Circulaire Bevorderen participatie in ondernemingsraden

Aan: De Ministers

Onderwerp: Bevorderen participatie in ondernemingsraden

Doelstelling: Informatieverstrekking

Juridische grondslag: n.v.t

Relaties met andere circulaires: geen

Ingangsdatum: heden

Geldig tot:

Datum: 16 oktober 2006

Kenmerk: 2006-0000280465

Onderdeel: DGMOS/POIR/P-rijk

Aantal bijlagen: 1

In aanvulling op de bepalingen van de Wet op de Ondernemingsraden is in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 de volgende afspraak opgenomen:

Bij de aanvang van elke nieuwe zittingsperiode van de OR zullen bestuurder en ondernemingsraad in overleg de voor het OR-werk benodigde capaciteit vaststellen en zal deze afhankelijk van de verkiezingsuitslag – via herschikking – aan de verkozen personen (voor zover in deeltijd en door hen gewenst) dan wel hun werkteam of afdeling worden toegekend.

Ter invulling en formalisering van deze afspraak is in het Sectoroverleg Rijk een wijziging van het ARAR overeengekomen die u hierbij als bijlage ter informatie aantreft. Deze wijziging zal worden opgenomen in de Algemene Maatregel van Bestuur inzake de formalisering van afspraken in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
voor deze:
de Directeur-GeneraalManagement Openbare Sector, R.IJ.M. Kuipers.

Bijlage

ARAR-wijziging in verband met de afspraak CAO Rijk 2005–2006 over medezeggenschap

Artikel 58b ARAR

1. Het bevoegd gezag breidt de formatie van de organisatorische eenheid waar de ambtenaar die lid is van de ondernemingsraad werkzaam is, uit met de tijd die met toepassing van de artikelen 17 en 18 van de Wet op de ondernemingsraden voor die ambtenaar is vastgesteld, voor zover dit noodzakelijk is om gedurende de periode van het lidmaatschap de door de organisatorische eenheid te verrichten werkzaamheden te realiseren.

2. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, heeft op zijn aanvraag voor de resterende duur van zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad recht op uitbreiding van zijn arbeidsduur met het aantal uren waarmee het bevoegd gezag vanwege dat lidmaatschap op grond van het eerste lid de formatie heeft uitgebreid. Artikel 21, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin wordt niet toegewezen zolang de ambtenaar geheel of gedeeltelijk ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

Toelichting

Een goed functionerende ondernemingsraad (OR) is van belang voor het goed functioneren van de onderneming als geheel. Gebleken is dat de animo om deel te nemen in OR’en terugloopt. Een belangrijke voorwaarde zowel voor de bereidheid tot deelname aan, als voor het goed functioneren van een OR is dat oplossingen worden gevonden voor de problemen die de combinatie van het OR-werk met de reguliere functievervulling met zich kunnen brengen. Oplossingen waarin zowel de ondernemingsleiding als de betrokken ambtenaren zich kunnen vinden.

Een van deze problemen vormt het tijdsbeslag dat met het vervullen van het OR-lidmaatschap is gemoeid. Artikel 17 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bepaalt dat vergaderingen van de OR zoveel mogelijk tijdens de normale arbeidstijd en met behoud van bezoldiging plaatsvinden. Artikel 18, eerste lid, van de WOR bepaalt verder dat de leden van de OR en van zijn commissies een aantal uren per jaar tijdens werktijd onderling beraad of overleg met anderen mogen voeren, dan wel scholing mogen ontvangen. Het aantal uren dat hiervoor beschikbaar moet worden gesteld moet op grond van eerdergenoemde bepaling, met inachtneming van de in de WOR bepaalde ondergrenzen, door de OR in overleg met de ondernemer worden vastgesteld. Het toekennen van de benodigde capaciteit in de vorm van vrijstelling ten behoeve van het OR-werk, kan niettemin voor een zekere spanning met betrekking tot de vervulling van de normale functie zorgen indien hierin niet op adequate wijze voor taakverlichting is zorggedragen.

In aanvulling op de bepalingen van de WOR is in de arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 afgesproken dat bij aantreding van iedere OR niet alleen de voor het OR-werk benodigde capaciteit door de ondernemer in de zin van artikel 1 van de WOR en de OR wordt vastgesteld, maar vervolgens ook overleg wordt gevoerd over de wijze waarop deze capaciteit daadwerkelijk binnen de beschikbare formatieruimte zal worden vrijgemaakt.

Over de wijze hoe deze afspraak in de praktijk moet worden ingevuld kunnen geen algemeen geldende richtlijnen worden gegeven. Hiervoor zijn, afhankelijk van de concrete situatie, immers diverse mogelijkheden denkbaar.

Uitgangspunt is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ondernemer, de direct leidinggevende en de OR om te voorkomen dat een OR-lid of zijn directe collega’s in de vervulling van hun functie worden overbelast. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het temporiseren van bepaalde werkzaamheden of het overhevelen van taken naar andere collega’s of afdelingen waar op dat moment capaciteit beschikbaar is.

Indien noodzakelijk om een goede voortgang van de werkzaamheden (waaronder begrepen het werk ten behoeve van en voor de OR) te garanderen kan ook gekomen worden tot een tijdelijke uitbreiding van de formatie van het dienstonderdeel waar de ambtenaar, die lid is van een OR, werkzaam is. Die ambtenaar kan de op hem betrekking hebbende formatie-uitbreiding, indien hij dat wenst en hij arbeidsgeschikt is, gebruiken om voor de resterende duur van het OR-lidmaatschap een uitbreiding van diens arbeidsduur te realiseren tot maximaal gemiddeld 40 uur per week.

Het onderhavige artikel voorziet in deze mogelijkheid. Uiteraard gelden daarbij voor de verlenging van de arbeidsduur tot meer dan gemiddeld 36 uur per week de in het tweede lid van de artikelen 21 van het ARAR genoemde beperkingen. Na afloop van het OR-lidmaatschap geldt voor betrokkene van rechtswege weer de arbeidsduur die voorheen gold.

Naar boven