Tijdelijke regeling subsidie experimenten open bestel

Tijdelijke regeling van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 25 oktober 2006, nr. HO/BL/2006/28157, houdende subsidiëring van experimenten open bestel in het hoger onderwijs (Tijdelijke regeling subsidie experimenten open bestel)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

In overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 3, tweede lid, van de Wet overige OCenW-subsidies;

Besluit:

Paragraaf 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. aangewezen instelling: instelling die krachtens artikel 6.9 van de wet is aangewezen;

b. accreditatiebesluit: besluit omtrent accreditatie als bedoeld in artikel 5a.9 van de wet;

c. commissie: Commissie Experimenten Open Bestel Hoger Onderwijs als bedoeld in het Instellingsbesluit Commissie Experimenten Open Bestel;

d. Criho: Centraal register inschrijving hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7.52 van de wet;

e. Croho: Centraal register opleidingen hoger onderwijs als bedoeld in 6.13 van de wet;

f. inspectie: Inspectie van het Onderwijs als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet op het onderwijstoezicht;

g. instellingstoets: toets van de inspectie op de kwaliteit en continuïteit van de instelling als bedoeld in artikel 5 van deze regeling;

h. Minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

i. nieuwe aanbieder: rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die niet is opgenomen in de bijlage bij de wet en die geen aangewezen instelling is;

j. NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie als bedoeld in artikel 5a.2 van de wet;

k. opleiding: opleiding verzorgd in Nederland als bedoeld in artikel 7.3 van de wet;

l. subsidiejaar: het kalenderjaar volgend op het jaar van inschrijving, waarvoor de subsidie wordt berekend ten behoeve van de verrekening met de voorschotten.

m. student: persoon die blijkens het Criho op 1 oktober is ingeschreven als student en die op grond van artikel 7.43 of artikel 7.44 van de wet het collegegeld heeft voldaan;

n. toets nieuwe opleiding: toets nieuwe opleiding als bedoeld in 5a.11, eerste lid, van de wet;

o. visitatierapport: rapport van een beoordeling als bedoeld in artikel 1.18, derde lid, van de wet;

p. Wet: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 2

Doelomschrijving

De Minister verstrekt subsidie om kennis op te doen over:

a. de effecten van het toelaten tot publieke financiering van nieuwe aanbieders en van aangewezen instellingen in het hoger onderwijs; en

b. de voorwaarden waaronder in het publiek bekostigde bestel ruimte kan worden gemaakt voor nieuwe aanbieders en voor aangewezen instellingen.

Artikel 3

Eisen aan opleidingen van subsidieaanvragers

1. De Minister kan aan aangewezen instellingen en aan nieuwe aanbieders projectsubsidie verstrekken voor het verzorgen van een opleiding.

2. Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking opleidingen uit de aanvraagronde waarvoor studenten met ingang van 1 september 2007 en 1 september 2008 voor het eerste jaar kunnen worden ingeschreven en opleidingen uit de aanvraagronde waarvoor studenten met ingang van 1 september 2008 en 1 september 2009 voor het eerste jaar kunnen worden ingeschreven en die voldoen aan:

a. de kwaliteitseisen, bedoeld in de artikelen 4 en 5;

b. de eisen van doelmatigheid, bedoeld in artikel 6; en

c. de experimentkenmerken, bedoeld in artikel 7.

3. De Minister verstrekt subsidie voor de duur van ten hoogste:

a. vier jaar voor wo-bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onder a, van de wet;

b. vijf jaar voor hbo-bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder a, van de wet;

c. twee jaar voor masteropleidingen als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onder b en tweede lid, onder b, van de wet; of

d. drie jaar voor wo-masteropleidingen waarvoor op grond van artikel 7.4a, vijfde lid, van de wet een duur van twee jaar is vastgesteld.

4. Voor subsidie komen in ieder geval niet in aanmerking opleidingen:

a. die een positieve beschikking van de Minister hebben ontvangen voor het verzorgen van een Associate-degreeprogramma binnen een hbo-bacheloropleiding; of

b. waarvoor subsidie wordt verstrekt door een ander bestuursorgaan.

Paragraaf 2

Vereisten

Artikel 4

Eisen kwaliteit opleiding

1. De opleiding heeft een van de onderstaande kwaliteitskenmerken van de NVAO:

a. een toets nieuwe opleiding;

b. een accreditatiebesluit; of

c. een advies toets nieuwe opleiding, overeenkomstig artikel 5a.11 van de wet.

2. De nieuwe aanbieder heeft minimaal één jaar zonder onderbreking hoger onderwijs in de zin van de wet verzorgd, voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie voor de eerste maal wordt verstrekt.

Artikel 5

Eisen kwaliteit instelling

De aanbieder voldoet aan de eisen van de instellingstoets van de inspectie, inhoudende dat:

a. de instelling voldoet aan de eisen van de wet op het gebied van onderwijs, examens, inschrijving, vooropleidingseisen en kwaliteitszorg; en

b. de instelling de continuïteit op het gebied van bestuurlijke organisatie en financiële continuïteit kan waarborgen.

Artikel 6

Eisen van doelmatigheid

1. De opleiding voldoet aan de eisen van doelmatigheid, bedoeld in artikelen 6.2, eerste, derde en vierde lid, 7.3a, tweede lid, onder b, derde lid, en 7.17 van de wet.

2. Uit de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs (Stc. 2006, 131) zijn de criteria en de vereisten van toepassing waaraan het voorgenomen nieuwe onderwijsaanbod moet voldoen, met dien verstande dat voor de beoordeling op doelmatigheid:

a. het besluit toets nieuwe opleiding niet op het moment van aanvraag overgelegd hoeft te worden indien dit niet beschikbaar is; en

b. de aanvrager geen overleg hoeft te voeren met de daarvoor in aanmerking komende instellingen, als het gaat om een aanvraag voor een opleiding die niet is opgenomen in het Croho en die gelijktijdig in meer dan één gemeente wordt gevestigd.

3. Deze verplichting uit het tweede lid, onder b, vervalt eveneens bij een aanvraag om subsidie voor een reeds in het Croho geregistreerde opleiding die in een nieuwe gemeente wordt gevestigd.

Artikel 7

Experimentkenmerken

1. De commissie adviseert de Minister over de selectie van opleidingen die in aanmerking komen voor deelname aan de experimenten.

2. De commissie houdt in het advies rekening met de volgende criteria:

a. de kennis die de opleiding oplevert over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een open bestel in het hoger onderwijs kan worden ingericht;

b. de mate waarin toelating van nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen van bestaande opleidingen op dit terrein kunnen zorgen voor extra concurrentieprikkels in het onderwijsaanbod;

c. de meerwaarde ten opzichte van de bestaande opleidingen van instellingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de wet of het bereiken van doelgroepen die met het bestaande aanbod niet of onvoldoende worden bereikt;

d. de spreiding van de opleidingen over de in het Croho aangegeven onderdelen;

e. de spreiding van de opleidingen over driejarige bacheloropleidingen, vierjarige bacheloropleidingen en masteropleidingen;

f. de spreiding van de opleidingen over nieuwe aanbieders en aangewezen instellingen; en

g. de spreiding van de opleidingen over binnenlandse en buitenlandse aanbieders;

3. Voor opleidingen Small Business en Retailmanagement zijn uitsluitend de onderdelen a en b van het tweede lid van toepassing.

