Regeling vaststelling toetstermen examens financiële dienstverlening

4 oktober 2006

Nr. FM 2006-02205 M

Directie Financiële Markten

De Minister van Financiën,

Gelet op artikel 19, eerste lid, van het Besluit financiële dienstverlening;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder besluit: het Besluit financiële dienstverlening.

Artikel 2

Voor de eindtermen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het besluit, worden de daarbij behorende toetstermen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van het besluit vastgesteld overeenkomstig de volgende bijlagen:

a. basis: de toetstermen genoemd in bijlage 1;

b. hypothecair krediet: de toetstermen genoemd in bijlage 2;

c. consumptief krediet: de toetstermen genoemd in bijlage 3;

d. beleggen a: de toetstermen genoemd in bijlage 4;

e. volmacht: de toetstermen genoemd in bijlage 5.

Artikel 3

In de bijlagen 1 tot en met 5 wordt het beheersniveau van de toetstermen aangeduid met de taxonomiecodes:

a. K (= Kennis);

b. B (= Begrip);

c. Tp (= Toepassing procedure); en

d. Ti (= Toepassing inzicht).

Artikel 4

Overeenkomstig bijlage 6 worden de toetstermen verdeeld over inhoudsclusters. Bij elk inhoudscluster wordt in bijlage 6 aangegeven hoe groot het aandeel is van dat cluster in het betreffende examen en welk aandeel de beheersniveaus, bedoeld in artikel 3, in dat cluster innemen.

Artikel 5

De regeling wordt aangehaald als: Regeling vaststelling toetstermen examens financiële dienstverlening.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Financiën, G. Zalm.

Bijlage 1

Toetstermen Basismodule

Nummer toetsterm

Term

T

Eindterm

2a: De financiële dienstverlener is in staat de begrippen consument, producent, sparen, ontsparen en lenen aan de hand van een eenvoudige economische kringloop uit te leggen

2a.1

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de begrippen consument en producent.

B

2a.2

De kandidaat kan omschrijven wanneer een consumentenhuishouding spaart en ontspaart, en leent.

K

2a.3

De kandidaat kan in een eenvoudige economische kringloop de geldstromen en goederenstromen beschrijven.

K

Eindterm

2b: De financiële dienstverlener is in staat eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding op te stellen

2b.1

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven eenvoudige financiële opstelling van inkomsten en uitgaven de huidige bestedingsruimte van een consument berekenen.

Tp

2b.2

De kandidaat kan een overzicht maken van het persoonlijk vermogen van de consument.

Tp

Eindterm

2c: De financiële dienstverlener is in staat eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding voor een moment in de toekomst, rekening houdend met het levensfasemodel op te stellen

2c.1

De consumentenhuishouding doorloopt in de tijd een aantal levensfasen; de kandidaat kan deze fasen benoemen.

K

2c.2

De kandidaat kan aan de hand van een eenvoudige casus financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding opstellen voor een moment in de toekomst, rekening houdend met het levensfasemodel.

Tp

Eindterm

2d: De financiële dienstverlener is in staat een eenvoudig vermogensplan voor een consument op basis van de huidige en toekomstige financiële positie op te stellen

2d.1

De kandidaat kan een eenvoudig vermogensplan opstellen met aantoonbare kennis van de basisprincipes en consequenties van inkomen, sparen, lenen, verzekeren en beleggen.

Tp

Eindterm

2e: De financiële dienstverlener is in staat aan te geven welke risico’s de consument loopt ten aanzien van bezit, vermogen, inkomen en overlijden en welke maatregelen hiervoor getroffen moeten worden

2e.1

De kandidaat kan de drie risicogroepen noemen die een consument loopt.

K

2e.2

De kandidaat kan de risico’s waarvan de gevolgen te verzekeren zijn in (vier of) vijf groepen onderverdelen.

K

2e.3

De kandidaat kan de risico’s noemen verbonden aan materieel bezit en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.4

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s verbonden aan de gezondheid en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.5

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s verbonden aan vermogen van de consument, de aansprakelijkheidsrisico’s, en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.6

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s verbonden aan (lang) leven en dood en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.7

De kandidaat kan particuliere verzekeringen noemen die een consument moet sluiten.

K

2e.8

De kandidaat kan de werknemersverzekeringen noemen en voor wie die werknemersverzekeringen gelden.

K

2e.9

De kandidaat kan de volksverzekeringen opnoemen en voor wie die volksverzekeringen gelden.

K

2e.10

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s die niet te verzekeren zijn.

K

Eindterm

2f: De financiële dienstverlener is in staat informatiebronnen die gericht zijn op de consument te noemen.

2f.1

De kandidaat kan de volgende informatiebronnen noemen die gericht zijn op de consument:

– Overheid (Afm)

– Markt (Nibud, Consumentenbond)

K

2f.2

De kandidaat kan beschrijven wat een financiële bijsluiter is.

K

2f.3

De kandidaat kan in hoofdlijnen omschrijven wanneer een financiële bijsluiter beschikbaar moet zijn en welke (financiële) informatie in een financiële bijsluiter gegeven moet worden.

K

Nummer toetsterm

Term

T

Eindterm

2g: De financiële dienstverlener is in staat uit te leggen waarom prudentieel toezicht en gedragstoezicht op de financiële markten nodig is

2g.1

De kandidaat kan het doel van prudentieel en gedragstoezicht uitleggen.

B

Eindterm

2h: De financiële dienstverlener is in staat aan te geven welke klachtenregelingen en buitengerechtelijke geschillenbeslechtingregelingen voor de consument in de financiële dienstverlening van toepassing zijn

2h.1

De kandidaat kan klachten- en geschilleninstellingen noemen, zoals:

– Geschillencommissie Bankzaken;

– Klachteninstituut Verzekeringen;

– Klachteninstituut Financiële Dienstverlening

en kort beschrijven op welk gebied zij werkzaam zijn

K

Eindterm

2i: De financiële dienstverlener is in staat de juridische positie van een consument te inventariseren en omschrijven

2i.1

De kandidaat kan omschrijven wat privaatrecht is en wat publiekrecht is.

K

2i.2

De kandidaat kan de vier rechtsbronnen (wetgeving, jurisprudentie, gewoonterecht en internationale verdragen) noemen.

K

2i.3

De kandidaat kan omschrijven wat dwingend recht is en wat regelend recht is.

K

2i.4

De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken omschrijven van de diverse samenlevingsvormen (huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenwonen) waaronder de rechten en plichten van de partners.

K

2i.5

De kandidaat kan de elementaire regelingen van het erfrecht noemen.

K

2i.6

De kandidaat kan noemen voor welke vier handelingen het BW toestemming van de partner vereist (handelingen met betrekking tot de eigen woning, aangaan huurkoop, persoonlijke borgstelling en het doen van anders dan gebruikelijke giften).

K

Eindterm

2j: De kandidaat kan de fiscale positie van een consument inventariseren en omschrijven.

2j.1

De kandidaat kan een omschrijving geven van onderstaande begrippen binnen de Inkomstenbelasting:

Box 1 (belastbaar inkomen uit werk en woning)

– winst uit onderneming, loon (begrip loon, bedrijfsspaarregeling, levensloopregeling), resultaat overige werkzaamheden, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, inkomsten uit eigen woning

Box 2 ( belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang)

– Begrip aanmerkelijk belang

Box 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen)

– Bezittingen, schulden, heffingvrij vermogen, vrijstellingen

K

2j.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de van onderstaande begrippen binnen de Successiewet:

– schenking, vrijstelling (jaarlijkse en eenmalige verhoogde)

– verkrijging krachtens erfrecht

K

Eindterm

3a.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van betaal- en spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten de rol en de taken van de aanbieder in het chartale en girale betalingsverkeer te beschrijven

3a.1.1

De kandidaat kan omschrijven welke taken de bank vervult in het kader van het betaalbedrijf.

K

3a.1.2

De kandidaat kan de begrippen chartaal, giraal en digitaal geld omschrijven.

K

3a.1.3

De kandidaat kan het verschil tussen binnenlands en buitenlands betalingsverkeer uitleggen.

B

3a.1.4

De kandidaat kan de functie van Interpay en DNB in het girale betalingsverkeer uitleggen.

B

3a.1.5

De kandidaat kan de drie functies van geld (ruilmiddel, rekeneenheid, oppotmiddel) noemen.

K

3a.1.6

De kandidaat kan de wetten noemen en omschrijven die de bank verplichten rekening te houden met ongebruikelijke en/of frauduleuze geldhandelingen van relaties (MOT/WID).

K

Eindterm

3a.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van betaal- en spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten, de rol en de taken van de aanbieder bij het aantrekken van spaargeld te beschrijven.

3a.2.1

De kandidaat kan uitleggen waarom een bank spaargeld aantrekt en waarom het aantrekken van spaargeld tot het passiefbedrijf van de bank hoort.

B

3a.2.3

De kandidaat kan die drie spaarmotieven (zekerheidsmotief, doelmotief en vermogensmotief) beschrijven.

K

3a.2.4

De kandidaat kan het begrip sparen uitleggen.

B

3a.2.5

De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen sparen en beleggen .

B

3a.2.6

De kandidaat kan de rol van de vermogensmarkt uitleggen.

B

3a.2.7

De kandidaat kan de begrippen geldmarkt en kapitaalmarkt beschrijven.

K

Eindterm

3b.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van krediet: de rol en de taken van de aanbieder bij het verstrekken van consumptief en hypothecair krediet te beschrijven.

3b.1.1

De kandidaat kan aangeven welke factoren de kredietwaardigheid bepalen (moraliteit, financiële positie, zekerheden) en deze factoren omschrijven.

K

3b.1.2

De kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven:

K

 

– hypotheek,

 
 

– hypotheekgever en

 
 

– hypotheeknemer .

 

3b.1.3

De kandidaat kan de volgende termen beschrijven:

K

 

– stil pandrecht;

 
 

– vuistpandrecht;

 

3b.1.4

De kandidaat kan noemen wanneer bij een krediet een notaris ingeschakeld moet worden.

K

Eindterm

3b.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van krediet: de advies- en bemiddelingstaken van de aanbieder van krediet te beschrijven;

3b.2.1

De kandidaat kan op hoofdlijnen omschrijven hoe de informatieverstrekking over krediet aan de consument moet plaatsvinden.

K

3b.2.2

De kandidaat kan de rol van de aanbieder van krediet binnen de verschillende distributiekanalen omschrijven.

K

Eindterm

3b.3: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van krediet: aan te geven waar de aanbieder van krediet voor eigen rekening en risico opereert en welke risico’s de aanbieder van krediet daarbij loopt.

3b.3.1

De kandidaat kan de begrippen renterisico, liquiditeitsrisico, kredietrisico, marktrisico en valutarisico bij het aantrekken en uitzetten van gelden beschrijven.

K

3b.3.2

De kandidaat kan het begrip ‘matching’ omschrijven.

K

3b.3.3

De kandidaat kan uitleggen waar de bank voor eigen rekening en risico opereert en welke risico’s de bank daarbij loopt.

B

Nummer toetsterm

Term

T

Eindterm

3c.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen de risico’s vast te stellen die de consument kan lopen.

3c.1.1

De kandidaat kan de verzekerbare risico’s die de consument bedreigen omschrijven en onderverdelen in de drie risicogroepen.

K

3c.1.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de verzekerbare risico’s die de consument bedreigen die verplicht verzekerd moeten worden.

K

3c.1.3

De kandidaat kan een omschrijving geven van de risico’s die de consument bedreigen die niet verzekerd kunnen worden.

K

3c.1.4

De kandidaat kan een omschrijving geven van de risico’s die de consument bedreigen die al verzekerd zijn door sociale verzekeringen.

K

Eindterm

3c.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen de rol en taken van de aanbieder te beschrijven met betrekking tot het afdekken van de financiële gevolgen van risico’s die de consument kan lopen

3c.2.1

De kandidaat kan de rol en taken van de verzekeraars en pensioenfondsen noemen bij het afdekken van de financiële gevolgen van risico’s die de consument bedreigen.

K

Eindterm

3c.3: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen het principe van verzekeren uit te leggen

3c.3.1

De kandidaat kan de systematiek van de wet van de grote aantallen uitleggen.

B

3c.3.2

De kandidaat kan uitleggen waarom verzekeraars reserveren.

B

3c.3.3

De kandidaat kan uitleggen waarom verzekeraars rekening houden met de gemiddelde schadekans.

B

3c.3.4

De kandidaat kan uitleggen waarom en op welke wijze verzekeraars risico’s spreiden.

B

3c.3.5

De kandidaat kan de componenten opnoemen waaruit de prijs van een verzekering bestaat.

K

3c.3.6

De kandidaat kan de kenmerken noemen van zowel particuliere als sociale verzekeringen.

K

3c.3.7

De kandidaat kan voorbeelden noemen van particuliere en sociale verzekeringen.

K

Eindterm

3c.4: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen uit te leggen hoe de verzekeringsovereenkomst tot stand komt

3c.4.1

De kandidaat kan omschrijven op welke manier een geldige verzekeringsovereenkomst tot stand komt.

K

3c.4.2

De kandidaat kan omschrijven hoe via de diverse distributiekanalen een verzekeringsovereenkomst tot stand komt.

K

3c.4.3

De kandidaat kan op hoofdlijnen de acceptatieprocedure bij een verzekeraar omschrijven.

K

3c.4.4

De kandidaat kan de drie functies van het aanvraagformulier noemen.

K

3c.4.5

De kandidaat kan omschrijven wat een verzekeringnemer, een verzekerde en een begunstigde is.

K

3c.4.6

De kandidaat kan omschrijven wat een voorlopige dekking is.

K

3c.4.7

De kandidaat kan omschrijven wat een dekkingsbevestiging is.

K

Eindterm

3c.5: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen de hoofdlijnen van het verzekeringsrecht te beschrijven

3c.5.1

De kandidaat kan de juridische omschrijving van het begrip verzekeren geven.

K

3c.5.2

De kandidaat kan de kenmerken van een schadeverzekering noemen.

K

3c.5.3

De kandidaat kan de kenmerken van een sommenverzekering noemen.

K

3c.5.4

De kandidaat kan de kenmerken van een persoonsverzekering noemen.

K

3c.5.5

De kandidaat kan de werking van het mededelingsartikel beschrijven.

K

3c.5.6

De kandidaat kan de wettelijke bepalingen ten aanzien van eigen gebrek beschrijven.

K

3c.5.7

De kandidaat kan de wettelijke bepalingen ten aanzien van eigen schuld beschrijven.

K

3c.5.8

De kandidaat kan het indemniteitsbeginsel beschrijven.

K

3c.5.9

De kandidaat kan de begrippen onderverzekering, oververzekering en dubbele verzekering beschrijven.

