Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2006, 21 pagina 12 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2006, 21 pagina 12 | Besluiten van algemene strekking |
Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 18 januari 2006, nummer 2006/6, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);
Besluit:
De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf B1/1.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
1.2.2 Vrijstellingen op grond van het Vreemdelingenbesluit
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit kan een vreemdeling van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf vrijgesteld worden.
Art. 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit:
Van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf is, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling:
a. die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander en in die periode niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;
b. van twaalf jaar of jonger, die in Nederland is geboren en naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die
1. sedert het moment van geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, of
2. op het moment van de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, onder f tot en met k, van de Wet en die sedertdien aansluitend rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, voor zover geen van beiden het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;
c. die in Nederland verblijft op grond van een geprivilegieerde status als gezinslid van een in Nederland geaccrediteerd personeelslid van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post die zelf in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 21 van de Wet;
d. die ten minste zeven jaren werkzaam is of is geweest op een Nederlands zeeschip of een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentale plat;
e. die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
f. die in aanmerking komt voor terugkeer naar Nederland op grond van artikel 8 van de Remigratiewet;
g. die in Nederland verblijft, bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap dat naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is;
h. die tijdelijke bescherming heeft en in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking als bedoeld in artikel 3.30 of 3.31.
De vreemdeling is echter niet vrijgesteld indien hij in Nederland wil verblijven voor het verrichten van arbeid als godsdienstleraar of geestelijk voorganger (zie artikel 3.71, derde lid, Vreemdelingenbesluit en B5). Deze uitzondering voor de vreemdeling die als godsdienstleraar of geestelijke voorganger wil verblijven, dient er mede toe om vooraf te onderzoeken of er vanuit het oogpunt van openbare orde bedenkingen bestaan tegen het verblijf van de vreemdeling en of de groepering op wier verzoek de desbetreffende vreemdeling zijn werkzaamheden zal uitoefenen, haar wens tot het aanstellen van de vreemdeling handhaaft. De aanwezigheid en het functioneren van godsdienstleraren en geestelijk voorgangers hier te lande, in verband met de bijzondere positie die zij innemen binnen de alhier gevestigde gemeenschappen, kan van zodanige invloed zijn op de openbare orde en nationale veiligheid, dat onderzoek vooraf gewenst is. In deze gevallen wordt niet voorbijgegaan aan het mvv-vereiste; ook niet indien de vreemdeling behoort tot de in artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit genoemde vrijgestelde categorieën. De enige uitzondering hierop vormt artikel 3.71, tweede lid, onder h Vreemdelingenbesluit (zie hiervoor de toelichting van onderdeel h).
Vanzelfsprekend kan het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf niet leiden tot afwijzing van de aanvraag, indien een ieder verbindende bepaling van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie zich daartegen verzet, waarbij in dit verband met name kan worden gedacht aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
Indien een vreemdeling een beroep doet op een van de hierboven genoemde vrijstellingscategorieën dient hij aan te tonen dat hij behoort tot één van de vrijstellingscategorieën.
In beginsel dient de vreemdeling reeds bij het indienen van de aanvraag het beroep op één van de vrijstellingscategorieën te onderbouwen. In het aanvraagformulier dat ziet op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd waarbij de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf - het model M35-A - worden de vrijstellingscategorieën op grond van het Vreemdelingenbesluit met name genoemd. Per categorie wordt een korte toelichting op de vrijstellingsgrond gegeven. Indien de vreemdeling bij het indienen van een aanvraag het beroep op één van de vrijstellingscategorieën niet of niet afdoende middels bescheiden heeft onderbouwd, stelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hem in de gelegenheid het beroep alsnog afdoende te onderbouwen. Hiertoe wordt de vreemdeling in beginsel een termijn van twee weken gegund.
In het vierde lid van artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit is voorzien in een zogenoemde hardheidsclausule.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (zie B1/2.2.1). Op grond van deze clausule is het mogelijk om in bijzondere individuele gevallen dan wel voor bijzondere groepen uitzonderingen te maken.
Indien een vreemdeling vraagt om toepassing van deze hardheidsclausule zal hij dat verzoek met feiten en omstandigheden moeten onderbouwen en van die feiten en omstandigheden tenminste een begin van bewijs moeten aanleveren.
