penvoerder en de samenwerkingsovereenkomst bedoeld in artikel 1, onderdeel d, aan de penvoerder verschuldigd is.
Artikel 8 bepaalt dat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 5 niet alleen moet voldoen aan de eisen genoemd in artikel 7 van de kaderregeling (formulier, projectplan en tenaamstelling) maar ook dat met de aanvraag een aantal stukken moet worden meegestuurd, te weten de samenwerkingsovereenkomsten (zie artikel 1 onderdeel d), de innovatieplannen van de deelnemers, samenwerkingsovereenkomsten die in verband met collectieve activiteiten zijn gesloten tussen deelnemers en ten slotte het overkoepelend plan. Deze stukken moeten de minister in staat stellen tot het nemen van een beslissing te nemen op de aanvraag.
Met betrekking tot de collectieve activiteiten en de daaraan ten grondslag liggende samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers die de collectieve activiteiten gezamenlijk gaan uitvoeren dient aan de volgende voorwaarden voldaan te worden:
– de projectresultaten komen aan de deelnemers ten goede naar rato van hun (financiële) inbreng; indien de eigendomsrechten exclusief aan één partij toekomen, is geen sprake van een samenwerkings- of collectief project;
– aan de samenwerkingsovereenkomst dient een projectbegroting toegevoegd te worden waaruit de financiële inbreng van de individuele partijen blijkt; zie het aanvraagformulier;
– in het individuele IPC-plan moet duidelijk gemaakt worden welk innovatiedoel het bedrijf met het samenwerkingsproject wil bereiken (in termen van kennisontwikkeling, nieuwe producten/processen e.d.); zie het aanvraagformulier.
Ook de aanvraag om subsidievaststelling, die gedaan wordt na afloop van het gehele innovatietraject, loopt via de penvoerder. De verantwoordingsstukken van de individuele deelnemers worden bij de aanvraag gebundeld ingeleverd. In het aanvraagformulier wordt verder van de penvoerder een verslag gevraagd over de realisatie van het overkoepelend plan en over de resultaten van het gehele innovatietraject.
De subsidieplafonds, waarvan het eerste betrekking heeft op de subsidiëring van de penvoerder (pre-IPC-fase) en het tweede op de subsidiëring in de IPC-fase, wordt verdeeld op de wijze, bepaald in artikel 9 van de kaderregeling: namelijk in volgorde van ontvangst van de aanvragen.
Deze bepaling regelt de inwerkingtreding van de regeling per 1 januari 2007. Eind 2007 zal worden bezien of de regeling in zijn huidige vorm kan worden gecontinueerd in verband met het beschikbare budget.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
C.E.G. van Gennip
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-224-p11-SC77651.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.