K

3c.5.11

De kandidaat kan het begrip samenloop beschrijven.

K

3c.5.12

De kandidaat kan het begrip co-assurantie beschrijven.

K

3c.5.13

De kandidaat kan het begrip subrogatie beschrijven.

K

3c.5.14

De kandidaat kan het begrip open polis beschrijven.

K

3c.5.15

De kandidaat kan de begrippen schadebeperkingsplicht en bereddingskosten beschrijven.

K

3c.5.16

De kandidaat kan bij een gegeven schadesituatie uitleggen bij wie de bewijslast ligt.

B

Nummer toetsterm

Term

T

Eindterm

3c.6: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen de structuur van de verzekeringssector uit te leggen.

3c.6.1

De kandidaat kan de belangrijkste wetten met betrekking tot het toezicht binnen de verzekeringssector noemen.

K

3c.6.2

De kandidaat kan de taken van het klachteninstituut binnen de verzekeringsbranche omschrijven.

K

3c.6.3

De kandidaat kan het voornaamste verschil tussen de Raad van Toezicht en de Ombudsman noemen.

K

3c.6.4

De kandidaat kan de verschillende samenwerkingsvormen en samenwerkingsorganisaties binnen de verzekeringsbranche noemen.

K

3c.6.5

De kandidaat kan een omschrijving van FISH geven.

K

3c.6.6

De kandidaat kan de verschillende distributievormen in de verzekeringsbranche noemen met daarbij de voor de consument belangrijkste voor- en nadelen van elke vorm.

K

Eindterm

3c.7: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen, uit te leggen wanneer de verzekeringsovereenkomst wordt beëindigd.

3c.7.1

Kandidaat kan definiëren wat een onopzegbare polis is.

K

3c.7.2

Kandidaat kan de drie situaties noemen, waarin een onopzegbare polis toch door verzekeraar opgezegd kan worden.

K

3c.7.3

Kandidaat kan omschrijven wat een aflopende verzekering is.

K

3c.7.4

Kandidaat kan omschrijven in welke situaties een verzekering opzegbaar is door de verzekeraar.

K

3c.7.5

Kandidaat kan omschrijven in welke situaties een verzekering opzegbaar is door de verzekeringnemer.

K

3c.7.6

Kandidaat kan omschrijven wat de en-blocbepaling is.

K

3c.7.7

Kandidaat omschrijven in welke situaties een verzekeringnemer recht heeft op terugbetaling van de premie.

K

3c.7.8

Kandidaat kan omschrijven wat er gebeurt als de premie niet betaald wordt.

K

3c.7.9

Kandidaat kan het doel van de respijttermijn omschrijven

K

Eindterm

3d.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van effecten en beleggingsobjecten: de rol van de beleggingsinstelling te beschrijven

3d.1.1

De kandidaat kan omschrijven wat collectief beleggen is.

K

Eindterm

3d.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van effecten en beleggingsobjecten de kenmerken van de beleggingsmaatschappij en het beleggingsfonds te noemen.

3d.2.1

De kandidaat kan kenmerken noemen van een beleggingsmaatschappij met rechtspersoonlijkheid.

K

3d.2.2

De kandidaat kan kenmerken noemen van een beleggingsfonds voor gemene rekening.

K

3d.2.3

De kandidaat kan uitleggen wat een besloten en een open beleggingsfonds is.

B

Eindterm

3d.3: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van effecten en beleggingsobjecten: vijf beleggingscategorieën te noemen en toe te lichten;

3d.3.1

De kandidaat kan de vijf beleggingscategorieën noemen (aandelen, obligaties, vastgoed, liquide middelen enderivaten) en op hoofdlijnen omschrijven.

K

3d.3.2

De kandidaat kan de verschillende soorten beleggingsfondsen noemen en op hoofdlijnen omschrijven (aandelenfonds, obligatiefonds, vastgoedfonds, liquiditeitsfonds, mixfonds, themafonds, sectorfonds).

K

Eindterm

3d.4: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van effecten en beleggingsobjecten: te motiveren waarom beleggen in een beleggingsfonds voor de consument geschikter kan zijn dan beleggen in afzonderlijke fondsen;

3d.4.1

De kandidaat kan enkele voordelen van collectief beleggen benoemen (professioneel beheer, risicospreiding, lagere kosten).

K

Eindterm

3d.5: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van effecten en beleggingsobjecten: de kenmerken van giraal beleggen (beleggingsrekening) te benoemen en aan te geven welk verschil er is met beleggen via/in een beleggingsmaatschappij en een beleggingsfonds.

3d.5.1

De kandidaat kan de kenmerken van giraal beleggen (beleggingsrekening) noemen.

K

3d.5.2

De kandidaat kan uitleggen welk verschil er is tussen giraal beleggen en beleggen in een op de beurs aangekocht beleggingsfonds.

B

Eindterm

4a: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:

het verschil tussen rechtstreekse verkoop door de aanbieder en verkoop via een onafhankelijk distributiekanaal uit te leggen;

4a.1

De kandidaat kan het begrip rechtstreekse verkoop omschrijven.

K

4a.2

De kandidaat kan de werkwijze van verkoop via bemiddeling uitleggen.

B

4a.3

De kandidaat kan voorbeelden noemen van onafhankelijke distributiekanalen (bemiddeling).

K

4a.4

De kandidaat kan uitleggen wanneer gekozen wordt voor rechtstreekse verkoop of verkoop via bemiddeling.

B

Eindterm

4b: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:

de werkzaamheden die de bemiddelaar kan verrichten voor de consument, te beschrijven;

4b.1

De kandidaat kan de werkzaamheden beschrijven die de bemiddelaar verricht voor de consument bij het tot stand brengen van de overeenkomst van een financieel product.

K

4b.2

De kandidaat kan de werkzaamheden beschrijven die de bemiddelaar verricht voor de consument bij het beheer en de uitvoering tijdens de looptijd van een financieel product.

K

4b.3

De kandidaat kan de werkzaamheden beschrijven die de bemiddelaar verricht voor de consument bij het beëindigen van een financieel product.

K

Eindterm

4c: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:

de gebieden waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een bank, verzekeraar, pensioenfonds en institutionele beleggers te noemen;

4c.1

De kandidaat kan de gebieden noemen waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een bank.

K

4c.2

De kandidaat kan de gebieden noemen waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een verzekeraar.

K

4c.3

De kandidaat kan de gebieden noemen waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een pensioenfonds of institutioneel belegger.

K

Eindterm

4d: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:

de schakels tussen uitgevende instellingen en eindbelegger in het kader van de effectendienstverlening te beschrijven;

4d.1

De kandidaat kan in het kader van de effectendienstverlening de schakels tussen uitgevende instellingen en eindbelegger noemen en beschrijven.

K

4d.2

De kandidaat kan de 3 verschillende vormen van effectendienstverlening benoemen (execution only, beleggingsadvisering en vermogensbeheer).

K

Eindterm

4e: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten: de verschillende soorten bemiddelaars te omschrijven

4e.1

De kandidaat kan de verschillenden soorten bemiddelaars noemen.

K

4e.2

De kandidaat kan beschrijven wat een verbonden bemiddelaar is.

K

4e.3

De kandidaat kan beschrijven wat een gebonden bemiddelaar is.

K

4e.4

De kandidaat kan beschrijven wat een ongebonden bemiddelaar is die werkt op basis van een objectieve analyse.

K

4e.5

De kandidaat kan beschrijven wat een ongebonden bemiddelaar is die werkt op basis van een selectieve analyse.

K

Eindterm

4f: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:

de activiteiten van andere bemiddelaars te beschrijven.

4f.1

De kandidaat kan de activiteiten van bemiddelaars beschrijven die financiële producten als bijproduct verkopen.

K

Nummer toetsterm

Term

T

Eindterm

5a.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten te beschrijven hoe een betaalrekening geopend wordt en waarop in het bijzonder gelet moet worden;

5a.1.1

De kandidaat kan de procedure omschrijven voor het openen van een betaalrekening.

K

5a.1.2

De kandidaat kan de kenmerken van een betaalrekening omschrijven.

K

5a.1.3

De kandidaat kan BKR-, EVA- en VIS-toetsing omschrijven en de doelstelling aangeven.

K

5a.1.4

De kandidaat kan noemen welke legitimatiemiddelen geaccepteerd worden bij het openen van een betaalrekening.

K

5a.1.5

De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken noemen van een:

betaalrekening op één naam en een rekening op meerdere namen.

K

Eindterm

5a.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten aan te geven hoe geld omgezet wordt in een andere vorm en waarop in het bijzonder gelet moet worden;

5a.2.1

De kandidaat kan aangeven op welke wijze een consument chartaal geld en giraal geld kan omzetten in spaargeld en omgekeerd.

K

Eindterm

5a.3: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten producten voor toonbankbetaling en girale betalingen te beschrijven.

5a.3.1

De kandidaat kan de producten voor toonbankbetaling noemen en beschrijven (chartaal geld, pinbetaling, chipknip en creditcard).

K

5a.3.2

De kandidaat kan de producten voor girale betaling beschrijven

(gewone overboeking, internetbetaling, incasso, acceptgiro en periodieke overboeking).

K

Eindterm

5a.4: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten toe te lichten op welke punten de koop op afstand afwijkt van koop in de directe aanwezigheid van de financiële dienstverlener.

5a.4.1

De kandidaat kan op hoofdlijnen omschrijven wat koop op afstand is.

K

5a.4.2

De kandidaat kan de belangrijkste betalingsmogelijkheden noemen van koop op afstand.

K

5a.4.3

De kandidaat kan de verschillen benoemen tussen betaling van koop op afstand en betaling van koop op locatie.

B

Eindterm

5a.5: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten uit te leggen wat een money transfer is en waarom het ministerie van Justitie dit product nauwlettend observeert.

5a.5.1

De kandidaat kan omschrijven wat money transfer is.

K

5a.5.2

De kandidaat kan uitleggen welke risico’s aan money transfer verbonden zijn.

B

Eindterm

5b.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake krediet uit te leggen wat een consumptief krediet is, in welke situaties het product geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet.

5b.1.1

De kandidaat kan omschrijven wat een consumptief krediet is.

K

5b.1.2

De kandidaat kan de begrippen kredietsom en kredietvergoeding omschrijven.

K

5b.1.3

De kandidaat kan de kenmerken van een geldkrediet en een goederenkrediet omschrijven.

K

5b.1.4

De kandidaat kan de verschillende vormen van consumptief krediet benoemen (aflopend krediet, doorlopend krediet, rekening-courant krediet, huurkoop) en op hoofdlijnen beschrijven.

K

5b.1.5

De kandidaat kan het doel van de BKR-toetsing aangeven.

K

5b.1.6

De kandidaat kan omschrijven welke inkomsten en lasten de kredietwaardigheid bepalen.

K

5b.1.7

De kandidaat kan uitleggen dat de handelingsbekwaamheid, samenleefomstandigheden en leeftijd van de kredietaanvrager een rol spelen bij het verlenen van consumptief krediet.

B

5b.1.8

De kandidaat kan uitleggen waarom een bepaalde kredietvorm bij een bepaalde kredietbehoefte hoort.

B

5b.1.9

De kandidaat kan de juridische gevolgen uitleggen van niet nakoming van een kredietovereenkomst.

B

Eindterm

5b.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake krediet uit te leggen wat een hypothecair krediet is, in welke situaties het geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet.

5b.2.1

De kandidaat kan het begrip hypotheekrecht beschrijven.

K

5b.2.2

De kandidaat kan uitleggen wat registergoederen zijn.

K

5b.2.3

De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van de taxatiewaarde is op de hoogte van het hypotheekbedrag.

B

5b.2.4

De kandidaat kan de verschillende taxatiewaarden uit een taxatierapport van een woning beschrijven.

K

5b.2.5

De kandidaat kan aangeven welke inkomsten en lasten de kredietwaardigheid bepalen.

K

5b.2.6

De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van het inkomen is op de hoogte van het hypotheekbedrag.

B

5b.2.7

De kandidaat kan het begrip woonquote omschrijven.

K

5b.2.8

De kandidaat kan uitleggen voor welke situaties een hypothecair krediet geschikt is.

B

5b.2.9

De kandidaat kan doel en strekking van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) aangeven;

K

5b.2.10

De kandidaat kan uitleggen wat de rol van de notaris is bij de verkrijging van de onroerende zaak en het hypothecaire krediet.

B

5b.2.11

De kandidaat kan uitleggen dat de handelingsbekwaamheid, samenlevensomstandigheden en leeftijd van de kredietaanvrager een rol spelen bij het verlenen van een hypothecairkrediet.

B

Eindterm

5b.3: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake krediet de belangrijkste hypotheekvormen en rentecondities te omschrijven.

5b.3.1

De kandidaat kan de standaardhypotheekvormen (lineair, annuïteiten, leven, spaar, beleggings en aflossingsvrije hypotheek) beschrijven.

K

5b.3.2

De kandidaat kan de drie vormen (vaste hypotheek, krediethypotheek, bankhypotheek) van hypotheken beschrijven.

K

5b.3.3

De kandidaat kan de begrippen variabele rente en vaste rente definiëren.

K

5b.3.4

De kandidaat kan omschrijven wat de invloed is van de rentevaste periode op de hoogte van de hypotheekrente.

K

Eindterm

5c.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, effecten en beleggingsobjecten, spaarproducten waarbij het tegoed direct opneembaar is te beschrijven;

5c.1.1

De kandidaat kan spaarproducten noemen waarbij het tegoed direct opneembaar is.

K

5c.1.2

De kandidaat kan de kenmerken van een gewone (girale) spaarrekening noemen.

K

5c.1.3

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de spaarvorm en de hoogte van de rentevergoeding (incl. internetspaarrekening).

B

5c.1.4

De kandidaat kan de kenmerken van een internetspaarrekening noemen.

K

Eindterm

5c.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, effecten en beleggingsobjecten spaarproducten waarbij een looptijd wordt afgesproken te beschrijven.

5c.2.1

De kandidaat kan vormen van niet-direct opneembaar spaargeld omschrijven (spaarrekeningen met vaste looptijd, (klim)spaarbewijzen/biljetten, depositorekeningen, klimspaarrekeningen en werknemersspaarregelingen)

K

Eindterm

5c.3: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, effecten en beleggingsobjecten, de meest gangbare beleggingsobjecten te beschrijven.

5c.3.1

De kandidaat kan de drie aspecten noemen (liquiditeit, rendement en risico), die de voorkeur van een consument voor een bepaald beleggings- of spaarproduct bepalen.

K

5c.3.2

De kandidaat kan een globale rangorde aanbrengen in het risico van beleggingsproducten.