Onderdeel a ziet op het volgende:
De vreemdeling die voor diens negentiende levensjaar ten minste vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven op grond van artikel 8, onder a t/m e dan wel l, Vreemdelingenwet kan in aanmerking komen voor wedertoelating tot Nederland. Indien de vreemdeling minderjarig is kan een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Indien de vreemdeling meerderjarig is kan een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. Hiermee verhoudt zich niet dat het mvv-vereiste wordt tegengeworpen. Dit onderdeel komt grotendeels overeen met artikel 52a, onderdeel g, van het voormalige Vreemdelingenbesluit, met dien verstande dat toegevoegd is de categorie vreemdelingen die in diezelfde periode geheel of gedeeltelijk als Nederlander in Nederland hebben verbleven. Het is redelijk laatstgenoemde vreemdelingen niet anders te behandelen om de enkele reden dat het rechtmatig verblijf geheel of gedeeltelijk als Nederlander in Nederland is doorgebracht.
Onderdeel b ziet op het volgende:
Kinderen van twaalf jaar of jonger die in Nederland zijn geboren, vanaf dat moment onafgebroken in Nederland woonachtig zijn en naar het oordeel van de Minister feitelijk zijn blijven behoren tot het gezin van een van de ouders die sinds de geboorte van het kind in Nederland verblijft op grond van een verblijfsvergunning, komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning indien zij feitelijk (zijn blijven) behoren tot het gezin van die ouder. Als hoofdregel geldt dat één van de ouders binnen drie dagen na de geboorte van het kind een aanvraag ten behoeve van het kind moet indienen bij de burgemeester van de gemeente waar zij woon- of verblijfplaats hebben, om het verblijfsrecht mede geldig te maken voor het kind. Vanaf de leeftijd van twaalf jaar worden deze kinderen ook feitelijk in het bezit gesteld van een vreemdelingendocument waaruit het verblijfsrecht blijkt.
Is het kind evenwel niet direct na de geboorte aangemeld dan kan tot en met de leeftijd van twaalf jaar alsnog een aanvraag worden ingediend. In dat geval kan de verblijfsvergunning worden verleend indien naar het oordeel van de Minister genoegzaam is aangetoond dat het kind vanaf de geboorte onafgebroken in Nederland heeft verbleven en feitelijk is blijven behoren tot het gezin van de ouder die houder is van een verblijfsvergunning. Gelet op het feit dat deze kinderen in Nederland zijn geboren, is het niet rechtvaardig om de aanvraag af te wijzen omdat het kind niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Hetzelfde geldt ten aanzien van kinderen die in Nederland zijn geboren uit een ouder die op het moment van die geboorte rechtmatig in Nederland verbleef, al dan niet in afwachting van een (nadere) beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, en die aansluitend op dat rechtmatige verblijf in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Van dat kind wordt evenmin verlangd dat het met die ouder vertrekt naar het land van herkomst om daar de beslissing op de mvv-aanvraag af te wachten. Tot de hier bedoelde categorie behoren onder meer de kinderen die tijdens de procedure in Nederland worden geboren uit een ouder die aansluitend op die procedure in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning. Tevens zijn vrijgesteld andere kinderen die in Nederland zijn geboren op een moment waarop de ouder op een der andere in artikel 8 Vreemdelingenwet genoemde gronden rechtmatig in Nederland verbleef, bijvoorbeeld in verband met de aangifte van mensenhandel, of tijdens de vrije termijn, en die aansluitend op dat rechtmatige verblijf in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning.
Onderdeel c ziet op feitelijk in Nederland verblijvende afhankelijke gezinsleden van geaccrediteerde personeelsleden van een buitenlandse diplomatieke of consulaire missie in Nederland.
Geaccrediteerde personeelsleden van een buitenlandse diplomatieke of consulaire missie en hun afhankelijke gezinsleden bezitten een bijzondere status op grond van het op 18 april 1961 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 101) of het op 24 april 1963 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake consulaire betrekkingen (Trb. 1965, 40).De verblijfsstatus van de hoofdpersoon is bepalend voor de status van afhankelijke gezinsleden. Indien de uitgezonden status van de hoofdpersoon komt te vervallen, vervalt daarmee tevens de uitgezonden status van de afhankelijke gezinsleden. De afhankelijke gezinsleden die tien jaar of langer bij de hoofdpersoon in Nederland verblijven komen - evenals de hoofdpersoon - onder omstandigheden in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (zie B12).