Paragraaf 3

Verloop van de procedure

Artikel 8

Termijn indiening

De aanvraag voor subsidie wordt uiterlijk ingediend op:

a. 15 september 2006 voor een opleiding die voor het eerst als experiment start op 1 september 2007;

b. 15 juli 2007 voor een opleiding die voor het eerst als experiment start op 1 september 2008.

Artikel 9

Aanvraag

1. De aanvraag kan alleen worden ingediend door het bestuur van de rechtspersoon die voor die opleiding optreedt als instellingsbestuur als bedoeld in artikel 1.1, onder j, van de wet.

2. De aanvraag geschiedt met gebruikmaking van het aanvraagformulier deelname experimenten open bestel, of het aanvraagformulier experimenten open bestel small business en retailmanagement, die respectievelijk als bijlage 1 en 2 bij deze regeling zijn gevoegd en met toepassing van de artikelen 10 en 11.

Artikel 10

Gegevens beoordeling kwaliteit opleiding

1. Een aangewezen instelling met een opleiding die niet is opgenomen in het Croho levert de gegevens voor de aanvraag van een toets nieuwe opleiding als bedoeld in artikel 5a.11 van de wet.

2. Een aangewezen instelling met een opleiding waaraan accreditatie als bedoeld in artikel 18.27, 18.28 of 18.29 van de wet is verbonden, levert het goedgekeurde visitatierapport. Dit rapport wordt voor de toepassing van artikel 5 gelijkgesteld met een accreditatiebesluit. Indien dat rapport niet beschikbaar is, dan levert deze instelling de gegevens voor een aanvraag om accreditatie als bedoeld artikel 5a.9 van de wet.

3. Een nieuwe aanbieder zonder accreditatiebesluit of toets nieuwe opleiding voor de opleiding waarop de aanvraag is gericht, levert de gegevens voor de aanvraag van een advies toets nieuwe opleiding door de NVAO, waarbij artikel 5a.11 van de wet van overeenkomstige toepassing is.

4. De artikelen 5a.8 en 5a.9, achtste lid, van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op de toetsen uit het eerste lid, tweede lid, tweede volzin, en derde lid.

Artikel 11

Gegevens kwaliteit instelling

De aanvraag bevat tevens de volgende gegevens:

a. de statuten van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

b. de statuten of het reglement van de instelling;

c. een document waaruit blijkt dat het bestuur van de instelling de financiële en bestuurlijke continuïteit in voldoende mate kan garanderen;

d. de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet;

e. de studiegids van het lopende jaar;

f. een overzicht van de gegevens die in het Croho worden opgenomen;

g. een document waarmee het bewijs wordt geleverd dat wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.12, tweede en derde lid, van de wet;

h. jaarrekening en het bestuursverslag van het voorgaande boekjaar, voorzien van een accountantsverklaring;

i. de namen van de bestuursleden en, indien aanwezig, de Raad van Toezicht of de Raad van Commissarissen alsmede een omschrijving van hun functies; en

j. een uittreksel van de Kamer van Koophandel.

Artikel 12

Besluit Minister

De Minister neemt geen beslissing op een aanvraag dan nadat:

a. de NVAO over de kwaliteit een positief besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a of b of een positief advies, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, heeft gegeven;

b. de inspectie een positief advies als bedoeld in artikel 5 heeft gegeven; en

c. de commissie een advies over de criteria als bedoeld in de artikel 7 heeft gegeven.

Artikel 13

Subsidieplafond

1. De Minister verstrekt subsidie voor ten hoogste 40 opleidingen, waaronder ten hoogste vijf opleidingen Small Business en Retailmanagement.

2. In de aanvraagronde van 15 september 2007 subsidieert de Minister ten hoogste 25 opleidingen, waarvan ten hoogste drie op het terrein van Small Business en Retailmanagement. Het totale door de aanvragers opgegeven aantal studenten mag in de deze aanvraagronde niet meer dan 2500 studenten bedragen.

3. In de aanvraagronde van 15 juli 2007 mag het totale door de aanvragers opgegeven aantal studenten vermeerderd met het geschatte totale studenten uit de aanvraagronde van 15 september 2006 niet meer bedragen dan 4200 studenten.

4. Indien de totalen van de geschatte aantallen studenten de aantallen genoemd in lid 2 en 3 overschrijden, stelt de Minister naar rato van de overschrijding de maxima aantallen studenten per opleiding vast.

5. Indien meerdere aanvragen voorliggen die voldoen aan de criteria uit de artikelen 4 tot en met 7, kan de Minister een loting uitvoeren.

6. De loting, bedoeld in het vijfde lid, geschiedt door een notaris.

7. De notaris kent aan iedere opleiding willekeurig een lotnummer toe.

Paragraaf 4

Financiële bepalingen

Artikel 14

Bedrag per student

1. Afhankelijk van de opleiding is het bedrag per student zowel voor een hbo- als voor een wo-opleiding gelijk aan het bedrag per onderwijsvragende dat een hogeschool in het betreffende begrotingsjaar op grond van artikel 3.7 van het Bekostigingsbesluit WHW voor die opleiding zou ontvangen, vermeerderd met het quotiënt van het landelijk beschikbare huisvestingsdeel, bedoeld in artikel 3.12 van het Bekostigingsbesluit WHW, en de totale onderwijsvraag in het hoger beroepsonderwijs.

2. Op de indeling in de tarieven laag en hoog, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit WHW is voor hbo-opleidingen bijlage 1 bij de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004 van toepassing. De indeling voor wo-opleidingen wordt door de Minister vastgesteld.

Artikel 15

Berekening bedrag bevoorschotting

1. Jaarlijks wordt het bedrag ten behoeve van de bevoorschotting berekend als volgt:

a. voor een opleiding waarvoor voor de eerste maal subsidie wordt gegeven wordt het geschatte aantal studenten vermenigvuldigd met een van de bedragen, bedoeld in artikel 14, en de uitkomst wordt vermenigvuldigd met de factor 1/3;

b. voor het subsidiejaar volgend op het jaar waarop de opleiding is gestart wordt het aantal studenten dat op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het subsidiejaar is ingeschreven voor de door de Minister geselecteerde opleiding vermenigvuldigd met een van de bedragen, bedoeld in artikel 14, en de uitkomst wordt vermenigvuldigd met de factor 1 1/3; of

c. Voor de overige subsidiejaren van een bacheloropleiding wordt het aantal studenten dat op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het subsidiejaar is ingeschreven voor de door de Minister geselecteerde opleiding vermenigvuldigd met een van de bedragen, bedoeld in artikel 14.

2. Het berekende bedrag, bedoeld in het eerste lid, kan worden vermeerderd of verminderd met het verschil tussen het bedrag van de bevoorschotting en de uitkomst van de berekening bedoeld in artikel 18, tweede lid.

3. Het berekende bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgekeerd in een door de Minister te bepalen kasritme.

Artikel 16

Subsidievaststelling

1. De aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend binnen zes maanden na de beëindiging van de periode waarvoor subsidie voor een opleiding is verleend.

2. De aanvraag gaat vergezeld van een verslag van de activiteiten alsmede een financieel verslag.

3. Het verslag van de activiteiten geeft een overzicht van de werkzaamheden waarvoor de subsidie is verstrekt.

4. De verslagen, bedoeld in het tweede lid, bestrijken de gehele periode waarvoor de subsidie is verleend.

Artikel 17

Accountantsverklaring

1. Het financiële verslag gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. De accountantsverklaring bevat tevens een oordeel over de naleving door de subsidieontvanger van de subsidieverplichtingen, bedoeld in artikel 19 van deze regeling.