B

5c.3.3

De kandidaat kan uitleggen waarom een financiële dienstverlener vóór hij aan de consument een beleggingsproduct verkoopt van de consument een risicoprofiel moet opstellen/weten.

B

5c.3.4

De kandidaat kan het beleggersdilemma risico versus rendement uitleggen.

B

5c.3.5

De kandidaat kan uitleggen wat beleggen in een index inhoudt.

B

5c.3.6

De kandidaat kan uitleggen welke invloed een rentebeweging heeft op aandelenkoersen en obligatiekoersen.

B

Nummer toetsterm

Term

T

Eindterm

5d.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake verzekeringen de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het bezit te beschrijven.

5d.1.1

De kandidaat kan de meest gangbare bezitsverzekeringen voor de particuliere consument benoemen en kort beschrijven.

K

5d.1.2

De kandidaat kan de meest gangbare bezitsverzekeringen voor het MKB benoemen en kort beschrijven..

K

5d.1.3

De kandidaat kan de meest gangbare begrippen bij bezitsverzekering van de particuliere consument benoemen

K

5d.1.4

De kandidaat kan de meest gangbare begrippen bij bezitsverzekering van het MKB benoemen.

K

Eindterm

5d.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake verzekeringen de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op verkeer, aansprakelijkheid en rechtsbijstand, inkomen en arbeidsongeschiktheid te beschrijven.

5d.2.1

De kandidaat kan de meest gangbare aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren en bedrijven en benoemen en kort beschrijven

K

5d.2.2

Kandidaat kan de verschillende aansprakelijkheidsbegrippen omschrijven (contractuele aansprakelijkheid, wettelijke aansprakelijkheid, schuldaansprakelijkheid, risicoaansprakelijkheid).

K

5d.2.3

Kandidaat kan het doel van de WAM noemen.

K

5d.2.4

De kandidaat kan de meest gebruikelijke WA-dekking voor motorrijtuigen omschrijven.

K

5d.2.5

Kandidaat kan het verschil tussen de beperkte en de volledig cascodekking omschrijven.

K

5d.2.6

Kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven:

K

 

– bonus-malusregeling en

 
 

– royementsverklaring .

 

5d.2.7

Kandidaat kan het doel en dekking omschrijving van:

K

 

– gezinsrechtsbijstandverzekering;

 
 

– motorrijtuigenrechtsbijstandsverzekering;

 
 

– bedrijfsrechtsbijstand

 

5d.2.8

De kandidaat kan de meest gangbare inkomensverzekeringen ingeval van arbeidsongeschiktheid benoemen en kort omschrijven.

K

5d.2.9

De kandidaat kan het doel van en de dekking op een ongevallenverzekering omschrijven.

K

Eindterm

5d.3: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake verzekeringen de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het leven, de dood en de gezondheid en zorg te beschrijven.

5d.3.1

De kandidaat kan een definitie en de functie van een levensverzekering geven.

K

5d.3.2

De kandidaat kan de verschillende levensverzekeringsvormen omschrijven (levenslange overlijdensverzekering, tijdelijke overlijdensverzekering, erfrenteverzekering, kapitaalverzekering bij leven, de gemengde verzekering en de lijfrenteverzekering).

K

5d.3.3

De kandidaat kan de diverse wettelijke regelingen inzake de vergoeding van medische kosten omschrijven.

K

5d.3.4

De kandidaat kan de diverse mogelijkheden noemen, die er zijn om het ouderdoms- en nabestaandenpensioen aanvullend te verzekeren.

K

5d.3.5

De kandidaat kan op hoofdlijnen een omschrijving geven van de verschillende pensioenregelingen (eindloonregeling, middelloonregeling, beschikbare premieregeling).

K

5d.3.6

De kandidaat kan de meest voorkomende mogelijkheden die er zijn om de medische kosten te verzekeren omschrijven.

K

Eindterm

6a.1: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin de voorwaarden voor een rechtsgeldige financiële overeenkomst te noemen.

6a.1.1

De kandidaat kan de voorwaarden voor een rechtsgeldige (financiële) overeenkomst noemen. (Wilsovereenstemming, handelingsbekwaamheid, de bepaaldheid van verplichtingen, de geoorloofde afspraak).

K

Eindterm

6a.2: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin toe te lichten waarom de overheid zorgplichten wettelijk regelt, welk type regels hierbij gebruikt worden en op wie deze van toepassing zijn.

6a.2.1

De kandidaat kan omschrijven wat met zorgplicht bedoeld wordt.

K

6a.2.2

De kandidaat kan uitleggen waarom de overheid de zorgplicht wettelijk regelt.

B

6a.2.3

De kandidaat kan de rol van de AFM in het kader van de zorgplicht toelichten.

K

6a.2.4

De kandidaat kan beschrijven op welke financiële dienstverleners de zorgplicht van toepassing is.

K

6a.2.5

De kandidaat kan het begrip adviesregel omschrijven.

K

Eindterm

6a.3: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin de inhoud van de verschillende type regels te schetsen.

6a.3.1

De kandidaat kan de wettelijke vormen van toezicht op de financiële markten noemen en op hoofdlijnen omschrijven (prudentieel, systeem, gedrag en strafrechtelijk)

K

Eindterm

6a.4: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin het werkgebied en de taken van de financiële toezichthouders te omschrijven.

6a.4.1

De kandidaat kan het macro-economisch (sociaal) toezicht, bedrijfseconomisch (micro) toezicht en structuurtoezicht van DNB omschrijven.

K

6a.4.2

De kandidaat kan de taken van DNB en de ECB noemen.

K

6a.4.3

De kandidaat kan aangeven door welke instantie het prudentieel toezicht wordt uitgevoerd.

K

6a.4.4

De kandidaat kan aangeven door welke instantie toezicht op het systeemrisico wordt uitgevoerd.

K

6a.4.5

De kandidaat kan aangeven door welke instantie het integriteitstoezicht wordt uitgevoerd.

K

6a.4.6

De kandidaat kan aangeven voor welke financiële instellingen het toezicht van DNB geldt.

K

6a.4.7

De kandidaat kan de rol van de AFM als toezichthouder omschrijven.

K

6a.4.8

De kandidaat kan omschrijven welke financiële instellingen onder het toezicht van de AFM vallen.

K

Eindterm

6a.5: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin de collectieve garantieregeling te omschrijven.

6a.5.1

De kandidaat kan aangeven voor wie de collectieve garantieregeling bedoeld is.

K

6a.5.2

De kandidaat kan de dekking van de collectieve garantieregeling beschrijven.

K

6a.5.3

De kandidaat kan omschrijven wanneer een rekeninghouder aanspraak kan maken op de CGR.

K

6a.5.4

De kandidaat kan aangeven door wie de CGR wordt uitgevoerd.

K

6a.5.5

De kandidaat kan de financiële instellingen waarvoor de CGR geldt, noemen.

K

Nummer toetsterm

Term

T

Eindterm

6b.1: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet de doelstelling en werkwijze van de Wfd weer te geven.

6b.1.1

De kandidaat kan de doelstelling van de WFD noemen.

K

6b.1.2

De kandidaat kan noemen welke financiële dienstverleners ‘van rechtswege een vergunning krijgen’, en welke financiële dienstverleners een vergunning moeten aanvragen.

K

6b.1.3

De kandidaat kan noemen wie het toezicht in het kader van de Wfd uitoefent.

K

6b.1.4

De kandidaat kan de rol van de Stichting Financiële Dienstverlening (StFD) beschrijven.

K

6b.1.5

De kandidaat kan de rol van het College van Deskundigen beschrijven.

K

6b.1.6

De kandidaat kan omschrijven wat de eigen verantwoordelijkheid van de consument volgens de WFD houdt.

K

Eindterm

6b.2: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet de terminologie van de Wfd toe te lichten.

6b.2.1

De kandidaat kan de termen/begrippen uit de WFD beschrijven:

K

 

aanbieden, adviseren, adviseur, beleggingsobject, bemiddelen, bijkantoor, consument, duurzame drager, effect, effectief kredietvergoedingspercentage, elektronisch geld, financiële dienst, financieel product, gemeentelijke kredietbank, gevolmachtigde

 

agent: degene die als gevolmachtigd vertegenwoordiger van een aanbieder voor diens rekening overeenkomsten aangaat met consumenten inzake verzekeringen, groep, krediet, levensverzekering, lidstaat, moederonderneming, onderbemiddelaar, ondergevolmachtigde agent, Onze Minister, overeenkomst op afstand, reclame-uitingen, Richtlijn verzekeringsbemiddeling, techniek voor communicatie op afstand,

 

toezichthouder, verbonden bemiddelaar, verzekering:

Eindterm

6b.3: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet de reikwijdte van de Wfd aan te geven.

6b.3.1

De kandidaat kan aangeven op welke financiële dienstverleners de WFD van toepassing is.

K

6b.3.2

De kandidaat kan de product-dienstcombinaties noemen die vallen onder de reikwijdte van de WFD.

K

6b.3.3

De kandidaat kan aangeven in welke gevallen en voor welke verzekeringen een vrijstelling voor de eisen van de WFD geldt.

K

6b.3.4

De kandidaat kan de vier voorwaarden in de WFD noemen die gelden voor een ‘verlicht regime voor (sommige) kredietbemiddelaars’.

K

Eindterm

6b.4: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet te motiveren waarom de Wfd kiest voor consistente regels voor alle distributiekanalen en branches.

6b.4.1

De kandidaat kan beschrijven wat distributieconsistentie is.

K

6b.4.2

De kandidaat kan beschrijven wat cross-sector-consistentie is

K

Eindterm

6b.5: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet de kwaliteitskenmerken van het distributiekanaal te noemen.

6b.5.1

De kandidaat kan de drie plichten van de aanbieder ten opzichte van een bemiddelaar opnoemen (het controleren van de WFD-vergunning van de bemiddelaar, de bemiddelaar van adequate informatie voorzien en de meldplicht aan de AFM inzake belangrijke of stelselmatige misstanden bij een bemiddelaar).

K

6b.5.2

De kandidaat kan noemen welke plicht de bemiddelaar heeft naar de aanbieder van de financiële dienst (het controleren van de WFD-vergunning van de aanbieder).

K

Eindterm

6b.6: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet aan te geven waar en waarom de Wfd ruimte laat voor zelfregulering.

6b.6.1

De kandidaat kan omschrijven wat met zelfregulering wordt bedoeld.

K

6b.6.2

De kandidaat kan omschrijven waarom de WFD ruimte laat voor zelfregulering.

K

Eindterm

6b.7: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet uit te leggen waarom een vergunningstelsel nodig is en hoe dit functioneert.

6b.7.1

De kandidaat kan het belang van een vergunning voor de financiële dienstverlener beschrijven.

K

6b.7.2

De kandidaat kan beschrijven welke regeling van toepassing is als de deskundigheid van een financiële dienstverlener door vertrek cq ziekte van een persoon wegvalt.

K

Eindterm

6b.8: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet uit te leggen waar de Wfd past in de internationale ontwikkelingen.

6b.8.1

De kandidaat kan beschrijven op welke wijze de WFD aansluit op de Europese ontwikkelingen in het kader van financiële dienstverlening.

K

Eindterm

6c.1: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van het toezicht op gedragsaspecten de eisen waaraan een financiële dienstverlener moet voldoen te noemen.

6c.1.1

De kandidaat kan een korte omschrijving geven van de zes kwaliteitseisen die gesteld worden aan de financiële dienstverlener (betrouwbaarheid, deskundigheid, financiële zekerheid, adequate en integere bedrijfsvoering, zorgplicht en transparantie).

K

6c.1.2

De kandidaat kan het adviestraject van de financiële dienstverlener beschrijven.

K

6c.1.3

De kandidaat kan omschrijven op grond van welke eisen de WFD toestaat dat een financiële dienstverlener zijn bedrijf uitvoert (o.g.v. vrijstelling onder de WFD, vergunning van rechtswege, Europees Paspoort, verbonden bemiddelaar, aangesloten instelling en een WFD-vergunning).

K

6c.1.4

De kandidaat kan omschrijven voor welke financiële dienstverlener de beroepsaansprakelijkheidsverzekering verplicht is.

K

Eindterm

6c.2: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van het toezicht op gedragsaspecten te beschrijven hoe en op welke punten de toezichthouder toezicht uitoefent op financiële dienstverleners.

6c.2.1

De kandidaat kan de drie operationele doelstellingen van de AFM beschrijven.

K

6c.2.2

De kandidaat kan omschrijven hoe het gedragstoezicht door de AFM wordt uitgevoerd.

K

Bijlage 2

Toetstermen Hypothecair krediet

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2a: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie.

2a.1

De kandidaat kan de elementen benoemen die een rol kunnen spelen bij het bepalen van het klantprofiel, ook in het kader van zijn toekomstige situatie.

K

2a.2

De kandidaat kan de risico’s voor de klant in kaart brengen en de consequenties uitleggen.

B

2a.3

De kandidaat kan de wensen van de klant, zowel wat betreft de woning als de financiering, inventariseren en de financiële consequenties daarvan berekenen.

Tp

Eindterm

2b: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat de benodigde informatie te verzamelen en te beschrijven zodat alle relevante aspecten mee kunnen worden genomen in het advies.

2b.1

De kandidaat kan de elementen van een kredietaanvraag omschrijven.

K

2b.2

De kandidaat kan uitleggen waarom de identiteit, de leeftijd en de burgerlijke staat van de aanvrager(s) van belang zijn.

B

Eindterm

2c: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat (globaal) de structuur en werking van de woning- en hypotheekmarkt te verduidelijken, inclusief de afweging kopen versus huren.

2c.1

De kandidaat kan de overwegingen benoemen bij het beantwoorden van de vraag “kopen of huren?”

K

2c.2

De kandidaat kan de theoretische samenhang tussen vraag en aanbod en prijsvorming uitleggen.

B

2c.3

De kandidaat kan onderscheid maken tussen de diverse categorieën vragers op de hypotheekmarkt.

B

2c.4

De kandidaat kan onderscheid maken tussen de verschillende categorieën aanbieders op de hypotheekmarkt wat betreft de rol, werkwijze en marktbenadering, en de gangbare distributiekanalen indelen.

B

2c.5

De kandidaat kan de wet- en regelgeving op het gebied van publiekrechtelijke gebruiksbeperkingen omschrijven en uitleggen.

B

Eindterm

2d: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat rekening te houden met de rol en functie van overige partijen die bij het koopproces van de woning betrokken kunnen zijn (makelaar, notaris) teneinde de consument hieromtrent duidelijkheid te kunnen verschaffen.

2d.1

De kandidaat kan de eisen die gesteld worden aan de makelaar, taxateur en notaris benoemen.

K

2d.2

De kandidaat kan de positie en rol van de makelaar, de taxateur en de notaris in het koopproces uitleggen.