Na beëindiging van de bijzondere geprivilegieerde status van de hoofdpersoon kan het voorkomen dat de geprivilegieerde hoofdpersoon wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar één of meer van de afhankelijke gezinsleden niet. Dit kan het geval zijn indien één of meer van de afhankelijke gezinsleden nog minderjarig is of als één of meer van de afhankelijke gezinsleden niet minimaal tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven op basis van een bijzondere geprivilegieerde status. Indien deze afhankelijke gezinsleden op grond van het nationale vreemdelingenrecht in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet met als doel gezinshereniging, geldt vrijstelling van het mvv-vereiste. Deze vrijstelling houdt verband met het feit dat sprake is van eerder (langdurig) verblijfsrecht op grond van een bijzondere geprivilegieerde status, het feit dat tijdig om verblijfsrecht op grond van de Vreemdelingenwet is verzocht en het feit dat de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel gezinshereniging bij de hoofdpersoon. Gelet hierop is het niet redelijk van deze afhankelijke gezinsleden een machtiging tot voorlopig verblijf te verlangen.
Geaccrediteerde personeelsleden van internationale organisaties en hun afhankelijke gezinsleden bezitten een bijzondere status (de uitgezonden status) op grond van de Zetelovereenkomsten, waarin onder andere bepalingen zijn opgenomen omtrent hun verblijfsrechtelijke positie. Deze personeelsleden en hun meerderjarige afhankelijke gezinsleden kunnen onder omstandigheden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (zie B12). Het kan voorkomen dat de hoofdpersoon wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar één of meer van de afhankelijke gezinsleden niet. Indien deze afhankelijke gezinsleden op grond van het nationale vreemdelingenrecht in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet met als doel gezinshereniging, geldt vrijstelling van het mvv-vereiste. Onderdeel c ziet niet op de afhankelijke gezinsleden van geaccrediteerde personeelsleden van een internationale organisatie. Echter, ten aanzien van hen geldt evenzeer dat sprake is van eerder (langdurig) verblijfsrecht op grond van een bijzondere geprivilegieerde status, dat tijdig om verblijfsrecht op grond van de Vreemdelingenwet is verzocht en dat de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel gezinshereniging bij de hoofdpersoon. Daarom is evenmin redelijk van hen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlangen.
Daarmee wordt voor deze categorie toepassing gegeven aan artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit.
Onderdeel d ziet op bepaalde categorieën buitenlandse werknemers in de internationale sector van de arbeidsmarkt. De Vreemdelingenwet is niet van toepassing op buitenlandse werknemers aan boord van Nederlandse zeeschepen of mijnbouwinstallaties op het Nederlandse deel van het continentaal plat, omdat werknemers in deze sectoren van de internationale arbeidsmarkt niet werkzaam zijn op Nederlands grondgebied. Deze vreemdelingen komen derhalve in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Er zijn echter enkele specifieke regelingen met betrekking tot de vergunningverlening met het oog op verlof, gezinshereniging en gezinsvorming, werkloosheid en werk op het Nederlandse grondgebied voor vreemdelingen die een arbeidsverleden van zeven jaren of langer in deze sectoren van de internationale arbeidsmarkt hebben (zie artikel 3.34 t/m 3.38 Vreemdelingenbesluit en B5). Gelet op het feit dat deze vreemdelingen veelal niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats in het buitenland, geacht worden verblijf te houden aan boord van het Nederlandse zeeschip of de mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, en reeds zeven jaren in deze positie verkeren, is het redelijk van hen niet te verlangen dat zij terugkeren naar het land van herkomst om aldaar een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Omdat op vreemdelingen die werkzaam zijn in de internationale luchtvaart, het internationale wegtransport of de internationale binnenscheepvaart onder bepaalde voorwaarden de Wet arbeid vreemdelingen en de Vreemdelingenwet wel van toepassing zijn, zijn die vreemdelingen niet vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Onderdeel e heeft betrekking op vreemdelingen die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Deze zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Het besluit 1/80 geeft rechten aan Turkse werknemers die behoren tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat. Ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie houdt het recht zoals neergelegd in het besluit 1/80 om na een bepaalde periode van legale arbeid de arbeid voort te kunnen zetten, noodzakelijkerwijs in dat de betrokken vreemdeling een recht van verblijf heeft. Volgens het Hof wordt aan de erkenning van die rechten door artikel 6 van het besluit 1/80 niet de voorwaarde gesteld dat het legale karakter van de arbeid door de Turkse werknemer wordt gestaafd door het bezit van een specifiek administratief document, zoals een verblijfsvergunning. Als wordt vastgesteld dat een Turkse werknemer behoort tot de legale arbeidsmarkt en uit dien hoofde recht heeft op een verblijfsvergunning kan het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf hem niet worden tegengeworpen. In de meeste gevallen zal de desbetreffende werknemer echter verkeren in een situatie van voortgezet verblijf of reeds op grond van enige andere vrijstelling van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat verblijfsrechten niet slechts uit artikel 6, maar ook uit enkele andere artikelen van het Associatiebesluit kunnen voortvloeien.