Artikel 18

Berekening subsidiebedrag

1. Het subsidiebedrag bestaat uit de som van de uitkomsten van de berekening per subsidiejaar als bedoeld in het tweede lid.

2. De berekening per subsidiejaar geschiedt als volgt:

a. het aantal studenten dat op 1 oktober voorafgaande aan het subsidiejaar is ingeschreven voor een door de Minister geselecteerde opleiding wordt vermenigvuldigd met een van de bedragen, bedoeld in artikel 14, en de uitkomst wordt vermenigvuldigd met de factor 2/3; en

b. het aantal studenten dat op 1 oktober van het subsidiejaar is ingeschreven voor een door de Minister geselecteerde opleiding wordt vermenigvuldigd met een van de bedragen, bedoeld in artikel 14, en de uitkomst wordt vermenigvuldigd met de factor 1/3.

Artikel 19

Verplichtingen subsidieontvanger

1. Met ingang van de start van de opleiding waarvoor subsidie is verleend, zijn op de nieuwe aanbieder de wettelijke bepalingen over aangewezen instellingen van overeenkomstige toepassing.

2. Daarnaast is hetgeen bij of krachtens de onderstaande artikelen van de wet van overeenkomstige toepassing:

a. artikel 1.6;

b. artikel 2.6, vierde lid;

c. de overige artikelen van hoofdstuk 7, met uitzondering van de artikelen 7.18, 7.19, 7.22; en

d. artikel 10.3c.

3. Studenten die voor het eerst worden ingeschreven als bedoeld in artikel 7.32 van de wet kunnen alleen worden ingeschreven voor het eerste jaar van de opleiding.

4. De subsidieontvanger verleent de gegevens die naar het oordeel van de Minister nodig zijn voor het wetenschappelijk onderzoek en de monitoring van dit experiment.

5. In afwijking van het eerste en tweede lid zijn titel 3 van hoofdstuk 6 en paragraaf 4 en 4a van hoofdstuk 7 van de wet van toepassing op de opleiding van de subsidieontvanger zodra de Minister een positief besluit op de aanvraag heeft genomen.

Paragraaf 5

Slotbepalingen

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 15 september 2006.

Artikel 21

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling subsidie experimenten open bestel.

Deze regeling zal met de bijlage en de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, B.J. Bruins.

Bijlage I: aanvraagformulier deelname experimenten open bestel; open inschrijving

stcrt-2006-220-p19-SC77499-1.gifstcrt-2006-220-p19-SC77499-2.gifstcrt-2006-220-p19-SC77499-3.gifstcrt-2006-220-p19-SC77499-4.gifstcrt-2006-220-p19-SC77499-5.gif

Bijlage II: aanvraagformulier deelname experimenten open bestel; small business en retailmanagement

stcrt-2006-220-p19-SC77499-6.gifstcrt-2006-220-p19-SC77499-7.gifstcrt-2006-220-p19-SC77499-8.gifstcrt-2006-220-p19-SC77499-9.gifstcrt-2006-220-p19-SC77499-10.gif

Toelichting

Algemeen

§ 1. Inleiding

Het openen van het bestel wordt vaak genoemd als één van de manieren om de kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid van het hoger onderwijs te verbeteren. Onder een open bestel wordt een stelsel verstaan waarin voor alle aanbieders van onderwijs gelijke voorwaarden gelden voor toetreding tot en het opereren op de gereguleerde markt.

Het doel van de experimenten open bestel die met deze regeling worden mogelijk gemaakt, is om kennis op te doen over de effecten van het toelaten tot publieke financiering van andere dan de huidige bekostigde aanbieders in het hoger onderwijs en over de voorwaarden waaronder in het publiek bekostigde stelsel ruimte kan worden gemaakt voor deze aanbieders. De opgedane kennis moet besluitvorming over het al dan niet openen van het publiek bekostigde onderwijs mogelijk maken.

De Tweede Kamer heeft in april 2004 een motie aangenomen, waarin de regering is verzocht wetgeving te ontwikkelen die een modern, flexibel en open bestel mogelijk maakt (Kamerstukken II, 2003/04, 29 410, nr. 4). Adviezen van de Onderwijsraad (Kamerstukken II, 2003/04, 29 410, nr.17), het Centraal Planbureau (Kamerstukken II, 2004/05, 29 891, nr. 3) en het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (Kamerstukken II, 2004/05, 29 891, nr. 1) gaven aan dat het zonder meer invoeren van een open bestel niet gewenst is, maar dat hiermee geëxperimenteerd moet worden om de positieve en negatieve gevolgen in kaart te brengen.

In navolging van deze adviezen is ervoor gekozen om op bescheiden schaal te gaan experimenteren met een meer open bestel. Aan de hand van de leereffecten van de beoogde experimenten kan na afloop een weloverwogen beslissing worden genomen over het al dan niet openen van het publiek bekostigde hoger onderwijsbestel en over de voorwaarden daarvoor.

In mijn brief met beleidsnotitie die in juli 2005 naar de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 2004/05, 29 891, nr. 3) heb ik de grote lijnen van dergelijke experimenten geschetst. De beleidsnotitie noemt vier typen experimenten:

1. Open uitnodiging binnen door de overheid bepaalde kaders.

Deze experimenten worden in onderhavige regeling geregeld. Hiervoor komen opleidingen in aanmerking op bachelor- en op masterniveau, die worden aangeboden door aanbieders die nu geen deel uitmaken van het stelsel van bekostigd hoger onderwijs.

2. Small Business en Retailmanagement.

Voor dit type experimenten, op bachelorniveau, is inschrijving mogelijk uit zowel het stelsel van bekostigd hoger onderwijs als door nieuwe aanbieders en aangewezen instellingen. Alleen de subsidiëring van de laatste opleidingen door nieuwe aanbieders en aangewezen instellingen wordt via onderhavige regeling geregeld. Bekostigde hogescholen die een nieuwe opleiding of een nieuwe vestigingsplaats voor een bestaande opleiding in dit verband willen aanbieden, kunnen op basis van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs een aanvraag doen. Voor toelating tot de experimenten is bovendien een positieve toets door de Commissie Experimenten Open Bestel Hoger Onderwijs vereist en een positieve beslissing van de Minister. Binnen de groep van nieuwe aanbieders en aangewezen instellingen is ruimte voor maximaal vijf opleidingen small business en retailmanagement. Voor opleidingen die vanuit bestaande hbo-instellingen op dit vlak worden aangeboden, is ruimte voor ongeveer eenzelfde aantal.

3. Resterende leerrechten.

Leerrechten komen in de experimenten open bestel terug in die zin, dat studenten hun resterende leerrechten in kunnen inzetten bij opleidingen die in het Croho zijn opgenomen. Bij dit experimenttype gaat het om een stelselbreed experiment.

4. Huygens Scholarship Programme.

Studenten met een beurs in het kader het Huygens Scholarship Programme kunnen deze beurs inzetten bij opleidingen die in het Croho zijn opgenomen. Ook dit experimenttype heeft een stelselbrede scope.

Deze regeling betreft uitsluitend de experimenttypen 1 en 2, met de aantekening dat de aanvraag van bekostigde instellingen voor een experiment type 2 verloopt via de reguliere weg.