B

Eindterm

3a: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de consument te informeren over het juridisch kader van koop en eigendomsverkrijging m.b.t. onroerende zaken en de regelgeving terzake correct toe te passen.

3a.1

De kandidaat kan de procedure rond de koop van een woning omschrijven.

K

3a.2

De kandidaat kan de strekking van het begrip eigendom verklaren.

B

3a.3

De kandidaat kan de verschillende wijzen van eigendomsverkrijging onderscheiden.

B

3a.4

De kandidaat kan de wettelijke bepalingen m.b.t. eigendomsoverdracht toepassen.

Tp

3a.5

De kandidaat kan de belangrijkste elementen in de (akte van) levering uitleggen.

B

Eindterm

3b: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de wettelijke regels rondom de meest relevante zakelijke zekerheids- en genotsrechten toe te passen en de consument dienovereenkomstig te informeren en adviseren.

3b.1

De kandidaat kan uitleggen wat het recht van hypotheek inhoudt.

B

3b.2

De kandidaat kan de zakelijke gebruiksrechten t.a.v. onroerende zaken onderscheiden en de implicaties voor de betrokken partijen illustreren.

Tp

Eindterm

3c: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de wettelijke regels met betrekking tot financiële dienstverlening alsmede de voorschriften ingevolge zelfregulering toe te passen zodat voldaan wordt aan deze eisen.

3c.1

De kandidaat kan de uitgangspunten van de Wfd en de uitwerking daarvan in het Bfd en in gedragscodes, onderscheiden.

B

3c.2

De kandidaat kan de pre- en postcontractuele informatieverplichtingen benoemen en verklaren.

B

3c.3

De kandidaat kan op grond van de wettelijke regels en zelfregulering de do’s en don’ts in een bepaald geval vaststellen.

Tp

Eindterm

3d: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de normen en voorwaarden van de Nationale Hypotheek Garantie in een concrete situatie correct toe te passen zodat de consument van deze mogelijkheid gebruik kan maken.

3d.1

De kandidaat kan de wijze waarop de borgtocht wordt uitgevoerd en de voorwaarden die NHG stelt benoemen en uitleggen.

B

3d.2

De kandidaat kan de procedures van de aanvraag, de inkomenstoets en de uitwinning bij NHG verklaren.

B

3d.3

De kandidaat kan aan de hand van gegevens van aanvrager(s) en onderpand berekeningen in het kader van NHG uitvoeren.

Tp

Eindterm

3e: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet op basis van de beschikbare informatie te bepalen welke aflossingsconstructie aansluit op de gegeven situatie zodat de consument tot een gerichte keuze kan komen.

3e.1

De kandidaat kan de verschillende aflossingsvormen omschrijven en uitleggen.

B

3e.2

De kandidaat kan de verschillende renteconstructies onderscheiden en uitleggen.

B

3e.3

De kandidaat kan de diverse aflossingsvormen en hun voor- en nadelen vergelijken.

Ti

3e.4

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens omtrent de aflossingsvorm of renteconstructie berekeningen maken (van bijvoorbeeld het rentepercentage of de maandtermijn).

Tp

Eindterm

3f: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet het beleggingsrisico bij de voor aflossing bestemde vermogensopbouw in kaart te brengen zodat een juiste afstemming op het cliëntprofiel wordt bereikt.

3f.1

De kandidaat kan aangeven wat het verschil is tussen een vermogensdoel met objectieve en met subjectieve prioriteit.

K

3f.2

De kandidaat kan in het kader van beleggen risico en risicotolerantie definiëren en kent in dit verband de begrippen risicoprofiel en cliëntprofiel.

K

3f.3

De kandidaat kan de samenhang tussen risico en rendement en tussen risico en tijd uitleggen.

B

3f.4

De kandidaat kan de kenmerken van een strategische en tactische assetallocatie beschrijven en in dit verband scheefgroei en rebalancing definiëren.

K

3f.5

De kandidaat kan de voor- en nadelen van beleggen in beleggingsfondsen en de verschillende soorten beleggingsfondsen benoemen.

K

3f.6

De kandidaat kan de kenmerken van de beleggingscategorieën benoemen en uitleggen wat het verband is tussen de beleggingscategorieën en het profiel van de klant.

B

3f.7

De kandidaat kan in het kader van een hypotheekadvies de diverse beleggingsbegrippen en -instrumenten toepassen.

Tp

Eindterm

3g: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet het overlijdensrisico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde overlijdensrisicoverzekering(en).

3g.1

De kandidaat kan de verschillende soorten kapitaalverzekeringen definiëren.

K

3g.2

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de aflossingsvorm en het overlijdensrisico.

B

3g.3

De kandidaat kan in een gegeven situatie de wenselijkheid en grootte van een kapitaalverzekering inschatten.

Ti

Eindterm

3h: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de betekenis van de relevante schadeverzekeringen (opstal, inboedel) aan de consument duidelijk te maken en deze eventueel in het hypotheekadvies meenemen.

3h.1

De kandidaat kan de verschillende soorten schadeverzekeringen omschrijven.

K

3h.2

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de schade-uitkering en de verzekerde som en dit aan de hand van concrete getallen berekenen.

Tp

Eindterm

3i: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet bijzondere hypotheekconstructies (overbrugging, depot en bankgarantie) aan de consument toe te lichten en in voorkomende gevallen toe te passen.

3i.1

De kandidaat kan de verschillende soorten tijdelijke financieringsconstructies onderscheiden en verklaren.

B

3i.2

De kandidaat kan bijzondere financieringsconstructies in een gegeven situatie toepassen en berekenen.

Tp

Eindterm

3j: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet te bepalen welke (extra) zekerheden vereist zijn teneinde de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk te maken.

3j.1

De kandidaat kan de verschillende soorten bijzondere zekerheden omschrijven en uitleggen.

B

3j.2

De kandidaat kan de gevolgen van de toe te passen zekerheden in kaart brengen en onderling vergelijken.

B

Eindterm

3k: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet, de fiscale gevolgen van de aankoop van de (eigen) woning of ander bestedingsobject alsmede van de hypothecaire financiering daarvan, te berekenen zodat de bruto- en netto (woon)lasten kunnen worden vastgesteld.

3k.1

De kandidaat kan de structuur en werking van de inkomstenbelasting omschrijven.

K

3k.2

De kandidaat kan in een concreet geval de grondslag voor de heffing van de inkomstenbelasting en de overige belastingen in het kader van de (eigen) woning vaststellen.

Tp

3k.3

De kandidaat kan de verschillende kosten voor verkrijging en financiering van de (eigen) woning in fiscale zin onderscheiden.

B

3k.4

De kandidaat kan in een concreet geval de gevolgen voor de inkomstenbelasting van het bezit en de financiering van een (eigen) woning berekenen.

Tp

3k.5

De kandidaat kan bij verandering van de relevante parameters (persoonlijke en financiële omstandigheden, regelgeving e.d.) beargumenteren wat hiervan het fiscale gevolg is voor de cliënt.

Ti

Eindterm

3l: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet het verloop van de bruto- en nettolasten in de tijd weer te geven zodat deze voor de consument inzichtelijk worden.

3.l.1

De kandidaat kan in verschillende situaties en scenario’s van de klant de nettolasten afleiden uit de brutolasten.

Tp

Eindterm

3m: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet op hoofdlijnen de consument te informeren over de schenkings- en successierechtelijke gevolgen van de voorgenomen financiering.

3m.1

De kandidaat kan de belangrijkste regelgeving op het gebied van het erfrecht omschrijven.

K

3m.2

De kandidaat kan de belangrijkste regelgeving op het gebied van het schenkings- en successierecht omschrijven.

K

3m.3

De kandidaat kan in het kader van erven, schenken en successie eenvoudige berekeningen maken van erfenissen en te betalen rechten.

Tp

Eindterm

3n: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet het rentetarief te verklaren opdat de consument dit kan plaatsen ten opzichte van andere hypotheekvormen.

3n.1

De kandidaat kan globaal uitleggen hoe een hypothecair geldverstrekker gelden aantrekt en uitzet.

B

3n.2

De kandidaat kan de bestanddelen van de nominale en effectieve rente onderscheiden en verklaren.

B

Eindterm

3o: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting terzake acceptatie kan worden gemaakt.

3o.1

De kandidaat kan de gangbare methodes voor de inkomenstoets omschrijven en toepassen.

Tp

Eindterm

3p: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet met de consument een aanvraagformulier voor een hypotheekofferte in te vullen, dan wel een reeds ingevuld formulier te controleren.

3p.1

De kandidaat kan de relevante gegevens ten behoeve van de aanvraag opnoemen en uitleggen waarom deze van belang zijn.

B

3p.2

De kandidaat kan de in het taxatierapport gebruikte waardebegrippen verklaren.

B

3p.3

De kandidaat kan de door de aanvrager verstrekte gegevens en documenten interpreteren.

Ti

Eindterm

3q: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt.

3q.1

De kandidaat kan het tijdpad, de geldstroom en het documentenverkeer van het totale verstrekkingsproces beschrijven.

K

3q.2

De kandidaat kan de positie en rol van de notaris in het financieringsproces benoemen.

K

Eindterm

3r: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de door de aanbieder uitgebrachte hypotheekofferte te interpreteren en de consument dienovereenkomstig te informeren zodat deze de juiste afweging kan maken bij het accepteren van de offerte.

3r.1

De kandidaat kan de eisen die de Gedragscode Hypothecaire Financieringen aan de offerte stelt benoemen.

K

3r.2

De kandidaat kan de belangrijkste elementen uit de offerte omschrijven en verklaren.

B

Eindterm

3s: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de hypotheekakte en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden.

3s.1

De kandidaat kan de belangrijkste elementen in de (hypotheek)akte(n) benoemen en de consequenties daarvan uitleggen.

B

3s.2

De kandidaat kan de verschillende soorten hypotheekstelling omschrijven en deze in een gegeven situatie illustreren.

Ti

Eindterm

4a: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet in een situatie van extra aflossing op basis van beschikbare gegevens de te betalen kredietvergoeding te berekenen.

4a.1

De kandidaat kan de gangbare methodes voor het berekenen van de eventuele kosten (boeterente) bij vervroegde algehele aflossing verklaren.

B

4a.2

De kandidaat kan in een gegeven situatie de kosten bij vervroegde algehele aflossing berekenen.

Tp

Eindterm

4b: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is.

4b.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie aan de hand van nieuwe informatie inschatten wat de consequenties zijn voor de lopende hypothecaire financiering.

Ti

Eindterm

4c: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer te benoemen zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd.

4c.1

De kandidaat kan de procedures en gevolgen in kaart brengen van mutaties in het kader van kredietbeheer.

B

Eindterm

4d: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet de mogelijke consequenties van non-betaling te benoemen en de consument daarover te informeren.

4d.1

De kandidaat kan het wettelijke traject voor schuldsanering beschrijven.

K

4d.2

De kandidaat kan de mogelijkheden van de hypotheekhouder/geldgever van beslaglegging en uitwinning benoemen en uitleggen.

B

Bijlage 3

Toetstermen Consumptief krediet 2006

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2a: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie.

2a.1

De kandidaat kan benoemen welke elementen een rol kunnen spelen bij het bepalen van het klantprofiel.

K

2a.2

De kandidaat is in staat aan de hand van het huidige en eventueel toekomstige inkomen en het (toekomstige) vermogen de financiële positie van de klant in kaart te brengen.

Ti

2a.3

De kandidaat kent het verband tussen de economische looptijd van het te financieren object en de looptijd en restantschuld van het krediet en kan dit in een gegeven situatie toepassen.

Tp

Eindterm

2b: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat te bepalen of voor het realiseren van het financieringsdoel alternatieve oplossingen mogelijk zijn.

2b.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie de eigenschappen en toepassingsmogelijkheden van alternatieve financieringsvormen, rekening houdend met bestaande vermogensbestanddelen, onderscheiden en toepassen.

Ti

Eindterm

2c: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat de benodigde informatie te verzamelen om alle relevante aspecten te kunnen meenemen in het advies.

2c.1

De kandidaat kan de elementen van een kredietaanvraag omschrijven.

K

2c.2

De kandidaat kan de inkomsten en uitgaven ordenen en herberekenen tot gegevens die uitgangspunt voor de beoordeling zijn.

Tp

Eindterm

3a: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet, de wettelijke regels met betrekking tot financiële dienstverlening alsmede de voorschriften ingevolge zelfregulering toe te passen.

3a.1

De kandidaat kan de reikwijdte en regelgeving van de Wfd en de uitwerking daarvan in het Bfd, alsmede de VFN-gedragscode, uitleggen.

B

3a.2

De kandidaat kan de pre- en postcontractuele informatieverplichtingen benoemen en verklaren.

B

3a.3

De kandidaat kan op grond van de wettelijke regels en zelfregulering de do’s en don’ts in een bepaald geval vaststellen.

Tp

Eindterm

3b: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet op basis van de beschikbare informatie te bepalen welke kredietvorm aansluit op de gegeven situatie.

3b.1

De kandidaat kan de verschillende categorieën geld- en goederenkrediet benoemen.

K

3b.2

De kandidaat kan de verschillende kredietproducten omschrijven en uitleggen.

B

3b.3

De kandidaat kan het aanbod en de marktpositie van de verschillende categorieën kredietverleners en de rol en functie van het intermediair beschrijven.

K

3b.4

De kandidaat kan in een gegeven situatie de relatie leggen tussen het kredietproduct en de wensen van de consument.

Ti

Eindterm

3c: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet te bepalen welke (extra) zekerheden vereist zijn teneinde de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk te maken.

3c.1

De kandidaat kan de bij consumptief krediet toe te passen zekerheden omschrijven.

K

3c.2

De kandidaat kan de gevolgen van de toe te passen zekerheden in kaart brengen en onderling vergelijken.

B

Eindterm

3d: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de regels ten aanzien van beschikkingsbevoegdheid toe te passen.

3d.1

De kandidaat kan de relevante wettelijke regels inzake handelingsbekwaamheid en toestemmingsvereiste omschrijven.

K

3d.2

De kandidaat kan een gegeven situatie beoordelen ten aanzien van de aspecten handelingsbekwaamheid en toestemming.

Ti

Eindterm

3e: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet invulling te geven aan de variabelen looptijd en termijnbedrag zodat de (maand) lasten bij de gevraagde kredietsom voor de consument inzichtelijk worden.

3e.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie aan de hand van een aantal bekende gegevens de kredietsom, de limiet, de maandtermijn, het contractbedrag of de looptijd berekenen.

Tp

Eindterm

3f: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de fiscale gevolgen van het kredietvoorstel in te schatten zodat de bruto- en nettolasten op de juiste wijze kunnen worden berekend, ook ingeval van een krediet bestemd voor de eigen woning.