Onderdeel f heeft betrekking op de vreemdeling die met gebruikmaking van de terugkeeroptie van artikel 8 van de Remigratiewet een verblijfsvergunning aanvraagt. Hierbij gaat het zowel om de ouder als het (meerderjarige) kind die eerder in Nederland hebben verbleven. Door de verwijzing naar artikel 8 van de Remigratiewet (en daarmee tevens naar het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet) is verzekerd dat de vrijstelling alleen van toepassing is op de vreemdeling die voor de terugkeeroptie van artikel 8 van de Remigratiewet in aanmerking komt. Deze bepaling ziet derhalve niet op de vreemdeling die op grond van eerdere of andere remigratieregelingen is teruggekeerd naar zijn land van herkomst en die wil terugkeren naar Nederland. De vreemdeling die binnen één jaar na remigratie uit Nederland op grond van de Remigratiewet een aanvraag om verblijf in Nederland indient en die direct voorafgaande aan de remigratie uit Nederland gedurende ten minste drie achtereenvolgende jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning, komt op grond van de terugkeeroptie van artikel 8 van de Remigratiewet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Uit artikel 10, eerste lid, onder b, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet volgt dat alleen voor de terugkeeroptie in aanmerking komt, de vreemdeling die drie jaar in Nederland heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning onder een beperking van niet-tijdelijke aard. De beperkingen van tijdelijke aard zijn voor het bepaalde bij en krachtens de Remigratiewet geregeld in de Regeling Aanwijzing vreemdelingen wegens verblijf voor een tijdelijk doel (Stcrt. 2000, 62). Uiteraard is de verwijzing naar artikel 8 van de Remigratiewet alleen van belang voorzover daaruit het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voortvloeit. In andere gevallen kan de vreemdeling op grond van deze terugkeeroptie een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. In het laatste geval kan de desbetreffende aanvraag niet worden afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Overigens verdient het de voorkeur dat deze vreemdelingen vóór hun terugkeer naar Nederland een machtiging tot voorlopig verblijf aanvragen. Artikel 8 van de Remigratiewet heeft ook betrekking op kinderen van vreemdelingen. Ook deze kinderen kunnen van de terugkeeroptie gebruikmaken en zijn daarmee vrijgesteld van het mvv-vereiste. Concreet betekent dit, dat vrijgesteld is de vreemdeling die direct voorafgaande aan de remigratie als minderjarig kind van de ouder in Nederland heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning of als Nederlander en binnen een jaar na de remigratie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet met de ouder naar Nederland terugkeert. Tevens is vrijgesteld de vreemdeling die binnen een jaar na de remigratie meerderjarig is geworden en vervolgens zelfstandig naar Nederland terugkeert.
Onderdeel g ziet op de volgende situatie:
De persoon die feitelijk in Nederland verblijft en bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoek ingevolge artikel 17, eerste lid, Rijkswet op het Nederlanderschap heeft ingediend tot vaststelling van zijn vermeende Nederlanderschap, wordt in het algemeen niet uitgezet indien dat verzoek naar het oordeel van de Minister niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is. In dat geval kan de betrokkene, onder omstandigheden, in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning, in afwachting van de beslissing op het verzoek. Gelet op het feit dat de verzoeken van deze personen niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot zijn en zij veelal lange tijd in Nederland verblijven voordat twijfels over de Nederlandse nationaliteit ontstonden, is het niet redelijk van hen te verlangen dat zij terugkeren naar het land van herkomst om aldaar een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen en kunnen zij in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning.