De Tweede Kamer heeft de beleidsnotitie besproken op 9 november 2005 (Kamerstukken II, 2005/06, 29 891, nr. 4) en is in grote lijnen akkoord met de opzet. In afwijking van de notitie is wel afgesproken dat er in 2009 of 2010 al resultaten van het experiment beschikbaar komen. Ik heb tijdens het overleg gesteld dat elke opleiding in twee cohorten zal worden aangeboden. De startmomenten zijn 1 september 2007 (voor het studiejaar 2007–2008) en 1 september 2008 (voor het studiejaar 2008–2009).

§ 2. Uitgangspunten voor het experiment

1. De overheid houdt de regie op het onderwijsaanbod dat voor bekostiging in aanmerking komt. De overheid zal de macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod blijven toetsen.

2. Alleen opleidingen met een accreditatiebesluit, besluit toets nieuwe opleiding of advies toets nieuwe opleiding kunnen in aanmerking komen voor deelname aan het experiment.

3. Er starten twee cohorten, waarbij elke opleiding twee startmomenten kent:

– start in de studiejaren 2007–2008 en 2008–2009; of

– start in de studiejaren 2008–2009 en 2009–2010.

Het startmoment is afhankelijk van het moment van aanmelding en van de snelheid waarmee de toetsprocedure doorlopen kan worden.

Op basis van deze regeling komen er twee typen experimenten:

1. een experiment voor alle typen initiële ho-opleidingen. Hierin kunnen alleen aanbieders participeren die nog niet bekostigd worden; deze opleidingen kunnen zowel op bachelor- als op masterniveau worden aangeboden.

2. een experiment voor hbo-opleidingen Small Business en Retailmanagement. In dit experiment mogen ook bestaande bekostigde aanbieders participeren, maar dit gebeurt via de reguliere weg. Dit experiment is alleen op bachelorniveau.

Onder begeleiding van de commissie zal wetenschappelijk onderzoek plaatsvinden naar de effecten (zowel positieve als negatieve) van het open bestel onder de condities van dit experiment. Een onderzoeksbureau zal daarbij de onderzoeksmethoden inzetten die het nodig acht, zoals analyse van schriftelijke data, interviews, vragenlijsten etc.

De effecten waarop tenminste getoetst moet worden, zijn ontleend aan de bovengenoemde rapporten van IBO, CPB en Onderwijsraad en zijn genoemd in het Kabinetsstandpunt over een open bestel in het hoger onderwijs (Kamerstukken II, 2004/05, 29 891, nr. 1).

De Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2005/06, 29 891, nr. 4) heeft er nadrukkelijk op gewezen dat in de experimenten zowel de positieve als de negatieve gevolgen van een open bestel te onderzoeken. Beide typen effecten zullen worden onderzocht.

De effecten die worden onderzocht zijn tenminste:

1. De bereidheid van aanbieders om toe te treden tot het bekostigde domein onder de condities van deze experimenten, de typen aanbieders (bijv. met en zonder winstoogmerk) die zich aanmelden en de voorwaarden waaronder deze willen toetreden.

2. De kwaliteit van het onderwijsaanbod door zowel bestaande opleidingen als door de experimentele opleidingen, waaronder: prikkels voor innovatie, differentiatie in het opleidingsaanbod, de keuzemogelijkheden, prestaties en arbeidsmarktmogelijkheden van studenten, aandacht voor vormende aspecten in de opleiding.

3. De toegankelijkheid van het hoger onderwijs, zoals door het aanboren van nieuwe deelnemersmarkten en door toegenomen variatie in het onderwijsaanbod; cherry picking (eenzijdig aanbieden van goedkope opleidingen) en toegankelijkheid in geografisch opzicht;

4. Doelmatigheid: opleidingsrendement, bedrijfsvoering, kapitaalvernietiging door, versnippering van budgetten, marketingkosten.

5. Fiscale en juridische gevolgen van het toelaten van organisaties met winstoogmerk, waaronder de consequenties van nationaal en Europees mededingingsrecht en voorschriften over staatssteun.

§ 3. De Commissie Experimenten Open Bestel Hoger Onderwijs

Ter begeleiding van de experimenten is een commissie Experimenten Open Bestel Hoger Onderwijs ingesteld (Brief van 25 april 2006, nr. HO/BL/2006/17664) hierna: de commissie.

Taken van de commissie zijn (zie ook Staatscourant 2006, 110, pag. 18):

a. Het uitzetten en begeleiden van het onderzoek naar de experimenten;

b. Het beoordelen van voorstellen voor toe te laten opleidingen in het kader van de experimenten op grond van een toetsingskader;

c. Het monitoren van de voortgang van de experimenten.

Om de commissie op het onderzoeksdeel van de taakopdracht te faciliteren (a en c) wordt een onderzoeksbureau aangetrokken. Dat bureau zal de voortgang monitoren en effecten van nieuwe aanbieders op de markt van hoger onderwijs longitudinaal in beeld brengen. De opdracht aan en begeleiding van het onderzoeksbureau ligt inhoudelijk bij de commissie. De commissie geeft uiteraard ook, voor de start van de experimenten, input aan gedachtevorming over opzet en invulling van het onderzoek. De totale looptijd van de experimenten is van 2007 (start opleidingen eerste cohort) tot 2013 (einde opleidingen tweede cohort en meting arbeidsmarkteffecten). De commissie is ingesteld voor de voorbereiding en de start van de twee cohorten experimenten (van januari 2006 tot februari 2010). In januari 2010 levert de commissie een eindrapportage aan, die als tussenrapportage van het onderzoek aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd. Het onderzoek duurt tot 2015 om effecten die pas later optreden (zoals arbeidsmarkteffecten) in beeld te kunnen brengen.

§ 4. Staatssteun en aanbestedingsrecht

Het experimenteren met een open bestel, waarbij nieuwe aanbieders voor het verzorgen van opleidingen tijdelijk subsidie krijgen van de Rijksoverheid, roept de vraag op of er aan de (Europese) regels voor staatssteun en aanbesteding is voldaan.

Allereerst wat betreft de staatssteunregels. In essentie houdt het experiment in dat het bestaande bekostigde onderwijsstelsel tijdelijk wordt uitgebreid met een nieuwe doelgroep van aanbieders. De experimenten vinden plaats binnen het huidige gesloten stelsel. Daarbij is bewust gekozen voor het experimenteren op bescheiden schaal en voor een beperkte tijdsduur. Het bekostigde onderwijs wordt zowel in de rechtspraak van het EG-Hof van Justitie als in het beleid van de Europese Commissie aangemerkt als een dienst van algemeen belang waarop de Europese staatssteunregels niet van toepassing zijn. De aanbieders die subsidie krijgen, lopen mee in het bekostigde bestel en moeten aan dezelfde voorwaarden voldoen. In die zin kan ook met betrekking tot het experiment gesteld worden dat nog steeds sprake is van een dienst van algemeen belang. De inschrijving is verder zo proportioneel mogelijk: er vindt geen onderscheid plaats in kwaliteitscriteria van de opleidingen zoals toetsing aan de NVAO, noch in de wettelijke voorwaarden. Zo geldt bijvoorbeeld voor alle aanbieders geen selectie van studenten en geen collegegelddifferentiatie.

In de tweede plaats heeft de regeling een generiek karakter: inschrijving voor het experiment staat open voor iedere aanbieder, ook voor buitenlandse aanbieders. De regeling en het aanvraagformulier zijn in het Engels beschikbaar gesteld aan geïnteresseerden.