3f.1

De kandidaat kan in essentie de fiscale behandeling van kredieten in box 1 en box 3 van de inkomstenbelasting uitleggen.

B

3f.2

De kandidaat kan in een gegeven situatie het belastingvoordeel berekenen.

Tp

Eindterm

3g: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de consument te informeren over de relevante krediettechnische aspecten.

3g.1

De kandidaat kan de in de praktijk ter bepaling van de aflossingsvorm gebruikte begrippen beschrijven.

K

3g.2

De kandidaat kan in een gegeven situatie de krediettechnische kenmerken van de verschillende aflossingsvormen ordenen en adviseren.

Ti

Eindterm

3h: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet het rentetarief en eventuele andere kosten te verklaren zodat de consument dit kan plaatsen ten opzichte van andere kredietproducten.

3h.1

De kandidaat kan de verschillende componenten van de kredietvergoeding omschrijven.

K

3h.2

De kandidaat kan de kredietvergoeding van de verschillende kredietvormen onderling vergelijken.

B

Eindterm

3i: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet, een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting terzake de acceptatie kan worden gemaakt.

3i.1

De kandidaat kan benoemen welke factoren een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een kredietaanvraag.

K

3i.2

De kandidaat kan uitleggen hoe de leencapaciteit van een aanvrager wordt beoordeeld.

B

3i.3

De kandidaat kan in een gegeven situatie de regelgeving toepassen ter voorkoming van overcreditering.

Tp

3i.4

De kandidaat kan in een gegeven situatie de leencapaciteit berekenen, c.q. bepalen of deze toereikend is.

Tp

Eindterm

3j: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet met de consument een aanvraagformulier voor een consumptief krediet in te vullen, dan wel een reeds ingevuld formulier te controleren.

3j.1

De kandidaat kan de relevante gegevens en stukken ten behoeve van de aanvraag benoemen.

K

3j.2

De kandidaat kan de verschillende soorten identiteitsbewijzen opsommen.

K

3j.3

De kandidaat kan de aanvraaggegevens interpreteren en uitleggen waarom deze voor het krediet relevant zijn.

Ti

Eindterm

3k: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt.

3k.1

De kandidaat kan de achtereenvolgende stappen in het aanvraag-, beoordelings- en verstrekkingsproces benoemen.

K

3k.2

De kandidaat kan de procedure en werkwijze van het Bureau Krediet Registratie (BKR) alsmede van het Verificatie Informatie Systeem (VIS) en de Externe Verwijzings Applicatie ( EVA) uitleggen.

B

3k.3

De kandidaat kan een toetsantwoord van BKR interpreteren.

Ti

Eindterm

3l: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet het resultaat van de kredietaanvraag naar de consument terug te koppelen waarbij inzicht wordt verschaft in de afwegingen die bij de beoordeling een rol hebben gespeeld.

3l.1

De kandidaat kan de factoren die bepalend zijn bij afwijzing van een aanvraag uitleggen.

B

Eindterm

3m: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de kredietovereenkomst en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden.

3m.1

De kandidaat kan de reikwijdte en werking van de Wet op het consumentenkrediet (WCK) beschrijven.

K

3m.2

De kandidaat kan de wijze waarop de wettelijke bepalingen van de WCK in de kredietovereenkomst zijn opgenomen, illustreren.

Ti

Eindterm

4a: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is zodat de verstrekking ook op langere termijn passend is.

4a.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie aan de hand van nieuwe informatie bepalen wat de eventuele consequenties zijn voor de lopende financiering.

Ti

Eindterm

4b: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer toe te lichten zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd.

4b.1

De kandidaat kan de procedures en gevolgen toelichten van de administratieve afhandeling en mutaties in het kader van kredietbeheer.

B

Eindterm

4c: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet in een situatie van extra aflossing op basis van de beschikbare gegevens de renterestitutie en administratiekosten voor de consument te berekenen.

4c.1

De kandidaat kan ingeval van algehele en gedeeltelijke aflossing aan de hand van de gegevens uit de administratie het bedrag aan te restitueren rente en kosten voor vervroegde aflossing berekenen.

Tp

Eindterm

4d: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet de consument duidelijk te maken hoe en wanneer vertragingsrente in rekening wordt gebracht.

4d.1

De kandidaat kan de wettelijke regels in het kader van achterstalligheid en het ontstaan van non-betaling omschrijven.

K

Eindterm

4e: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet de consument te informeren over de mogelijke consequenties van non-betaling.

4e.1

De kandidaat kan het (wettelijke) traject voor schuldsanering beschrijven.

K

4e.2

De kandidaat kan de mogelijkheden van de kredietgever van beslaglegging en uitwinning benoemen.

K

Bijlage 4

Toetstermen Beleggen A

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2a: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat uit te leggen aan de consument waarom het voor een goed beleggingsadvies belangrijk is een risicoprofiel te maken.

2a.1

De kandidaat kan zorgplicht definiëren.

K

2a.2

De kandidaat kan aan de klant uitleggen wat het belang is van het houden van een inventarisatiegesprek.

B

Eindterm

2b: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat de voor het risicoprofiel benodigde informatie over de financiële positie, ervaring en doelstellingen van de consument te verzamelen.

2b.1

De kandidaat kan de eisen die de Wfd stelt ten aanzien van het vaststellen van een risicoprofiel benoemen.

K

2b.2

De kandidaat kan inschatten welke valkuilen er zijn bij het in kaart brengen van de financiële positie, kennis, ervaring en beleggingsdoelstelling van de klant.

Ti

2b.3

De kandidaat kan de inventarisatievragen categoriseren in de rubrieken uit de Wfd (financiële positie, kennis, ervaring, doelstelling, risicobereidheid).

B

2b.4

De kandidaat kan de rubrieken uit de Wfd categoriseren naar inventarisatievraag.

B

2b.5

De kandidaat kan uitleggen welk verschil er is tussen een vermogensdoel met een objectieve danwel subjectieve prioriteit.

B

Eindterm

2c: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat de risicotolerantie van de consument in kaart te brengen.

2c.1

De kandidaat kan risicotolerantie en risico definiëren.

K

2c.2

De kandidaat kan per vraag uitleggen wat het verband is tussen de vraag en de risicotolerantie van de klant.

B

2c.3

De kandidaat kan demonstreren wanneer er sprake is van tegenstrijdige antwoorden van de klant op vragen .

Ti

2c.4

De financieel adviseur kan per antwoord van de klant op een vraag uit de vragenlijst, een additionele vraag stellen die daarmee verband houdt.

Tp

Eindterm

2d: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat op basis van de verzamelde informatie vast te stellen welk risicoprofiel op dit moment past bij de consument en te onderbouwen waarom hij tot dit profiel gekomen is.

2d.1

De kandidaat kan het begrip risicoprofiel en cliëntprofiel definiëren.

K

2d.2

De kandidaat kan uitleggen waarom de klant wordt ingedeeld in een risicoprofiel.

B

2d.3

De kandidaat kan op basis van de gegevens van de klant beoordelen welk risicoprofiel erbij past.

Tp

2d.4

De kandidaat kan van een gekozen risicoprofiel beoordelen welke klant erbij past.

Tp

2d.5

De kandidaat kan per antwoord van de klant aangeven wat het verband is met het risicoprofiel.

B

Eindterm

2e: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat vast te stellen welke vorm van dienstverlening past bij het profiel en de wensen van de consument, en indien van toepassing door te verwijzen naar een ander type adviseur.

2e.1

De kandidaat kan de verschillende vormen van dienstverlening omschrijven.

K

2e.2

De kandidaat kan de argumenten noemen die gelden wanneer de klant in aanmerking komt voor beleggen of niet.

K

2e.3

De kandidaat kan de argumenten noemen die gelden wanneer een klant moet worden doorverwezen naar een andere vorm van dienstverlening.

K

Eindterm

3a: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten, overeenstemming te bereiken met de consument, inclusief ondertekening door de consument, over het risicoprofiel.

3a.1

De kandidaat kan beschrijven wat hij moet doen wanneer de klant zich niet kan vinden in het gekozen risicoprofiel.

K

3a.2

De kandidaat kan de mogelijkheden benoemen voor een klant die een lager cq hoger risicoprofiel wil.

K

Eindterm

3b: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten aan de consument uit te kunnen leggen wat wordt bedoeld met de risico- en rendementinformatie die wordt gegeven bij de strategische asset allocaties en wat dat voor hem betekent.

3b.1

De kandidaat kan een omschrijving geven van de begrippen ‘verwacht rendement’ en ‘standaarddeviatie.’

K

3b.2

De kandidaat kan uitleggen wat het verband is tussen standaarddeviatie en waarschijnlijkheidsinterval van een SAA en in dit verband aangeven wat een normale verdeling is.

B

3b.3

De kandidaat kan aantonen aan de klant wat het verband is tussen standaarddeviatie, waarschijnlijkheidsinterval en risico van een SAA.

Tp

3b.4

De kandidaat kan berekenen wat de kans is op een belegging met een worst case scenario als uitkomst bij een eenmalige belegging.

Tp

3b.5

De kandidaat kan uitleggen wat de kans op een mogelijke uitkomst van een belegging in enig jaar is.

B

3b.6

De kandidaat kan het verband tussen risico en rendement uitleggen.

B

3b.7

De kandidaat kan aantonen dat de risico- en rendementsinformatie van een gekozen SAA past bij het risicoprofiel van de klant.

Tp

3b.8

De kandidaat kan door middel van een berekening laten zien wat de consequentie is van een andere SAA en de consequentie daarvan voor verwachte risico en rendement.

Tp

3b.9

De kandidaat kan het begrip ‘samengesteld rendement’ definiëren.

K

3b.10

De kandidaat kan berekenen wat de verwachte eindwaarde is van zijn vermogen als wordt belegd volgens de SAA.

Tp

3b.11

De kandidaat kan aan de hand van uitspraken van de klant over beleggen concluderen of de klant de risico’s van beleggen begrijpt.

B

3b.12

De kandidaat kan het verband tussen risico en tijd benoemen.

K

3b.13

De kandidaat kan het risicotolerantiemodel definiëren.

K

3b.14

De kandidaat kan uitleggen wat de minimaal vereiste beleggingshorizon betekent.

B

Eindterm

3c: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten uit te kunnen leggen op welke veronderstellingen de strategische assetallocaties zijn gebaseerd en kanttekeningen te plaatsen bij de gehanteerde risico- en rendementinformatie.

3c.1

De kandidaat kan een strategische assetallocatie definiëren.

K

3c.2

De kandidaat kan uitleggen waarom er in het advies gebruik wordt gemaakt van een strategische assetallocatie.

B

3c.3

De kandidaat kan de kenmerken van een strategische assetallocatie definiëren.

K

3c.4

De kandidaat kan de kantekeningen benoemen bij het gebruik van de normale verdeling.

K

3c.5

De kandidaat kan uitleggen wat de consequenties zijn van de kantekeningen bij de normale verdeling bij de geadviseerde Strategische assetallocatie.

B

3c.6

De kandidaat kan de weging van de categorieën in een SAA uitleggen.

B

Eindterm

3d: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten in overleg met de consument vast te stellen welke strategische asset allocatie die de diverse aanbieders hanteren, past bij het gekozen risicoprofiel.

3d.1

De kandidaat kan, gegeven een risicoprofiel, het verband aangeven tussen een strategische assetallocatie en de verdeling over de verschillende assetcategorieën.

B

3d.2

De kandidaat kan, gegeven een risicoprofiel, het verband aangeven tussen een strategische assetallocatie en de risico-rendementsverhouding.

B

3d.3

De kandidaat kan het begrip modelportefeuille definiëren.

K

Eindterm

3e: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten uit leggen waarom de gemaakte keuze een momentopname is en waarom het belangrijk is periodiek deze keuze te heroverwegen.

3e.1

De kandidaat kan uitleggen dat een risicoprofiel kan veranderen.

B

3e.2

De kandidaat kan uitleggen wanneer er sprake is van een verandering in het cliëntprofiel.

B

Eindterm

3f: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten uit te leggen op welke wijze spreiding in de portefeuille kan worden gerealiseerd.

3f.1

De kandidaat kan diversificatie definiëren.

K

3f.2

De kandidaat kan correlatie definiëren.

K

3f.3

De kandidaat kan uitleggen wanneer er tussen twee financiële instrumenten sprake kan zijn van voordelen door diversificatie.

B

3f.4

De kandidaat kan illustreren wat het verband is tussen risico en rendement van de verschillende SAA’s.

Ti

3f.5

De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen het marktrisico en specifiek risico.

B

3f.6

De kandidaat kan uitleggen hoe spreiding wordt bereikt in een portefeuille.

B

3f.7

De kandidaat kan uit een lijst portefeuilles een onderscheid maken tussen goed en slecht gediversifieerde portefeuilles.

B

3f.8

De kandidaat kan van een slecht gediversifieerde portefeuille aantonen waarom deze slecht gespreid is.

Tp

Eindterm

3g: de financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten de voor- en nadelen te beschrijven van een belegging in beleggingsfondsen.

3g.1

De kandidaat kan de voor- en nadelen van collectief beleggen benoemen.

K

3g.2

De kandidaat kan de kosten van collectief beleggen benoemen.

K

3g.3

De kandidaat kan de verschillende kosten van beleggen definiëren.

K

3g.4

De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen direct en indirect rendement van een fonds.

B

Eindterm

3h: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten uit te leggen wat de meest voorkomende vormen van beleggingsbeleid van beleggingsfondsen inhouden en wat de kenmerken en risico’s van deze vormen zijn.

3h.1

De kandidaat kan de vormen van specialisatie bij beleggingsfondsen benoemen.

K

3h.2

De kandidaat kan uitleggen welke verschillen er zijn tussen de verschillende stijlen.

B

3h.3

De kandidaat kan een aantal special products beschrijven.

K

3h.4

De kandidaat kan aangeven wat het verschil is tussen een open end en een closed end fonds en aangeven wat het gevolg is van het verschil.

K

3h.5

De kandidaat kan op basis van een financiële bijsluiter aantonen welke kenmerken een beleggingsfonds heeft.

Tp

Eindterm

3i: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten uit te leggen in welke beleggingsinstrumenten beleggingsfondsen beleggen, en wat de kenmerken en risico’s zijn van deze beleggingsinstrumenten.

3i.1

De kandidaat kan de beleggingscategorieën van een strategische assetallocatie benoemen.

K

3i.2

De kandidaat kan de verschillende beleggingscategorieën omschrijven.

K

3i.3

De kandidaat kan benoemen welke vormen van financiële waarden onderdeel uitmaken van de beleggingscategorieën.

K

3i.4

De kandidaat kan de kenmerken van de beleggingscategorieën benoemen.