Onderdeel h is het gevolg van de implementatie per 15 februari 2005 van de Richtlijn nr. 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen (PbEG L 212). Ingevolge artikel 12 van deze richtlijn staan de lidstaten personen die tijdelijke bescherming genieten toe om, voor een periode die niet langer is dan die van hun tijdelijke bescherming, werkzaam te zijn in loondienst of als zelfstandige. Daarbij mogen de lidstaten om redenen van arbeidsmarktbeleid voorrang geven aan EU-burgers en onderdanen van staten die gebonden zijn aan de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en aan de onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven en een werkloosheidsuitkering ontvangen. Het op grond van het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf afwijzen van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor het verrichten van arbeid van de tijdelijk beschermde vreemdeling is niet verenigbaar met het geclausuleerde recht op arbeid in de richtlijn. Om die reden krijgt de tijdelijk beschermde die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking die verband houdt met het verrichten van arbeid in loondienst of als zelfstandige, vrijstelling van het mvv-vereiste. Dit laat onverlet dat er een wezenlijk Nederlands belang moet zijn gediend met het verrichten van die arbeid. De vrijstelling is derhalve niet van toepassing indien voor de desbetreffende soort arbeid voorrang kan worden gegeven aan EU- en EER-burgers of legaal verblijvende derdelanders met een werkloosheidsuitkering. Zie tenslotte het derde lid van artikel 3.71 Vreemdelingenbesluit: de tijdelijk beschermde vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid in loondienst als geestelijk voorganger of godsdienstleraar is eveneens vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Toetsing van de vrijstellingscategorie
De vreemdeling dient, indien hij zich beroept op een van de vrijstellingscategorieën, aanstonds aan te tonen dat hij behoort tot een vrijstellingscategorie. Op het aanvraagformulier model M35-A staan de vrijstellingscategorieën ingevolge de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit vermeld voorzien van een korte toelichting per vrijstellingsgrond. Indien de vreemdeling bij het indienen van de aanvraag bij de burgemeester van de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft het beroep op één van deze vrijstellingscategorieën niet of niet afdoende middels bescheiden heeft onderbouwd, stelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hem in de gelegenheid het beroep alsnog afdoende te onderbouwen. Hiertoe wordt de vreemdeling in beginsel een termijn van twee weken gegund.
Indien geen (afdoende) bewijs kan worden overgelegd ter staving van het beroep op één der vrijstellingscategorieën, terwijl vaststaat dat de vreemdeling hier wel schriftelijk op is gewezen, wordt de verblijfsvergunning conform artikel 16 Vreemdelingenwet in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, Vreemdelingenbesluit afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf.
De vreemdeling die zich erop beroept dat het stellen van het vereiste bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf ten aanzien van hem getuigt van een onbillijkheid van overwegende aard (artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit) dient bij het indienen van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een onderbouwing voor het beroep op deze vrijstellingscategorie te overleggen. Het aanvraagformulier model M35-A vervult hierin een rol in die zin dat het de vreemdeling erop attendeert dat er sprake kan zijn van bijzondere en individuele omstandigheden, op grond waarvan het van de vreemdeling niet kan worden verwacht dat hij een aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf in het land van herkomst indient. Middels het aanvraagformulier wordt de vreemdeling verzocht het beroep op deze bijzondere en individuele omstandigheden reeds bij het indienen van de aanvraag zoveel mogelijk middels bewijsstukken en documenten te onderbouwen.
Ten aanzien van de beoordeling van een beroep op een van de vrijstellingscategorieën van het mvv-vereiste geldt dat hierbij uitsluitend dient te worden getoetst aan de voorwaarden van de vrijstellingscategorie. Hierbij wordt dus nog niet ten volle aan de inhoudelijke verblijfsvoorwaarden van het gevraagde verblijfsdoel getoetst, ook al zal een toets aan de voorwaarden van de vrijstellingscategorie veelal voor een deel overeenkomen met een inhoudelijke toets aan de verblijfsvoorwaarden. Zo wordt bijvoorbeeld voor een beroep op de vrijstelling genoemd onder artikel 3.71, tweede lid, onder a, Vreemdelingenbesluit getoetst of de vreemdeling vóór zijn negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a t/m e dan wel l, Vreemdelingenwet en in die periode niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Dit valt voor een deel samen met de toetsing aan de voorwaarden van artikel 3.54, eerste lid, onder b, Vreemdelingenbesluit. Eerst nadat is vastgesteld dat de vreemdeling zich met succes kan beroepen op een van de vrijstellingscategorieën, dient ten behoeve van de verblijfsvergunning ten volle aan de inhoudelijke voorwaarden voor de verlening hiervan getoetst te worden. In het bovengenoemde voorbeeld wordt de verblijfsaanvraag dan ook aan de overige verblijfsvoorwaarden van artikel 3.54 Vreemdelingenbesluit getoetst.