In de derde plaats geldt dat de subsidie uitsluitend mag worden aangewend voor het doel waarvoor deze is verleend. Kruissubsidiëring naar de andere activiteiten van de subsidieontvangers wordt voorkómen: de subsidieontvangers zullen naar behoren rekening en verantwoording moeten afleggen over de besteding van de subsidie en – indien blijkt dat de subsidieontvanger niet geheel aan zijn subsidieverplichtingen heeft voldaan – kan die subsidie op grond van de Algemene wet bestuursrecht lager worden vastgesteld.

Evenzeer als geldt voor de staatssteunregels, worden ook de aanbestedingsregels niet overtreden door het experiment open bestel. Er is sprake van een verplichting tot (Europees) aanbesteden bij het inkopen op de markt van een goed of een dienst. Binnen dit experiment wordt er echter geen goed of dienst door de Minister ingekocht, maar worden de aanbieders van de geselecteerde opleidingen gesubsidieerd op grond van het studentenaantal, voor de geselecteerde opleidingen die zij aanbieden in het kader van het tijdelijke experiment aan de studenten.

§ 5. Tijdelijkheid regeling en de verhouding WOOS en Awb

Het voorstel van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (hierna: WHOO) bevat een experimenteerbepaling (4.23) op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur van de wettelijke bepalingen kan worden afgeweken. Wanneer dat wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, is het de bedoeling dat de experimenten open bestel op grond van deze experimentenbepaling worden bekostigd. Aangezien de start van de experimenten wordt voorzien met ingang van het studiejaar 2007–2008, wordt op dit moment als basis van de verlening van subsidie voor de kosten van een opleiding in het kader van deze regeling de Wet overige OCenW-subsidies (WOOS) gebruikt. Tot het moment van de invoering van de WHOO en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur zal de subsidie worden verleend op grond van een Ministeriële regeling ex artikel 3 van de WOOS. Het gaat hier om projectsubsidies, zodat de bepalingen uit de WOOS hieromtrent van toepassing zijn. Dit geldt tevens voor de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht. Deze zijn van toepassing met uitzondering van afdeling 4.2.8 per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen.

De besluiten die op grond van deze subsidieregeling worden genomen lopen door op grond van de WHOO als deze wet in werking treedt. Een nader te bepalen aantal artikelen uit de WHOO zal vanaf dat moment van toepassing zijn op de aanbieders van de experimenten. Het streven is om dit zoveel mogelijk inhoudelijk dezelfde artikelen te laten zijn als in de voorliggende Ministeriële regeling (zie de toelichting bij artikel 19).

§ 6. Administratieve lasten

Een voorontwerp van deze regeling is aan Actal overlegd ter toetsing van de administratieve lasten. Uit een berekening door Actal blijkt dat de administratieve lasten die ten laste komen van de aangewezen instellingen, de bekostigde hogescholen en de nieuwe aanbieders die een plan indienen in het kader van deze regeling ca. € 163.000,– bedragen ten opzichte van een bekostiging van maximaal € 72,5 mln. Hieruit is te concluderen dat er sprake is van lichte administratieve lasten voor de betreffende instellingen.

§ 7. Uitvoeringstoets

Een voorontwerp van deze regeling is aan Centrale Financiën Instellingen (Cfi), de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) voor een uitvoeringstoets voorgelegd. De IB-Groep heeft aangegeven dat de regeling uitvoerbaar is, maar dat wel nader overleg nodig is tussen de IB-Groep en de nieuwe aanbieders zodra deze bekend zijn. De opmerkingen van Cfi zijn verwerkt in de regeling en er zullen nadere afspraken gemaakt worden met Cfi zodra bekend is wie de nieuwe aanbieders zijn.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Student: De berekeningsgrondslag voor de subsidie is het aantal studenten dat in het subsidiejaar daadwerkelijk ingeschreven is. Voorwaarde is wel dat de student niet voor datzelfde studiejaar al eerder is ingeschreven bij een andere instelling. De student mag derhalve niet op grond van artikel 7.48 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW, hierna: de wet) zijn vrijgesteld van het betalen van collegegeld. Dit vanuit het uitgangspunt dat een student in enig studiejaar maar één keer bekostigd wordt. Met deze definitiebepaling is zoveel mogelijk aangesloten bij de definitiebepaling van het Bekostigingsbesluit WHW.

Artikel 2. Doelomschrijving

Ter uitvoering van de Beleidsnotitie experimenten met een open bestel in het hoger onderwijs wat betreft de experimenttypen Open uitnodiging binnen door de overheid bepaalde kaders en Small Business en Retailmanagement (Kamerstukken II, 2004/05, 29 891, nr. 3) kan de Minister op grond van deze regeling projectsubsidie verstrekken. De reden voor subsidiëring is om kennis op te doen over de effecten van het toelaten tot publieke financiering van nieuwe aanbieders en van aangewezen instellingen in het hoger onderwijs en om kennis op te doen over de voorwaarden waaronder in het publiek bekostigde bestel ruimte kan worden gemaakt voor nieuwe aanbieders en aangewezen instellingen. Het is noodzakelijk op bescheiden schaal te experimenteren, omdat de positieve en de negatieve effecten van een open bestel thans onvoldoende zijn te overzien. Uitgangspunt is daarom dat het aantal tot het experiment toe te laten opleidingen niet te groot kan zijn, maar wel zodanig is dat er voldoende empirisch materiaal kan worden verkregen. Beperking van het aantal opleidingen is mede noodzakelijk uit een oogpunt van financiële beheersbaarheid van het experiment.

Artikel 3. Eisen aan opleidingen van subsidieaanvragers

Er zijn twee soorten aanvragers die voor de subsidiëring van een opleiding in het kader van het experiment in aanmerking kunnen komen. In de eerste plaats gaat het om de instellingen die op grond van artikel 6.9 van de wet zijn aangewezen. In de tweede plaats gaat het om nieuwe aanbieders. De laatste zijn instellingen die niet op grond van de wet zijn aangewezen of bekostigd. De nieuwe aanbieders kunnen worden onderverdeeld in tweetal type aanbieders, namelijk rechtspersonen die postinitiële masteropleidingen in de zin van artikel 1.12a van de wet aanbieden en rechtspersonen die onderwijs verzorgen dat niet valt onder de wet. Er kunnen nieuwe opleidingen starten op twee momenten: in 2007 en in 2008. Elke opleiding wordt gesubsidieerd voor twee cohorten studenten. Om het experiment wetenschappelijk zuiver te houden mogen studenten alleen voor het eerste jaar van de opleiding worden ingeschreven. Dit betekent voor de eerste groep van opleidingen van de aanvraagronde in 2006 dat er studenten mogen worden toegelaten voor het eerste jaar van de opleiding die start op 1 september 2007 en 1 september 2008. Voor de tweede groep van opleidingen betekent dit dat er studenten mogen worden toegelaten voor het eerste jaar van de opleiding die start op 1 september 2008 en 1 september 2009. De instelling krijgt subsidie voor de duur van de opleiding. De maximale totale duur van bijvoorbeeld een hbo-bacheloropleiding is vijf jaar (vier jaar voor het eerste cohort ingeschreven studenten en vier jaar voor het tweede cohort ingeschreven studenten). De subsidiering voor het vijfde jaar bestaat dus uit het laatste jaar subsidie voor het tweede cohort ingeschreven studenten.

Uitgesloten van subsidie zijn opleidingen die al gesubsidieerd worden door een ander bestuursorgaan. De aanbieder verklaart op het aanvraagformulier dat dit niet geval is. Indien naderhand blijkt dat van een ander bestuursorgaan eveneens subsidie voor die opleiding ontvangen wordt, kan dit leiden tot maatregelen zoals omschreven in de Awb en de Woos.