K

3i.5

De kandidaat kan uitleggen wat het verband is tussen de beleggingscategorieën waarin wordt belegd en het profiel van de klant.

B

3i.6

De kandidaat kan de kenmerken van fondsen met een hefboom uitleggen.

B

3i.7

De kandidaat kan uitleggen wat het verschil in risico is tussen aandelen, obligaties, vastgoed en liquiditeiten.

B

Eindterm

3j: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten de informatie over de invloed van de economische omgeving op de beleggingsportefeuille, die de aanbieder van de beleggingsfondsen bij deze producten geeft, aan de consument uit te leggen.

3j.1

De kandidaat kan het begrip ‘economische groei’ omschrijven alsmede de factoren die met ‘economische groei’ samenhangen.

K

3j.2

De kandidaat kan het begrip ‘inflatie’ omschrijven alsmede de factoren die met dit begrip samenhangen.

K

3j.3

De kandidaat kan een het begrip ’rente’ (korte- en lange termijn) omschrijven alsmede de factoren die met dit begrip samenhangen.

K

3j.4

De kandidaat kan het begrip ‘valutakoers’ omschrijven alsmede de factoren die met ‘de valutakoers’ samenhangen.

K

3j.5

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘economische groei.’

B

3j.6

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘inflatie.’

B

3j.7

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘rente’ (korte- en lange termijn).

B

3j.8

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘valutakoers’.

B

3j.9

De kandidaat kan uitleggen hoe beleggers reageren op verwachte cijfers en op feitelijke cijfers over de macro-economie.

B

Eindterm

3k: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten een concreet advies te geven over welke modelportefeuille (al dan niet in combinatie met andere financiële producten) het beste aansluit bij het risicoprofiel en de wensen van de consument.

3k.1

De kandidaat kan een modelportefeuille categoriseren in een risicoprofiel.

B

3k.2

De kandidaat kan concluderen of een beleggingsfonds past bij een gegeven risicoprofiel.

B

Eindterm

3l: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten de kenmerken en risico’s van financiële producten uit te leggen, waaronder, doch niet uitsluitend, het risico dat de consument tijdens of aan het einde van de looptijd een bijstorting moet doen of een restschuld overhoudt.

3l.1

De kandidaat kan de klant uitleggen wat de consequenties zijn van het niet behalen van het doelvermogen van de belegging.

B

3l.2

De kandidaat kan de cliënt uitleggen dat beleggen het risico met zich meebrengt dat het einddoel niet gehaald wordt.

B

Eindterm

3m: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten bovengenoemde financiële producten met elkaar te vergelijken en bepalen of deze producten geschikt zijn voor een specifieke consument.

3m.1

De kandidaat kan concluderen of een financieel product met beleggingscomponent past bij de klant.

B

Eindterm

4a: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake effecten alle vereiste gegevens op de juiste manier vast te leggen in het klantdossier zodat ten minste aan de regels van de externe toezichthouder is voldaan.

4a.1

De kandidaat kan de eisen die de toezichthouder stelt aan de minimum hoeveelheid informatie die wordt vastgelegd benoemen.

K

4a.2

De kandidaat kan van elk van deze eisen uitleggen wat eronder wordt verstaan.

B

4a.3

De kandidaat kan beoordelen of de klant voldoende informatie heeft gegeven om vast te leggen in het cliëntdossier.

Tp

Eindterm

4b: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake effecten vast te stellen of bijsturing van de portefeuille nodig is, gegeven het eerder vastgestelde risicoprofiel.

4b.1

De kandidaat kan aantonen wanneer er sprake is van afwijking van de samenstelling van de portefeuille ten opzichte van de gewenste portefeuille en welke actie hij moet ondernemen.

Tp

4b.2

De kandidaat kan scheefgroei in en rebalancing/herschikken van een portefeuille definiëren.

K

4b.3

De kandidaat kan uitleggen waarom er bij scheefgroei gerebalanced moet worden.

B

Eindterm

4c: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake effecten (tijdens mutatiemomenten) te signaleren of er wijzigingen in het risicoprofiel of in de omgeving zijn waardoor bijstelling van de strategische asset allocatie wenselijk is.

4c.1

De kandidaat kan beoordelen of er wijzigingen zijn in het profiel van de klant.

Tp

4c.2

De kandidaat kan aanwijzen welke zaken in het profiel kunnen veranderen.

K

4c.3

De kandidaat kan uitleggen wat de consequentie is van een verandering in het risicoprofiel.

B

4c.4

De kandidaat kan op basis van uitspraken van de klant inschatten of er wijzigingen zijn in het cliëntprofiel.

Ti

4c.5

De kandidaat kan de situaties benoemen waarin hij zijn klant moet vragen naar de veranderingen die van invloed zijn op het profiel.

K

Eindterm

4d: De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake effecten deze benodigde wijzigingen te vertalen in een concreet advies over aanpassing van de strategische asset allocatie.

4d.1

De kandidaat kan aantonen wat het effect is van een wijziging in het profiel van de klant op het risicoprofiel van de klant.

Tp

4d.2

De kandidaat kan uitleggen wat de klant moet doen wanneer er sprake is van een wijziging in zijn financiële situatie.

B

Bijlage 5

Toetstermen volmacht

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2a: De Gevolmachtigde Agent beschikt over grondige kennis van het algemene verzekeringsrecht en de toepassing daarvan.

2a.1

De kandidaat kan aan de hand van praktijksituaties illustreren wat de basisbeginselen en uitgangspunten van assurantie of verzekeren in het algemeen zijn.

Ti

2a.2

De kandidaat kan het juridische begrip ‘volmacht’ omschrijven,.

K

2a.3

De kandidaat kan de onderwerpen benoemen die verband houden met het begrip ‘volmacht’.

K

2a.4

De kandidaat kan aan de hand van gegeven praktijksituaties beargumenteren wat de juridische achtergrond van een volmacht inhoudt.

Ti

2a.5

De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld beoordelen of sprake is van een opdracht of overeenkomst in de zin van titel 7 van het BW. (artikel 400 tm 445)

Tp

2a.6

De kandidaat kan de gevolgen benoemen die de Wfd heeft voor consumenten, financiële dienstverleners, aanbieders en toezichthouders.

K

2a.7

De kandidaat kan ten aanzien van de Wfd aantonen aan welke eisen moet worden voldaan.

Tp

2a.8

De kandidaat kan aan de hand van praktijksituaties aantonen, welke gevolgen het nieuwe verzekeringsrecht met zich meebrengt.

Tp

Eindterm

2b: De Gevolmachtigde Agent beschikt over grondige kennis van algemene verzekeringstechniek en algemene polisbepalingen en de toepassingen daarvan.

2b.1

De kandidaat kan de definitie van verzekeren geven zoals deze in artikel 7.17.1.1 staat vermeld.

K

2b.2

De kandidaat kan omschrijven wat het kernpunt van verzekeren is.

K

2b.3

De kandidaat kan een globale opsomming geven van de geschiedenis van het onderwerp ‘verzekeren’.

K

2b.4

De kandidaat kan voorbeelden geven van risico’s die de mens loopt.

K

2b.5

De kandidaat kan opsommen welke risico’s moeten worden verzekerd en welke risico’s onverzekerbaar zijn.

K

2b.6

De kandidaat kan beschrijven op welke wijze risico’s beperkt of voorkomen kunnen worden.

K

2b.7

De kandidaat kan de algemene aspecten van de verzekerings-overeenkomst omschrijven.

K

2b.8

De kandidaat kan de partijen in de bedrijfskolom opnoemen.

K

2b.9

De kandidaat kan omschrijven wat de rol en positie van elke afzonderlijke partij in de bedrijfskolom is.

K

2b.10

De kandidaat kan beschrijven welke invloed de partijen in de bedrijfskolom op elkaar hebben.

K

2b.11

De kandidaat kan het belang van het verzekeringsbedrijf in de economie omschrijven.

K

2b.12

De kandidaat kan de groepsgewijze indeling van verzekeringsvormen in branches weergeven.

K

2b.13

De kandidaat kan een voorbeeld geven van individuele verzekeringsvormen die onder een bepaalde branche vallen.

K

2b.14

De kandidaat kan omschrijven aan welke eisen een polis moet voldoen en welke soorten polissen er bestaan.

K

2b.15

De kandidaat kan de verschillende soorten polissen opsommen en aangeven hoe de polisindeling, algemene voorwaarden, verzekeringsvoorwaarden en clausules zijn.

K

2b.16

De kandidaat kan de componenten omschrijven die bij het tot stand komen van de premie van een verzekering een rol spelen.

K

2b.17

De kandidaat kan beschrijven op welke wijze de premiebetaling in de polisvoorwaarden is vastgelegd.

K

2b.18

De kandidaat kan omschrijven wat de begrippen verzekeringnemer, verzekerde en begunstigde inhouden.

K

2b.19

De kandidaat kan omschrijven welke andere gerechtigden belang kunnen hebben bij een verzekeringsovereenkomst.

K

2b.20

De kandidaat kan omschrijven wat er verzekerd is en het verschil aangeven tussen het verzekerde belang en wiens belang is verzekerd.

B

2b.21

De kandidaat kan risico’s in een aantal categorieën onderverdelen en kan risico’s opsommen die kunnen worden verzekerd.

K

2b.22

De kandidaat kan de functies van het verzekerd bedrag omschrijven.

K

2b.23

De kandidaat kan de functie omschrijven van het verzekerde bedrag bij een sommenverzekering.

K

2b.24

De kandidaat kan de functie omschrijven van het verzekerde bedrag bij een schadeverzekering.

K

2b.25

De kandidaat kan aan de hand van een praktijksituatie de juridische achtergrond van de premiebetaling zoals deze in de polisvoorwaarden is geregeld beargumenteren.

Ti

2b.26

De kandidaat kan uitleggen wat er bij wanbetaling gebeurt en wanneer premierestitutie mogelijk is.

B

2b.27

De kandidaat kan bij het schadebehandelingsproces, de verplichtingen bij schade, de bewijslast en de wijze waarop de schade wordt vastgesteld, aan de hand van gegeven praktijksituaties beargumenteren.

Ti

2b.28

De kandidaat kan de verschillende soorten kosten bij schade omschrijven.

K

2b.29

De kandidaat kan aan de hand van gegeven praktijksituaties berekenen welk bedrag moet worden uitgekeerd, waarbij met specifieke factoren als onderverzekering, eigen risico en wie uitkeringsgerechtigd is, moet worden rekening gehouden.

Tp

2b.30

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beoordelen wanneer de verzekeraar het recht van subrogatie en cessie kan toepassen.

Tp

2b.31

De kandidaat kan aan de hand van praktijksituaties beoordelen wat de duur van een verzekering is en of na het verlopen van de duur van de verzekeringstermijn, de dekking daadwerkelijk ten einde is.

Tp

Eindterm

2c: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van het stelsel van sociale zekerheid.

2c1

De kandidaat kan uitleggen wat het doel van de sociale zekerheidsregelingen is.

B

2c.2

De kandidaat kan het stelsel van sociale zekerheid onderverdelen in sociale verzekeringen en sociale voorzieningen en kan de verschillende soorten dekking en voorzieningen benoemen.

K

2c.3

De kandidaat kan in eigen woorden de verschillende uitkeringsregelingen bij arbeidsongeschiktheid omschrijven.

B

2c.4

De kandidaat kan in eigen woorden de verschillende voorzieningen op het gebied van leven, werk, wonen en vervoer omschrijven.

B

2c.5

De kandidaat kan een opsomming geven van de regelingen waarop derving van inkomen kan worden verzekerd.

K

2c.6

De kandidaat kan in eigen woorden omschrijven waarop het zorgstelsel is gebaseerd.

B

2c.7

De kandidaat kan de verschillende onderdelen opsommen die te samen het basispakket van de Zorgverzekeringswet vormen

K

2c.8

De kandidaat kan de verzekerde rubrieken opsommen die onderdeel uitmaken van de Algemene wet bijzondere ziektekosten(Awbz).

K

2c.9

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de Algemene

ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet functioneren.

B

2c.10

De kandidaat kan de werking en de doelstelling van de Arbo-diensten omschrijven.

K

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2d: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van het algemeen burgerlijk recht en de wijze waarop een civiele procedure en een strafproces verlopen.

2d.1

De kandidaat kan een definitie geven van ‘Recht’.

K

2d.2

De kandidaat kan aangeven welke rechtsbronnen worden gehanteerd en uitleggen op welke verschillende manieren het recht kan worden toegepast.

B

2d.3

De kandidaat kan beschrijven hoe de rechterlijke organisatie is opgebouwd.

K

2d.4

De kandidaat kan uitleggen wanneer hoger beroep mogelijk is of wanneer cassatie kan worden ingesteld.

B

2d.5

De kandidaat kan onderscheid maken tussen een ‘civiel proces’ en een ‘strafzaak’.

B

2d.6

De kandidaat kan de verschillende stappen tijdens een proces van de rechtsgang in eigen woorden omschrijven.

K

2d.7

De kandidaat kan uitleggen op welke andere manieren, een geschil kan worden beslecht.

B

2d.8

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen een faillissement en een surseance van betaling.

B

2d.9

De kandidaat kan de te volgen procedure bij een faillissement omschrijven.

K

2d.10

De kandidaat kan de te volgen procedure bij een surseance van betaling omschrijven.

K

2d.11

De kandidaat kan omschrijven tot welk recht het aansprakelijkheidsrecht behoort.

K

2d.12

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen de verschillende soorten aansprakelijkheid.

B

Eindterm

2e: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van het verbintenissenrecht;

2e.1

De kandidaat kan het begrip verbintenis omschrijven.

K

2e.2

De kandidaat kan het verband tussen het begrip verbintenis en het verbintenissenrecht aangeven.

B

2e.3

De kandidaat kan met behulp van voorbeelden aantonen hoe verbintenissen ontstaan.

Tp

2e.4

De kandidaat kan omschrijven wat er onder een overeenkomst wordt verstaan.

K

2e.5

De kandidaat kan met behulp van voorbeelden aantonen aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om van een overeenkomst te kunnen spreken.

Tp

2e.6

De kandidaat kan beschrijven welke rechtshandelingen moeten worden verricht, die nodig zijn om een verzekeringsovereenkomst tot stand te brengen.

K

2e.7

De kandidaat kan uitleggen wanneer een verzekering aanvangt.

B

2e.8

De kandidaat kan in eigen woorden het kenmerkende verschil aangeven tussen het formele begin en het materiële begin van een verzekering.

B

Eindterm

2f: De Gevolmachtigde Agent beschikt over globale kennis van de belastingwetgeving;

2f.1

De kandidaat kan de algemene aspecten benoemen die betrekking hebben op het belastingstelsel.