Indien de aanvraag wordt ingediend door een vreemdeling die de afgelopen vijf jaren geen verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e of onder l, Vreemdelingenwet en die geen gemotiveerd beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan, wordt de uitzetting op voorhand niet achterwege gelaten. Ingevolge artikel 62, eerste lid, Vreemdelingenwet dient de vreemdeling nadat het rechtmatig verblijf is beëindigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Indien een eerste verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend, mag de beslissing hierop uitsluitend worden afgewacht als het binnen twee weken na bekendmaking van het besluit is ingediend. In bepaalde gevallen kan evenwel een kortere vertrektermijn geïndiceerd zijn. Artikel 62, vierde lid, Vreemdelingenwet biedt de mogelijkheid om in het belang van de uitzetting een kortere vertrektermijn te hanteren. Hierbij kan blijkens de memorie van toelichting bij dit artikel gedacht worden aan de situatie dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken dient te verlaten, echter de eerste reismogelijkheid dient zich ofwel direct, ofwel na zes weken aan. In die situatie kan beslist worden om een kortere vertrektermijn te geven.
B
Paragraaf B12/3.4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.4.1 Verblijfsstatus van de hoofdpersoon
De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet kan op aanvraag worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die:
1. tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven als geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, of het administratief, technisch dan wel bedienend personeel van een internationale organisatie,
2. duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt,
3. geen gevaar vormt voor de openbare orde,
4. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid, en
5. geen onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen daarvan zouden hebben geleid, tenzij sinds de verlening, verlenging of wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.
Ad 1.
Bepalend is dat sprake is van tien jaar aaneengesloten verblijf in Nederland als geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, of het administratief, technisch dan wel bedienend personeel van een internationale organisatie. Bij de berekening van de periode van tien aaneengesloten jaren van verblijf worden mede in aanmerking genomen perioden waarin de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet heeft gehad. Wel dient de vreemdeling direct voorafgaand aan de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verblijfsrecht op grond van een bijzondere geprivilegieerde status te hebben gehad.
Het is niet van belang of het geaccrediteerde personeelslid van een internationale organisatie de bijzondere geprivilegieerde status (de zogenoemde uitgezonden status) al dan niet door eigen toedoen heeft verloren.
Het verblijfsrecht op grond van een bijzondere geprivilegieerde status dient te worden aangetoond aan de hand van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waaruit het verblijfsrecht als geprivilegieerde vreemdeling blijkt.
Ad 2.
Voor “zelfstandig”: zie artikel 3.73 Vreemdelingenbesluit en B1/2.2.3. Voor “voldoende”: zie artikel 3.74 Vreemdelingenbesluit en B1/2.2.3. Ten aanzien van de duurzaamheid van de middelen geldt ingevolge artikel 3.93, tweede lid, Vreemdelingenbesluit een afwijkende bepaling. De middelen van bestaan zijn duurzaam indien zij op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend of waarop de beschikking wordt gegeven, of enig tussenliggend moment nog gedurende ten minste één jaar beschikbaar zijn.
Ad 3.
Ten aanzien van deze voorwaarde wordt aangesloten bij artikel 3.95 Vreemdelingenbesluit. Dit betekent dat de aanvraag wordt afgewezen indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede lid, Vreemdelingenbesluit. Verder is artikel 3.86 van overeenkomstige toepassing.
Het eerdere verblijfsrecht op grond van de bijzondere geprivilegieerde status telt niet mee bij de bepaling van de totale verblijfsduur zoals genoemd in artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit. Dit betekent dat alleen eventueel eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet meetelt bij de bepaling van de totale verblijfsduur.
Ad 4.
Zie B1/3.2.5.
Ad 5.
Zie B1/3.2.6.
Indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden 1 tot en met 5 zoals hierboven vermeld, dan wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet afgewezen. De vreemdeling zal dan, indien hij in aanmerking wil komen voor toelating tot Nederland, een aanvraag om eerste toelating op grond van de Vreemdelingenwet moeten indienen. Hierbij gelden de artikelen 14, 16 en 17 Vreemdelingenwet onverkort.