Artikel 4. Eisen kwaliteit opleiding

Aangewezen instellingen kunnen deelnemen aan het experiment met opleidingen die reeds geaccrediteerd zijn. Met de aanwezigheid van het accreditatiebesluit staat de kwaliteit vast. Opleidingen die op grond van overgangsrecht zijn geaccrediteerd, en die niet eerder een onafhankelijke kwaliteitsbeoordeling hebben ondergaan als bedoeld in artikel 1.18 van de wet, moeten alsnog door de NVAO geaccrediteerd worden. Nieuwe opleidingen van aangewezen instellingen moeten een toets nieuwe opleiding als bedoeld in artikel 5a.11 van de wet ondergaan. Voor nieuwe aanbieders geldt dat de NVAO hierover een advies nieuwe opleiding uitbrengt. Op grond van de bepalingen van de wet is accreditatie van initieel onderwijs slechts mogelijk bij bekostigde en aangewezen instellingen. Voor nieuwe aanbieders en graadverlenende instellingen die op grond van het experiment geaccrediteerd initieel onderwijs verzorgen betekent dit dat bij de beëindiging van het experiment de rechten van accreditatie vervallen. Ten slotte kunnen er ook nog nieuwe aanbieders zijn die wel al een geaccrediteerde opleiding verzorgen. Voor deze opleiding hoeft, net als bij de aangewezen instellingen met een door de NVAO geaccrediteerde opleiding, geen toetsing door de NVAO plaats te vinden. Voor nieuwe aanbieders geldt nog als eis dat zij minimaal één jaar zonder onderbreking hoger onderwijs moeten hebben verzorgd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat aanbieders zonder enige ervaring met hoger onderwijs subsidie verkrijgen op grond van deze regeling. Het onderwijs moet in ieder geval verzorgd zijn in het jaar voordat gestart wordt met het verzorgen van de opleiding die tot dit experiment is toegelaten.

Artikel 5. Eisen kwaliteit instelling

De instelling wordt door de inspectie getoetst op continuïteit en of de instelling voldoet aan de wettelijke voorwaarden. Om dit te kunnen toetsen moet de instelling minimaal een jaar hoger onderwijs verzorgd hebben. De inspectie toetst onder andere of voldaan is aan de eisen van de wet op het gebied van onderwijs, examens, inschrijving vooropleidingseisen en kwaliteitszorg. Voorts wordt getoetst of de betrokken instelling voor de opleiding de continuïteit kan waarborgen door een toets op bestuurlijke inrichting en financiële soliditeit.

Artikel 6. Eisen doelmatigheid

De opleiding moet een beoordeling ondergaan op de vraag of de uitbreiding van het onderwijsaanbod doelmatig is gelet op de bestaande voorzieningen in het hoger onderwijs. Een dergelijke beoordeling is ook nodig als de opleiding in meer dan één gemeente zal worden verzorgd. De beoordeling op doelmatigheid gebeurt aan de hand van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs, die criteria en vereisten bevat waaruit moet blijken of het nieuwe onderwijsaanbod (in de vorm van een opleiding en eventueel tevens in de vorm van één of meer gemeenten waar die opleiding zal worden verzorgd) naar de mening van de Minister in aanmerking kan komen voor financiering door de overheid. Er moet met zoveel woorden worden vastgesteld of het nieuwe aanbod wat betreft de betekenis voor de verdere ontwikkeling van de kennissamenleving past binnen de thema’s die de rijksoverheid wil stimuleren zonder dat het nieuwe aanbod leidt tot uitholling van het bestaande aanbod.

In afwijking van de beleidsregel doelmatigheid is niet eerst een besluit van de NVAO vereist (artikel 2.2 onder a van de beleidsregel macrodoelmatigheid). Daarnaast geldt de overlegverplichting van artikel 3.2 onderdeel c van de beleidsregel niet.

Artikel 7. Experimentkenmerken

Zoals gesteld in de beleidsnotitie (Kamerstukken II, 2004/05, 29 891, nr. 3) zal de commissie de aangemelde opleidingen die voldoen aan de eisen van macrodoelmatigheid, kwaliteit en instellingskenmerken, toetsen aan experimentkenmerken.

Aan de hand van de opleidingen moet kennis opgedaan kunnen worden over de effecten van een open bestel. De effecten als hierboven genoemd (voorwaarden voor toetreding, kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid, fiscale en juridische effecten ) dienen aan de hand van de aangemelde opleidingen te kunnen worden getoetst. Daartoe is een zekere spreiding noodzakelijk over typen opleidingen (3-jarige bachelor, 4-jarige bachelor en master), over sectoren, over nieuwe aanbieders en aangewezen instellingen en over binnenlandse en buitenlandse aanbieders.

Voornoemde beleidsnotitie stelt nadrukkelijk dat de ‘extra kwaliteit’ een belangrijk selectiecriterium zal zijn. Opleidingen dienen ten eerste aan te tonen dat zij meerwaarde hebben ten opzichte van opleidingen van bestaande instellingen en/of dat zij doelgroepen bereiken die met het bestaande aanbod niet of onvoldoende worden bereikt. Wat betreft het experimenttype Small Business en Retailmanagement wordt uitsluitend gelet op de effecten van de uitbreiding van dit type onderwijsaanbod in termen van extra concurrentie, zoals met dit experimenttype in het bijzonder is beoogd.

Onder meerwaarde vallen zowel de didactiek van de opleiding (bijv. duale trajecten, onderwijskundig c.q. didactische innovaties) als de opleidingsinhoud die niet alleen vernieuwend dient te zijn, maar ook aantoonbaar aanvullend op het bestaande aanbod.

Het toetsen door de bovengenoemde instanties geschiedt tegelijkertijd. Schematisch zien de toetsen voor toekenning van een subsidie er als volgt uit.

Type toets

Toets Doelmatigheid (OCW/LNV)

Toets nieuwe opleiding (NVAO)

Toets Instellingskenmerken (Inspectie)

Accreditatie (NVAO)

Experiment kenmerken (commissie)

Type aanvrager

     

Aangewezen instelling: geaccrediteerde opleiding

X

 

X

 

X

Aangewezen instelling: niet-geaccrediteerde opleiding

X

X

X

 

X

Aangewezen instelling: overgangsrechtelijk geaccrediteerde opleiding

X

 

X

X

X

Nieuwe aanbieder: geaccrediteerde opleiding

X

 

X

 

X

Nieuwe aanbieder: niet-geaccrediteerde opleiding

X

X

X

 

X

Artikel 8. Termijn indiening

Voor de experimenten open bestel is een zeer breed spectrum van geïnteresseerden per brief (HO/BL/2006/28165 voor open inschrijving en HO/BL/2006/28164 voor Small business en retailmanagement) geïnformeerd. Aan deze partijen is als uiterste indieningdatum voor deelname aan de eerste ronde 15 september 2006 medegedeeld. Instellingen zijn in hun beleidsvoorbereiding van deze datum uitgegaan en het is onwenselijk als de voorbereiding van het studiejaar vertraging oploopt. Verder kan een zorgvuldige afhandeling van de aanvraag door Inspectie, NVAO en commissie experimenten open bestel niet gegarandeerd worden indien aanvragen na 15 september nog worden meegenomen.