K

2f.2

De kandidaat kan de definitie geven van het begrip inkomstenbelasting.

K

2f.3

De kandidaat kan de personen opsommen die op grond van de te heffen inkomstenbelasting, belastingplichtig zijn.

K

2f.4

De kandidaat kan opsommen over welke bestanddelen van het fiscale inkomen, inkomstenbelasting moeten worden betaald.

K

2f.5

De kandidaat kan de bestanddelen opnoemen, die onder het belastbaar inkomen uit werk en woning vallen.

K

2f.6

De kandidaat kan een definitie geven van het begrip partner.

K

2f.7

De kandidaat kan beschrijven hoe de belastingheffing van het belastbaar inkomen bij kinderen, uit eigen woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen plaatsvindt.

K

2f.8

De kandidaat kan beschrijven op welke wijze het te betalen belastingbedrag uit werk en woning moet worden berekend.

K

2f.9

De kandidaat kan definiëren wat onder heffingskorting wordt verstaan.

K

2f.10

De kandidaat kan onderscheid maken tussen de algemene heffingskorting en andere aanvullende kortingen.

B

2f.11

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven wat wordt verstaan onder inkomen uit aanmerkelijk belang.

B

2f.12

De kandidaat kan enkele voorbeelden van inkomen uit aanmerkelijk belang noemen.

K

2f.13

De kandidaat kan opsommen op welke wijze de inkomsten uit diverse vormen van sparen en beleggen worden belast.

K

2f.14

De kandidaat kan de bezittingen en schulden opsommen die zijn vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing.

K

2f.15

De kandidaat kan de onderdelen noemen die onder de successiewet vallen.

K

2f.16

De kandidaat kan de globale werking van de onderdelen van de successiewet beschrijven.

K

2f.17

De kandidaat kan de globale werking van de vennootschapsbelasting beschrijven.

K

2f.18

De kandidaat kan de verschillende bestanddelen benoemen die onder de te heffen vennootschapsbelasting vallen.

K

2f.19.

De kandidaat kan een definitie geven van het begrip omzetbelasting.

K

2f.20

De kandidaat kan opsommen wie omzetbelastingplichtig zijn.

K

2f.21

De kandidaat kan de verschillende onderdelen benoemen, die nodig zijn om de te betalen omzet-belasting te berekenen.

K

2f.22

De kandidaat kan opnoemen welke belastingsoorten onder de Wet op belastingen van rechtsverkeer vallen.

K

2f.23

De kandidaat kan uitleggen wanneer assurantiebelasting over te betalen verzekeringspremies moet worden geheven.

B

2f.24

De kandidaat kan uitleggen wat de maatstaf van heffing is.

B

2f.25

De kandidaat kan opsommen in welke situatie sprake is van vrijstelling van assurantiebelasting.

K

2f.26

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze assurantiebelasting wordt geheven.

B

Eindterm

2g: De Gevolmachtigde Agent beschikt over globale kennis van herverzekering en reserveren;

2g.1

De kandidaat kan omschrijven wat technische reserves zijn.

K

2g.2

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze premiereserves en schadereserves worden berekend.

B

2g.3

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven wat onder het begrip ‘vrije’ reserves wordt verstaan.

B

2g.4

De kandidaat kan omschrijven wat het doel van herverzekering is.

K

2g.5

De kandidaat kan de verschillende vormen van herverzekering benoemen.

K

2g.6

De kandidaat kan uitleggen wat de werkwijze van deze vormen van herverzekering is.

B

Eindterm

2h: De Gevolmachtigde Agent beschikt over globale kennis van preventiemaatregelen;

2h.1

De kandidaat kan een opsomming geven van de risicobeoordeling en preventie bij brandrisico’s.

K

2h.2

De kandidaat kan een opsomming geven van de risicobeoordeling en preventie op het gebied van inbraak en diefstal.

K

2h.3

De kandidaat kan een opsomming geven van de risicobeoordeling en preventie op het gebied van ontploffing, blikseminslag, broei, stormschade, waterschade en overige schadeoorzaken.

K

2h.4

De kandidaat kan omschrijven wat onder risicobeheer wordt verstaan.

K

2h.5

De kandidaat kan opsommen welke voorzorgsmaatregelen per risicosoort kunnen worden getroffen.

K

Eindterm

2i: De gevolmachtigde agent beschikt over grondige kennis van bedrijfsorganisaties, de belangenverenigingen en de samenwerkingsverbanden;

2i.1

De kandidaat kan een opsomming geven van de verschillende samenwerkingsvormen in de financiële dienstverlening.

K

2i.2

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven wat globaal de werkwijze van deze samenwerkingsvormen is.

B

2i.3

De kandidaat kan een opsomming geven van de organisaties die actief zijn om de belangen van tussenpersonen en Gevolmachtigde Agenten in Nederland te behartigen.

K

2i.4

De kandidaat kan een opsomming geven van de overige organisaties die het resultaat zijn van de samenwerking van verschillende organisaties.

K

2i.5

De kandidaat kan globaal beschrijven welke invloed internetgebruik heeft op het assurantiebemiddelingsbedrijf, de aanbieders en op het consumentenbedrag.

K

Eindterm

2j: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van het wettelijk toezicht en eventuele zelfregulering;

2j.1

De kandidaat kan omschrijven op welke wijze het wettelijk toezicht op het particuliere verzekeringsbedrijf is geregeld.

K

2j.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de gedragsregels en overige regelingen, die op het assurantiebemiddelingsbedrijf en op het volmachtbedrijf van toepassing zijn.

K

2j.3

De kandidaat kan een opsomming geven van de Wet- en regelgeving die van toepassing is op het assurantiebemiddelingsbedrijf en op het volmachtbedrijf.

K

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2k: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van de rechtspositie van de tussenpersoon;

2k.1

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen de verschillende soorten tussenpersonen.

B

2k.2

De kandidaat kan omschrijven met welke aspecten een assurantie-tussenpersoon in de praktijk te maken heeft.

K

2k.3

De kandidaat kan een omschrijving geven van de verschillende rechtsvormen waarin het bedrijf van een assurantietussenpersoon kan worden uitgeoefend.

K

2k.4

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven wat de doelstelling en reikwijdte van de Wet financiële dienstverlening is.

B

2k.5

De kandidaat kan de regels noemen die de Wfd aan financiële dienstverleners stelt.

K

2k.6

De kandidaat kan uitleggen hoe de aansprakelijkheid van de tussenpersoon en Gevolmachtigde Agent is geregeld.

B

2k.7

De kandidaat kan de verplichtingen noemen waaraan de tussenpersoon en Gevolmachtigde Agent op het gebied van aansprakelijkheid moeten voldoen.

K

2k.8

De kandidaat kan uitleggen welke verantwoordelijkheid de consument heeft.

B

2k.9

De kandidaat kan opsommen aan welke eisen een Administratieve Organisatie (AO) van een tussenpersoon of Gevolmachtigde Agent moet voldoen.

K

2k.10

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze Interne Controle (IC) door een financiële dienstverlener kan worden toegepast.

B

2k.11

De kandidaat kan voorbeelden geven van organisaties in de financiële dienstverlening, die niet als tussenpersoon of Gevolmachtigde Agent actief zijn.

B

Eindterm

2l: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van gedragsregels voor verzekeraars en tussenpersonen

2l.1

De kandidaat kan de gedragsregels, gedragscodes en overige bedrijfsregelingen waaraan verzekeraars en tussenpersonen moeten voldoen omschrijven.

B

Eindterm

3a: De gevolmachtigde agent beschikt ten aanzien van brandverzekeringen, over globale kennis van de brandverzekeringsmarkt

3a.1

De kandidaat kan opsommen in welke delen de brandverzekeringsmarkt kan worden opgesplitst

K

3a.2

De kandidaat kan omschrijven hoe het provinciale verzekeringsbedrijf, de V.A.N. en het Beursbedrijf werken.

K

3a.3

De kandidaat kan de organisatie en de doelstelling van verzekeraars omschrijven.

K

3a.4

De kandidaat kan opsommen in welke wetboeken de belangrijkste wetsartikelen met betrekking tot de verzekeringsovereenkomst zijn opgenomen.

K

3a.5

De kandidaat kan het doel van de wetten met betrekking tot de verzekeringsovereenkomst omschrijven.

K

3a.6

De kandidaat kan beoordelen of een gebeurtenis volgens de wet onder de dekking valt.

Ti

Eindterm

3b: De Gevolmachtigde Agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over grondige kennis van de verschillende vormen van brandverzekering en de toepassing daarvan.

3b.1

De kandidaat kan het ontstaan van de NBBP omschrijven.

K

3b.2

De kandidaat kan de doelstelling van de NBBP beschrijven.

K

3b.3

De kandidaat kan uitleggen wat de betekenis is van artikel 22 depot.

B

3b.4

De kandidaat kan beargumenteren tegen welke basisgevaren de NBBP dekking biedt en hoe hieraan uitbreiding gegeven kan worden.

Ti

3b.5

De kandidaat kan omschrijven op welke wijze de verzekeraars in hun maatschappijpolissen gebruik maken van de NBBP.

K

3b.6

De kandidaat kan uitleggen waarvoor de NBUG gebruikt wordt en wat de inhoud hiervan is.

B

3b.7

De kandidaat kan met een praktijkvoorbeeld de begripsomschrijvingen uit de NBBP interpreteren.

Ti

3b.8

De kandidaat kan dekkingsvragen uitwerken over zakelijk belang, hypotheekrecht, pandrecht, appartementsrecht en het behoud van een zaak en de aansprakelijkheid daarvoor.

Ti

3b.9

De kandidaat is in staat om de dekkingen van de NBBP voorwaarden uit te leggen.

B

3b.10

De kandidaat kan de dekkingen en begripsomschrijvingen toepassen in gegeven dekkingsvraagstukken.

Tp

3b.11

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen bereddingskosten en opruimingskosten en dit middels een voorbeeld aantonen.

Tp

3b.12

De kandidaat kan de verplichtingen van de verzekeringnemer toelichten en het belang hiervan aantonen aan de hand van een voorbeeld.

Tp

3b.13

De kandidaat kan aan de hand van de omvang van de dekking beargumenteren welke gebeurtenissen onder de dekking van de NBBP vallen.

Ti

3b.14

De kandidaat kan de werking van de mededelingsplicht en de bestemmingswijziging motiveren.

Ti

3b.15

De kandidaat kan uitleggen hoe verzekeraars zich tegen tussentijdse risicoverzwaring kunnen beschermen.

B

3b.16

De kandidaat kan de inhoud van de bekendheid- en belendingenclausule uitleggen.

B

3b.17

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen een voortaxatie door partijen en door deskundigen.

B

3b.18

De kandidaat kan de strekking van de even-alsof clausule beschrijven en de rechtskracht hiervan omschrijven.

K

3b.19

De kandidaat kan ten aanzien van de schaderegeling de verschillende waardemaatstaven toelichten en de waardebegrippen toepassen. (gebouwen, bedrijfsuitrusting, goederen en inboedels).

Tp

3b.20

De kandidaat kan uitleggen wat de drie functies van de verzekerde som in de polis zijn.

B

3b.21

De kandidaat kan indexeringsberekeningen maken voor woonhuizen en inboedels.

Tp

3b.22

De kandidaat kan beargumenteren wat de gang van zaken is bij overgang van het verzekerde belang, met toepassing van de wettelijke aspecten en de bepalingen uit de NBBP voor goederen, gebouwen en inventarissen.

Ti

3b.23

De kandidaat kan de vier premie elementen noemen.

K

3b.24

De kandidaat kan uitleggen op welke wettelijke gronden de premie betaling is gestoeld.

B

3b.25

De kandidaat kan het delcredererisico en de kwijtingsclausule uitleggen.

B

3b.26

De kandidaat kan uitleggen in welke gevallen premierestitutie mogelijk is en waarom.

B

3b.27

De kandidaat kan een opsomming geven van de bedrijfsmatige clausules die worden toegepast.

K

3b.28

De kandidaat kan illustreren wat de betekenis is van garanties en wat de gevolgen zijn bij het niet nakomen hiervan.

Ti

Eindterm

3c: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over grondige kennis van de uitgebreide gevarenverzekeringen en de toepassing daarvan.

3c.1

De kandidaat kan uitleggen welke zaken onder het begrip inboedel vallen.

B

3c.2

De kandidaat kan omschrijven aan welke criteria een gebouw volgens de UGV/NBUG moet voldoen.

K

3c.3

De kandidaat kan uitleggen welke zaken er niet tot een inboedel gerekend worden.

B

3c.4

De kandidaat kan de begrippen geld en geldswaardig papier, kostbaarheden, huurdersbelang uitleggen.

B

3c.5

De kandidaat kan aan de hand van een casus aantonen of er sprake is van een gedekt gevaar krachtens de UGV /NBUG.

Tp

3c.6

De kandidaat kan de begrippen brand, ontploffing, blikseminslag, brandblussing, vliegtuigschade, storm, neerslag en alle andere gedekte gevaren van de UGV omschrijven en uitleggen.

B

3c.7

De kandidaat kan beargumenteren welke kosten boven de verzekerde som voor vergoeding in aanmerking komen en op welke basis deze verzekerd zijn.

Ti

3c.8

De kandidaat kan de betekenis van de verschillende begrippen verklaren en toepassen bij schadeafhandeling.

Tp

3c.9

De kandidaat kan de vijf standaard uitsluitingen noemen.

K

3c.10

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven praktijkvoorbeeld een schadeberekening op basis van onderverzekering maken.

Tp

3c.11

De kandidaat kan het wetsartikel waarin de premiebetalingsplicht voor de particulier is geregeld benoemen en aan de hand van een voorbeeld aantonen hoe de verzekeraar om moet gaan met betalingsverzuim.

Tp

3c.12

De kandidaat kan de verplichtingen van de verzekeringnemer opsommen.

K

3c.13

De kandidaat kan de gevolgen noemen van het niet nakomen van de verplichtingen van de verzekeringsnemer.

K

3c.14

De kandidaat kan uitleggen op welk gebied de UGV voor winkels, bedrijven, goederen en inventaris afwijkt van de UGV voor woonhuizen en inboedels.

B

3c.15

De kandidaat kan aangeven welke ongeoorloofde manieren om binnen te komen gelijk gesteld worden aan inbraak.

K

3c.16

De kandidaat kan beargumenteren hoe een bij een inbraakschade omgegaan dient te worden met inventarisatieschade.

Ti

3c.17

De kandidaat kan de meest kenmerkende wijzigingen van de NBUG ten opzichte van de NBB voorwaarden noemen.

K

3c.18

De kandidaat kan de definitie geven van een verzekerbaar belang.

K

3c.19

De kandidaat kan aan de hand van een financieel verslag een onderneming analyseren.