C
Paragraaf B12/3.4.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3.4.2 Verblijfsstatus van de gezinsleden van (ex)-geprivilegieerden
De verblijfsstatus van de hoofdpersoon is bepalend voor de status van afhankelijke gezinsleden. Zolang de hoofdpersoon de uitgezonden status behoudt, behouden ook de afhankelijke gezinsleden deze status. Indien de uitgezonden status van de hoofdpersoon komt te vervallen, vervalt tevens de uitgezonden status van de afhankelijke gezinsleden. Onder ‘gezinsleden’ wordt verstaan die personen die door de Minister van Buitenlandse Zaken als gezinslid van de hoofdpersoon zijn aangemerkt en die uit dien hoofde door de Minister van Buitenlandse Zaken in het bezit zijn gesteld van een geprivilegieerdendocument (model M81).
Het meerderjarige afhankelijke gezinslid kan echter – net als de hoofdpersoon – op aanvraag in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet, indien hij:
1. tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven als afhankelijk gezinslid van een geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, van een internationale organisatie of als afhankelijk gezinslid van een geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel van een internationale organisatie,
2. duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt,
3. geen gevaar vormt voor de openbare orde,
4. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid, en
5. geen onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen daarvan zouden hebben geleid, tenzij sinds de verlening, verlenging of wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.
Voor de toelichting op de voorwaarden 1 tot en met 5 wordt verwezen naar de toelichting op deze artikelen zoals vermeld in B12/3.4.1. Verder geldt wat betreft voorwaarde 2 (middelenvereiste) dat het duurzame en zelfstandige inkomen van de hoofdpersoon wordt meegeteld, indien het gezinslid over dit inkomen kan beschikken en indien de hoofdpersoon een garantverklaring heeft ondertekend.
Dat het gezinslid over het inkomen kan beschikken wordt aangetoond met een schriftelijke verklaring van de hoofdpersoon.
Indien aan de hierboven genoemde voorwaarden wordt voldaan komt het meerderjarige afhankelijk gezinslid op aanvraag in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet. Dit betekent dat het meerderjarige afhankelijke gezinslid ook in aanmerking kan komen voor deze verblijfsvergunning indien de geprivilegieerde hoofdpersoon in dienst blijft van een internationale organisatie of uit Nederland vertrekt. Dit is in tegenstelling tot de afhankelijke gezinsleden van geaccrediteerde personeelsleden van ambassades en consulaten; hun verblijfsrecht is afhankelijk van dat van de hoofdpersoon (zie B12/2.1.4.1).
Het kan voorkomen dat de hoofdpersoon in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet, maar één of meer van de afhankelijke gezinsleden niet. Dit kan het geval zijn als het afhankelijke gezinslid nog minderjarig is of korter dan tien jaar op grond van een bijzondere geprivilegieerde status bij de hoofdpersoon in Nederland heeft verbleven. Deze afhankelijke gezinsleden kunnen in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet, met als doel gezinshereniging bij de hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in artikel 16 Vreemdelingenwet, in samenhang met de artikelen 3.13 tot en met 3.22 Vreemdelingenbesluit.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van deze afhankelijke gezinsleden kan in behandeling worden genomen met vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van het gestelde in artikel 3.71, tweede lid, onder c, Vreemdelingenbesluit, dan wel met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit. Zie in dit verband B1/1.2.2.
Indien het afhankelijke gezinslid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet en evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet met als doel gezinshereniging bij de hoofdpersoon, dan kan de vreemdeling een aanvraag om eerste toelating op grond van de Vreemdelingenwet indienen. Hierbij gelden de artikelen 14, 16 en 17 van de Vreemdelingenwet onverkort.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking twee dagen na publicatie.
Den Haag, 18 januari 2006.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze,
de directeur-generaalInternationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.
B1/1.2.2 Vrijstellingen op grond van het Vreemdelingenbesluit
Deze wijziging betreft in de eerste plaats een herstel van een tweetal redactionele omissies. In het oude artikel 3.71, tweede lid, onder b, Vreemdelingenbesluit was de vrijstelling van de mvv-eis opgenomen voor de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag. Deze vrijstellingscategorie is per 26 september 2003 komen te vervallen (Stb. 2003, 364). In de toelichting op de verschillende vrijstellingscategorieën in B1/1.2.2 wordt bij onderdeel b echter nog wel verwezen naar deze vrijstellingscategorie. De toelichting van artikel 3.71, tweede lid, onder b is derhalve verwijderd en vervangen door de toelichting van onderdeel c. De nummering van de overige onderdelen is aangepast. Verder is in de eerste alinea van de algemene toelichting op artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit, de laatste zin (“Dat heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat het mvv-vereiste blijft gelden indien er sprake van is dat er niet binnen drie jaren onherroepelijk is beslist op een aanvraag als bedoeld in artikel 3.71, tweede lid, onder b, Vreemdelingenbesluit”) verwijderd.