Artikel 9. Aanvraag

Voor de aanvraag zijn de aanvraagformulieren in de bijlagen van deze regeling verplicht. Uit de aanvraag moet expliciet blijken dat de aanvraag is ingediend door het bestuur van de rechtspersoon, die de opleiding gaat verzorgen. Aanvragen die ingediend worden door andere organen dan het bestuur zijn niet ontvankelijk.

Artikel 11. Gegevens kwaliteit instelling

Omdat het van belang is te kunnen bepalen of een instelling voor de duur van het experiment hoger onderwijs kan aanbieden wordt onder lid c gevraagd om een document waaruit de financiële en bestuurlijke continuïteit van de aanvrager blijkt. Een dergelijk document is niet nader gespecificeerd omdat dit per instelling kan verschillen. In ieder geval moet een dergelijk document een beeld geven van de financiële en bestuurlijke situatie over een langere periode dan het voorgaande boekjaar in tegenstelling tot de documenten genoemd in artikel 11 onder h.

Artikel 12. Besluit Minister

De Minister neemt in het najaar van het jaar van aanvraag een beslissing, nadat de commissie advies heeft uitgebracht. Afgezien van de besluiten van de NVAO is alleen tegen deze beslissing bezwaar en beroep mogelijk.

Artikel 13. Subsidieplafond

In dit artikel is een plafond opgenomen waaraan de Minister zich moet houden bij de beslissing op de aanvragen voor subsidie van opleidingen op grond van deze regeling. Uit het eerste lid volgt dat er voor ten hoogste 40 opleidingen subsidie wordt verstrekt, waarvan ten hoogste 5 opleidingen Small Business en Retailmanagement van aanbieders buiten het bestel. Dit is het totaal aan opleidingen waarvoor de Minister subsidie kan verlenen. Omdat er twee aanvraagrondes voor instellingen zijn en dus ook twee beslismomenten voor de Minister is ervoor gekozen dat voor de eerste aanvraagronde maximaal 25 opleidingen, waaronder maximaal 3 opleidingen Small Business en Retailmanagement voor subsidie in aanmerking komen. Indien voor het jaar 2007 minder dan 25 opleidingen worden toegelaten, mogen er in het jaar 2008 meer opleidingen worden toegelaten, met een maximum van 40 opleidingen voor beide aanvraagrondes samen of niet meer dan 4200 studenten. Verder mag het totale aantal studenten niet meer bedragen dan 2500 in de eerste aanvraagronde, verspreid over 2 cohorten, die starten op resp. 1 september 2007 en 1 september 2008 of 1 september 2008 en 1 september 2009. In de tweede aanvraagronde kan de overige capaciteit benut worden tot een maximum van 4200 of 40 opleidingen voor beide aanvraagrondes.

Indien in een van de ronden het plafond bereikt wordt zullen alle aanvragen naar rato gekort worden, zodat de aanvragen het plafond niet overschrijden. Indien bijvoorbeeld in de eerste ronde 10 opleidingen aan alle criteria voldoen en allemaal hun studentenaantal op 300 schatten, zal het maximum naar rato worden bijgesteld naar 250. Zij krijgen dan dus slechts voor 250 studenten subsidie.

In de mogelijkheid van loting is voorzien indien meerdere aanvragen voorliggen die allen voldoen aan de eisen van opleidings- en instellingskwaliteit, doelmatigheid en naar het oordeel van de commissie voldoen aan de criteria van lid 2 en die onderling gelijkwaardig zijn.

Gezien de inherente onvoorspelbaarheidsfactor van een experiment open bestel – aard van de nieuwe aanbieders en aantallen studenten zijn immers niet vooraf bekend – kan op voorhand niet verder gespecificeerd worden dan nu al in de regeling gebeurd is, welke opleidingen het best voldoen aan de doelstelling van het open bestel. De criteria die in de regeling zijn opgenomen zijn voor potentiële aanbieders al zodanig dat verdere selectie het experiment niet ten goede zou komen, omdat daarmee het risico dat potentieel interessante spelers zouden worden uitgesloten, teveel toeneemt. Na afloop van de experimenten zal een definitieve beslissing worden genomen over nadere invulling van de criteria voor toetreding tot het bestel en de wenselijkheid van een open bestel. De huidige selectie is tijdelijk van aard (alleen in het kader van de experimenten).

Artikel 14. Berekening bedrag per student

De berekening van de subsidie en de voorschotten geschiedt aan de hand van een prijs per student. De prijzen liggen op het niveau hoog of laag, afhankelijk van het soort opleiding dat wordt gevolgd. De prijzen per student sluiten zoveel mogelijk aan bij de thans geldende prijzen per student in het hbo. Daarboven is in de prijzen een huisvestingscomponent verwerkt. Om het subsidiemodel eenvoudig te houden is geen onderscheid gemaakt tussen hbo- prijzen en wo-prijzen. De prijzen zijn de voor het hbo geldende prijzen. De indeling in de tarieven hoog en laag liggen voor hbo-opleidingen vast in de bijlage bij de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004. Voor het WO wordt de indeling in hoog en laag door de Minister vastgesteld bij de start van een nieuwe opleiding. Dit zal bij de start van nieuwe opleidingen in het kader van dit experiment niet anders zijn. Daarbij zal uiteraard worden aangesloten bij de gangbare praktijk. De tarieven fluctueren jaarlijks enigszins. De bedragen voor het HBO voor 2006 geven een indicatie van de tarieven. Dit zijn voor 2006 € 4.600 laag en € 5.730 hoog.

Artikel 15. Berekening bedrag bevoorschotting

Om vooraf te kunnen bepalen welke bedragen er jaarlijks beschikbaar worden gesteld, vindt er een voorlopige berekening van het subsidiebedrag plaats. Bij de start van een opleiding staat het subsidiebedrag niet vast, omdat de werkelijke studentenaantallen op dat moment nog niet bekend zijn. Ten behoeve van de bevoorschotting wordt er derhalve uitgegaan van het aantal dat naar schatting op 1 oktober wordt ingeschreven. De opleidingen die in 2007 zijn gestart hebben in 2008 een nieuwe instroom in het derde trimester. Voor de berekening van de bevoorschotting wordt uitgegaan van het aantal zittende studenten en de fictie van een gelijkblijvende instroom. Daarom wordt de instroom op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het subsidiejaar gehanteerd en vermenigvuldigd met de factor 1 (zittende studenten) en 1/3 (instroom in het laatste trimester). Omdat er gewerkt wordt met geschatte aantallen studenten dan wel met een fictie kunnen er grote verschillen ontstaan tussen het bedrag van de bevoorschotting en het bedrag van de subsidievaststelling. Bij grote afwijkingen moeten deze verschillen nog tijdens de loop van het project gecompenseerd kunnen worden. Het tweede lid van dit artikel voorziet hier in. Op grond van artikel 7.52 van de WHW worden de studentgegevens opgenomen in het CRIHO. Dit register is basis voor de bekostigingsgegevens. De regeling CRIHO 1996 bevat nadere voorschriften over het gegevensverkeer tussen de instellingen en het CRIHO. Eén belangrijke bepaling is de bepaling waarin de bekostigingsgegevens in het CRIHO definitief worden vastgesteld gevalideerd door een accountantsverklaring. Artikel 4, derde lid van de regeling CRIHO 1996 bevat hiervoor de volgende bepaling. Het instellingsbestuur brengt, indien noodzakelijk, correcties aan in het hem toegezonden bestand, en zendt het al dan niet gecorrigeerde bestand, voorzien van een accountantsverklaring, uiterlijk op 1 maart, volgend op de peildatum, aan de Informatie Beheer Groep.

Artikel 16. Subsidievaststelling

Na de beëindiging van de subsidie van de opleiding wordt de subsidie vastgesteld. De aanvraag moet binnen zes maanden na de beëindiging van de subsidie worden ingediend.

Dit betekent voor de tijdstippen waarop de aanvragen moeten zijn ingediend, het volgende:

Bacheloropleiding HBO gestart in 2007 – aanvraag uiterlijk februari 2013

Bacheloropleiding HBO gestart in 2008 – aanvraag uiterlijk februari 2014

Bacheloropleiding WO gestart in 2007 – aanvraag uiterlijk februari 2012

Bacheloropleiding WO gestart in 2007 – aanvraag uiterlijk februari 2013

Masteropleidingen gestart in 2007 – aanvraag uiterlijk februari 2010

Masteropleidingen gestart in 2008 – aanvraag uiterlijk februari 2011

Slechts de kosten gemoeid met het doel van de subsidie worden vergoed. Het vast te stellen bedrag kan niet hoger worden dat het totaal aan verleende subsidies.

Het activiteitenverslag dient te voldoen aan de algemene eisen van artikel 4.80 Awb.

Artikel 17. Accountantsverklaring

De in het kader van het experiment open bestel te verlenen subsidies hebben een looptijd van maximaal vier jaar. Op een subsidierelatie zijn de wettelijke bepalingen van de Wet overige OCW subsidies en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Met name dient de subsidieontvanger een zodanige adminsitratie te voeren dat daaruit altijd voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten, verplichtingen, betalingen en ontvangsten kunnen worden nagegaan. Deze administratie dient 7 jaar bewaard te worden (artikel 4.69 Awb). Uit oogpunt van administratieve lasten en ook de beperkte opzet van de subsidies is er niet gekozen voor de facultatieve bepalingen in de Awb over subsidies per boekjaar. De bepalingen van de Awb die wel van toepassing zijn naast de algemene bepalingen zijn de bepalingen voor projectsubsidies.

Artikel 18. Berekening subsidiebedrag

In principe is er zo veel mogelijk aangesloten bij de bekostigingssystematiek van de wet. Het onderwijsvraagmodel is niet overgenomen. Naar verwachting zal in het tweede jaar van het experiment het leerrechtensysteem worden ingevoerd. Het ligt voor de hand om op dat moment aan te sluiten bij de leerrechtenbekostiging en in afwachting daarvan te werken met een sterk vereenvoudigd bekostigingssysteem. De parameters van de subsidie zijn de studentenaantallen uit het CRIHO en de prijs per student. Daar deze gegevens per jaar verschillen wordt ten behoeve van de subsidievaststelling een berekening per subsidiejaar gemaakt. Er wordt uitgegaan van de studentenaantallen die in het subsidiejaar daadwerkelijk zijn ingeschreven. Extraneï en studenten die voor datzelfde jaar al eerder zijn ingeschreven bij een andere instelling tellen niet mee voor de bekostiging. Voor de subsidieverlening worden twee teldata gehanteerd. Voor de studentenaantallen van de eerste twee trimesters (factor 2/3) van het subsidiejaar wordt uitgegaan van de inschrijvingen per 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het subsidiejaar. Voor de studentenaantallen van het laatste trimester van het subsidiejaar wordt uitgegaan van 1 oktober van dat subsidiejaar (factor 1/3).

Artikel 19. Verplichtingen subsidieontvanger

De WHW-bepalingen over onderwijs zijn zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard omwille van de vergelijkbaarheid met bekostigde instellingen. Dit betekent dat de subsidieontvangers zich voor de opleiding die meedoet aan het experiment moet houden aan de bepalingen uit de WHW die gelden voor aangewezen instellingen. Het betreft hoofdstuk 5A (accreditatie) , titel 2 en 3 van hoofdstuk 6 over respectievelijk aanwijzing en intrekking aanwijzing van niet bekostigde instellingen voor hoger onderwijs (artikelen 6.9 tot en met 6.12) en het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (6.12a tot en met 6.15). Wat betreft het onderwijs zijn van hoofdstuk 7 de bepalingen over vooropleidingseisen uit titel 1, met uitzondering van de artikelen 7.17, 7.18, 7.19 en 7.22), toelatingseisen (titel 2), en titel vrijstelling van het afleggen van tentamens op grond van een diploma beroepsonderwijs (2A) al grotendeels van toepassing op aangewezen instellingen. Daarnaast gelden voor alle subsidieontvangers ook de bepalingen uit titel 3 (studenten en extraneï) en titel 4 (rechtsbescherming van studenten en extraneï). De toepasselijkheid van artikel 7.52 (CRIHO) betekent dat er jaarlijks een accountantsverklaring moet worden afgegeven over de juistheid van de bekostigingsgegevens. Voor deze bepalingen, die nu niet voor aangewezen instellingen gelden, zullen de subsidieontvangers zo veel mogelijk voorzieningen moeten treffen die aansluiten bij het regiem dat geldt voor bekostigde instellingen. Dit betekent dat de subsidieontvanger in eigen regelingen aan moet geven hoe de bepalingen over betaling en restitutie van het wettelijk collegegeld, Criho, fixus (indien gewenst), studentenstatuut en rechtsbescherming zijn ingevuld binnen de instelling. De medezeggenschap beperkt zich tot de opleidingen waarvoor subsidie wordt ontvangen, waarbij de opleidingscommissie tevens inspraak heeft op elementen die op instellingsniveau liggen maar van wezenlijk belang zijn voor de desbetreffende opleiding. Daarvoor is aansluiting gezocht bij de opleidingscommissies, bedoeld in artikel 10.3c van de wet. Omdat dit artikel is toegespitst op bekostigde instellingen is het aan de subsidieontvanger volwaardige equivalenten te zoeken voor de bepalingen die gelden voor bekostigde instellingen. De naleving van de wettelijke verplichtingen is onderworpen aan het toezicht van de inspectie. Op grond van artikel 10 van de WOOS zal de Minister de Inspectie van het onderwijs als toezichthouder aanwijzen.

Het derde lid is omwille van de wetenschappelijke zuiverheid en vergelijkbaarheid van de experimenten opgenomen. Het is niet de bedoeling dat de cohorten die eenmaal gestart zijn in latere jaren worden aangevuld met nieuwe studenten (zij-instroom). Per aanvraagronde kan twee maal een cohort starten, dat in latere jaren niet kan toenemen door nieuwe inschrijving.

Op grond van het vierde lid zijn de subsidieontvangers verplicht om de benodigde gegevens voor het wetenschappelijk onderzoek en de monitoring van het experiment (zie paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting) te leveren. De Minister zal dit onderzoek uitbesteden aan een onderzoeksbureau. In de subsidiebeschikking zal erop gewezen worden dat instellingen door dit onderzoeksbureau benaderd kunnen worden voor het leveren van gegevens.’

Lid 5 is opgenomen om indelingen die dat willen in staat te stellen een fixus aan te vragen bij de Informatie Beheer Groep.

Artikel 20. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze regeling is voorzien rond 7 november 2006 nadat de vier weken van voorhang bij de beide Kamers der Staten-Generaal zijn verstreken. De regeling heeft terugwerkende kracht tot 15 september 2006, aangezien dit de uiterste inzenddatum is voor deelname aan het experiment.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

B.J. Bruins

Naar boven