De tweede redactionele omissie betreft artikel 3.71, tweede lid, onder h, Vreemdelingenbesluit. Bij besluit van 12 januari 2005, in werking getreden op 15 februari 2005 (Stb. 2005, 25) is in het tweede lid van artikel 3.71 een nieuw onderdeel h toegevoegd. Dit onderdeel was echter nog niet opgenomen in B1/1.2.2 van de Vreemdelingencirculaire. Dit onderdeel is alsnog opgenomen, inclusief de toelichting.
Voorts is de toelichting op artikel 3.71, tweede lid, onder c, Vreemdelingenbesluit aangepast. De vrijstellingscategorie als genoemd in artikel 3.71, tweede lid, onder c, Vreemdelingenbesluit is door middel van toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit uitgebreid tot de afhankelijke gezinsleden van geaccrediteerde personeelsleden van internationale organisaties die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet met als doel gezinshereniging. Dit betreft een vastlegging van een reeds sinds jaren bestaande gedragslijn ten aanzien van deze vrijstellingscategorie. In B12/3.4.2 Vreemdelingencirculaire werd immers vermeld dat de afhankelijke gezinsleden die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet met als doel gezinshereniging van het mvv-vereiste worden vrijgesteld op grond van artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit.
Tenslotte zijn in deze paragraaf enkele kleine tekstuele wijzigingen aangebracht.
B12/3.4.1 Verblijfsstatus van de hoofdpersoon
B12/3.4.2 Verblijfsstatus van de gezinsleden van ex-geprivilegieerden
In november 2002 is het rapport “Beleidskader Werving en Opvang Internationale Organisaties” aan de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden. In dit rapport zijn onder meer aanbevelingen opgenomen omtrent het (voortgezet) verblijfsrecht van geaccrediteerde personeelsleden van internationale organisaties en hun gezinsleden. In juni 2005 heeft het kabinet een standpunt ingenomen omtrent deze aanbevelingen (brief d.d. 27 juni 2005 van de Minister van Buitenlandse Zaken, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 178, nr. 1; hierna: het Kabinetstandpunt). Deze beleidswijziging strekt ertoe uitvoering te geven aan het Kabinetsstandpunt.
Voor geaccrediteerde personeelsleden van internationale organisaties zal gaan gelden dat zij na tien jaar verblijf niet slechts in geval van onvrijwillige beëindiging van het dienstverband, maar ook in het geval van vrijwillige beëindiging daarvan, aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vreemdelingenwet.
Voor de meerderjarige gezinsleden van (ex-)medewerkers van internationale organisaties gaat gelden dat zij na tien jaar verblijf in Nederland een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet kunnen aanvragen, ook als de hoofdpersoon werkzaam blijft bij een internationale organisatie of uit Nederland vertrekt. Voor deze beleidswijziging was het verblijfsrecht van de afhankelijke gezinsleden van geprivilegieerde medewerkers van internationale organisaties volledig gekoppeld aan dat van de geprivilegieerde hoofdpersoon.
Het Kabinetsstandpunt houdt tevens in dat medewerkers van internationale organisaties en hun afhankelijke gezinsleden verkregen rechten onder de Vreemdelingenwet 2000 en die als werknemer van een internationale organisatie bij elkaar op mogen tellen, waardoor na in totaal tien jaar aaneengesloten verblijf in Nederland op aanvraag een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet kan worden verleend. Op deze wijze kan gemakkelijk van de ene werkkring naar de andere worden overgestapt, zonder dat dit van invloed is op de opbouw van verblijfsrechten.
Om uitvoering te geven aan het Kabinetsstandpunt zijn in B12/3.4.1 en B12/3.4.2 een aantal cumulatieve voorwaarden geformuleerd waaraan het geaccrediteerde personeelslid van een internationale organisatie en zijn/haar gezinslid moeten voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vreemdelingenwet. Hiermee vallen deze vreemdelingen wat betreft verblijfsrecht op grond van de Vreemdelingenwet niet meer onder de werking van artikel 3.93 Vreemdelingenbesluit. Artikel 3.93 Vreemdelingenbesluit ziet derhalve alleen op geaccrediteerde personeelsleden van ambassades en consulaten en hun gezinsleden.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
namens deze,
de directeur-generaalInternationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
R.K. Visser
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-21-p12-SC73614.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.