Ti

3c.20

De kandidaat kan de functies van de jaarrekening liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit uitleggen.

B

3c.21

De kandidaat kan omschrijven wat variabele kosten zijn.

K

3c.22

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven waarom variabele kosten niet in het verzekerde bedrag opgenomen worden en de vaste kosten juist wel.

B

3c.23

De kandidaat kan in een gegeven situatie beargumenteren welke kosten variabel zijn en welke vast.

Ti

3c.24

De kandidaat kan het verzekerbaar belang en de bruto winst aan de hand van de gebruikelijke methodes berekenen.

Tp

3c.25

De kandidaat kan de overeenkomsten en de verschillen met de materiële brandverzekering benoemen en interpreteren.

Ti

3c.26

De kandidaat kan een definitie geven van het begrip verzekerd belang, in het kader van een brandbedrijfsschadeverzekering en een extra kostenverzekering.

K

3c.27

De kandidaat kan opsommen welke factoren van belang zijn bij het sluiten van een brandbedrijfsschade- en extra kostenverzekering.

K

3c.28

De kandidaat kan een definitie geven van een uitkeringstermijn.

K

3c.29

De kandidaat kan de uitkeringtermijn berekenen.

Tp

3c.30

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen een effectief- en jaarbedrag en uitleggen in welke situaties deze kunnen worden toegepast.

B

3c.31

De kandidaat kan de vier factoren noemen waarmee rekening gehouden moet worden bij het bepalen van de uitkeringstermijn.

K

3c.32

De kandidaat kan de werking van de overdekkings- en restitutieclausule toepassen aan de hand van een naverrekeningscasus.

Tp

3c.33

De kandidaat kan de drie voordelen van de overdekkings- en restitutieclausule opsommen.

K

3c.34

De kandidaat kan de vier voorwaarden noemen waar aan moet worden voldaan alvorens sprake kan zijn van een gedekte bedrijfsschade.

K

3c.35

De kandidaat kan de verschillen tussen een standaard – en een standaard uitgebreide dekking aangeven.

B

3c.36

De kandidaat kan de facultatieve uitbreidingen noemen.

K

3c.37

De kandidaat kan beargumenteren waarom het toeleverings- en opslagrisico van belang kunnen zijn.

Ti

3c.38

De kandidaat kan opsommen welke varianten zich kunnen voordoen bij het verzekeren van lonen.

K

3c.39

De kandidaat kan beargumenteren welke problemen zich in de praktijk kunnen voordoen ten aanzien van vermindering van de loonsom voor vaste werknemers.

Ti

3c.40

De kandidaat kan een opsomming geven van de aan de bedrijfsschadeverzekering aanverwante verzekeringen.

K

3c.41

De kandidaat kan de verschillen aangeven tussen de standaard bedrijfsschadeverzekering en de aanverwante verzekeringen.

B

3c.42

De kandidaat kan een definitie geven van de doelstelling van de NBBU 2006.

K

3c.43

De kandidaat kan de doelstellingen van de NBBU 2006 met behulp van enige voorbeelden aantonen.

Tp

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

3d: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over kennis van risicofactoren en preventiemaatregelen.

3d.1

De kandidaat kan de begrippen risicobeoordeling en preventie omschrijven.

K

3d.2

De kandidaat kan de begrippen risicobeoordeling en preventie toepassen in een gegeven praktijksituatie.

Tp

3d.3

De kandidaat kan een definitie van het verschijnsel brand geven en toelichten aan de hand van voorbeelden.

K

3d.4

De kandidaat kan een onderverdeling geven van de vier technische risicofactoren en deze uitwerken in een advies.

Ti

3d.5

De kandidaat kan een opsomming geven van de menselijke risicofactoren.

K

3d.6

De kandidaat kan adviezen verstrekken omtrent brandbestrijdingsmiddelen voor de diverse soorten branden en materialen.

Ti

3d.7

De kandidaat kan de twee hoofddoelen noemen van Salvage.

K

3d.8

De kandidaat kan de factoren noemen die bij een risicobeoordeling brand van belang zijn.

K

3d.9

De kandidaat kan de begrippen EML en MPL uitleggen.

B

3d.10

De kandidaat kan uitleggen wat de invloed is van statistieken bij de beoordeling van risico’s.

B

3d.11

De kandidaat kan aan de hand van de risicofactoren een berekening van het risico maken.

Tp

3d.12

De kandidaat kan de factoren die van belang zijn bij de beoordeling van het inbraakrisico benoemen en uitleggen.

B

3d.13

De kandidaat kan de drie verschillende beveiligingsmaatregelen noemen.

K

3d.14

De kandidaat kan aan de hand van een risicoberekening beargumenteren welke maatregelen genomen moeten worden.

Ti

3d.15

De kandidaat kan de zes punten van de inbraakpreventieclausule opnoemen.

K

3d.16

De kandidaat kan aangeven bij welke gevaren, welke preventiemaatregelen kunnen worden toegepast om het risico te normaliseren.

Tp

3d.17

De kandidaat kan beargumenteren welke risico’s wel en welke niet met risicobeoordelingsmodellen te calculeren zijn.

Ti

3d.18

De kandidaat kan aan de hand van een inspectie-/beoordelingsrapport, met behulp van een blanco risicobeoordelingsmodel en de bijbehorende lijsten, de indicatieve risicopremie berekenen.

Tp

Eindterm

3e: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over kennis van de belangrijkste tariefovereenkomsten en calculatiemodellen

3e.1

De kandidaat kan een berekening maken van een risicobeoordeling aan de hand van de winkellijst en het te bepalen aantal brandpunten en de toeslagen en kortingen.

Tp

3e.2

De kandidaat kan de vijf factoren benoemen die een rol spelen bij beoordeling van het brandrisico met betrekking tot de opslag van goederen.

K

3e.3

De kandidaat kan een risicobeoordeling uitwerken aan de hand van een inspectierapport en de goederenlijst.

Ti

3e.4

De kandidaat kan opsommen voor welke bedrijven het risicobeoordelingsmodel voor de industrie kan worden toegepast.

K

3e.5

De kandidaat kan de twee verschillende soorten uitsluitingen noemen en samenvatten.

B

3e.6

De kandidaat kan de factoren noemen die de bedrijfsschadepremieberekening beïnvloeden.

K

3e.7

De kandidaat kan een bedrijfsschadepremie berekenen op basis van een jaarbedrag en een effectief bedrag met behulp van het verzekerd belang, de basispremie en een premietabel met omrekeningsfactoren.

Tp

3e.8

De kandidaat kan een premieberekening maken voor een bedrijfsschadeverzekering met een standaard- en een uitgebreide dekking.

Tp

Eindterm

3f: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over kennis van de wijze van schaderegeling.

3f.1

De kandidaat kan de partijen noemen die betrokken zijn bij de afhandeling van een schade.

K

3f.2

De kandidaat kan opsommen wat een verzekerde moet bewijzen bij de schadeaangifte.

K

3f.3

De kandidaat kan de sanctie bij niet nakoming van de polisverplichtingen uitleggen.

B

3f.4

De kandidaat kan een omschrijving geven van de werkwijze, benoeming en betaling van de experts bij de vaststelling van de schade.

K

3f.5

De kandidaat kan de verplichtingen opsommen van de verzekeraars bij schade.

K

3f.6

De kandidaat kan aan de hand van een case situatie een schadeberekening maken en nader toelichten.

Tp

3f.7

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven situatie het dekkingsvraagstuk beargumenteren.

Ti

3f.8

De kandidaat kan de begrippen waardevermindering, bereddingskosten, opruimingskosten en de BTW illustreren aan de hand van een schadevoorbeeld.

Tp

3f.9

De kandidaat kan opsommen welke waardemaatstaf in het algemeen wordt gebruikt voor schadevaststelling van gebouwen, inventarissen, inboedels, koopmansgoederen en de drie groepen fabrieksgoederen.

K

3f.10

De kandidaat kan aan de hand van een praktijkvoorbeeld aangeven wat het verschil is tussen nieuwwaarde en vervangingswaarde.

B

3f.11

De kandidaat kan door middel van een praktijkvoorbeeld aantonen wat er met de schadevergoeding gebeurt bij toepassing van de onderverzekeringsregel, bij toepassing van de verbruggingsregel en bij co-assurantie.

Tp

3f.12

De kandidaat kan aantonen hoe de samenloop van polissen in het nieuwe B.W. is geregeld aan de hand van een praktijkvoorbeeld.

Tp

3f.13

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven wat bedoeld wordt met de non-contribution-clausule.

B

3f.14

De kandidaat kan motiveren wanneer een verzekeraar in verzuim is bij uitbetaling van de schade.

Ti

3f.15

De kandidaat kan beargumenteren aan wie dient te worden uitgekeerd in geval van zaaksvervanging en bij hypothecaire financiers.

Ti

3f.16

De kandidaat kan opsommen welke drie zaken de gesubrogeerde verzekeraar moet bewijzen jegens degene op wie hij wil verhalen.

K

3f.17

De kandidaat kan meerdere feiten noemen en uitleggen hoe de verzekeraar die kan inroepen om een schadeclaim af te wijzen.

B

3f.18

De kandidaat kan motiveren na hoeveel jaar de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart.

Ti

3f.19

De kandidaat kan de begrippen, subrogatie, regres, cessie en revindicatie nader toelichten en aan de hand van een gegeven praktijkvoorbeeld interpreteren.

Ti

3f.20

De kandidaat kan de procedure beschrijven die gevolgd wordt bij de schadeafwikkeling op een declaratieverzekering op voorraden.

K

3f.21

De kandidaat kan de inhoud van de koelschadeclausule toepassen in een praktijkvoorbeeld.

Tp

3f.22

De kandidaat kan de factoren noemen die van belang zijn bij de beoordeling van een bedrijfsschade.

K

3f.23

De kandidaat kan de schaderegeling op basis van omzetvermindering uitleggen.

B

3f.24

De kandidaat kan de voor en nadelen van een schaderegeling op basis van omzetvermindering noemen.

K

3f.25

De kandidaat kan de schaderegeling op basis van omzetvermindering toepassen in een case situatie.

Tp

3f.26

De kandidaat kan opsommen wat de voor- en nadelen zijn van een schaderegeling op basis van productievermindering.

K

3f.27

De kandidaat kan omschrijven wat de inhoud is van de keuzeclausule.

K

3f.28

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven praktijksituatie de bedrijfsschade vaststellen en berekenen en beoordelen of het maken van extra bedrijfskosten rendabel is.

Tp

3f.29

De kandidaat kan omschrijven wat de inhoud is van de correctieclausule.

K

3f.30

De kandidaat kan motiveren wat er gebeurt indien de verzekerde som te laag is gekozen of de uitkeringstermijn te kort blijkt te zijn.

Ti

3f.31

De kandidaat kan de inhoud van de liquidatieclausule omschrijven.

K

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

4a: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over kennis van leverings- en vervoerscondities.

4a.1

De kandidaat kan beschrijven hoe de transportverzekering is ontstaan zowel in Nederland als in Engeland.

K

4a.2

De kandidaat kan een onderverdeling maken van de verschillende transportrisico’s

K

4a.3

De kandidaat kan toelichten welke doelgroepen welke transportrisico’s lopen en welke verzekeringsvormen hierop van toepassing zijn.

K

4a.4

De kandidaat kan aangeven welke zaken in een koopovereenkomst geregeld moeten zijn.

K

4a.5

De kandidaat kan de belangrijkste incoterms toelichten en aangeven welke partij welk risico loopt.

K

4a.6

De kandidaat kan aangeven wat de CIF leveringsconditie stelt t.a.v. de te sluiten verzekering.

K

4a.7

De kandidaat kan de twee gebruikelijke documenten bij zeevervoer beschrijven (factuur en vervoersdocument).

K

4a.8

De kandidaat kan omschrijven hoe de aansprakelijkheid van de vervoerder is geregeld bij nationaal en internationaal vervoer over de weg.

K

4a.9

De kandidaat kan de AVC en CMR voorwaarden toepassen in een gegeven praktijkvoorbeeld.

Tp

4a.10

De kandidaat kan de verschillen aangeven tussen de AVC en de Algemene Voorwaarden voor Verhuizingen.

B

4a.11

De kandidaat kan het begrip ‘cabotage’ omschrijven.

K

4a.12

De kandidaat kan de caulusule «ladingdiefstallen bij beroepsgoederenvervoer over de weg» verduidelijken.

K

4a.13

De kandidaat kan omschrijven hoe de aansprakelijkheid bij spoorwegvervoer is geregeld.

K

4a.14

De kandidaat kan aangeven wat er onder het begrip groupagevervoer wordt verstaan.

K

4a.15

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen de aansprakelijkheidsregeling nationaal en internationaal.

B

4a.16

De kandidaat kan aangeven volgens welk verdrag het aansprakelijkheidsregime voor internationaal binnenvaartvervoer is geregeld.

K

4a.17

De kandidaat kan de wijze omschrijven waarop de aansprakelijkheid van de vervoerder bij zeevervoer is geregeld en volgens welke regels dit geschiedt.

K

4a.18

De kandidaat kan omschrijven wat de functies zijn van het cognossement.

K

4a.19

De kandidaat kan uitleggen waarom de Hamburg Rules in het leven zijn geroepen.

B

4a.20

De kandidaat kan aangeven hoe het binnenlands luchtvervoer is geregeld.

K

4a.21

De kandidaat kan de verdragen en protocollen m.b.t. de regeling van het internationale luchtvervoer benoemen en uitleggen.

B

Eindterm

4b: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over globale kennis van het vervoersrecht

4b.1

De kandidaat kan het Nederlandse recht onderverdelen en uitleggen wat de twee vormen van recht inhouden.

B

4b.2

De kandidaat kan de begrippen, dwingend, semi-dwingend en regelend recht omschrijven.

K

4b.3

De kandidaat kan een overzicht geven van de verschillende rechtsbronnen.

K

4b.4

De kandidaat kan aangeven welke verdragen van toepassing zijn op transportverzekeringen.

K

4b.5

De kandidaat kan aangeven welke beurspolissen de NVAB in het leven heeft geroepen.

K

4b.6

De kandidaat kan in een gegeven situatie uitleggen wat het begrip eigen gebrek inhoudt.

B

4b.7

De kandidaat kan aangeven hoe de verjaring is geregeld en waar dit is vastgelegd.

K

4b.8

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven voorbeeld uitleggen wat het begrip causaliteitsleer betekent.

B

4b.9

De kandidaat kan uitleggen welk recht er op welke vormen van transportverzekeringen van toepassing is.

B

4b.10

De kandidaat kan aangeven in welk wetsartikel het verhaalsrecht voor verzekeraars staat omschreven.

K

4b.11

De kandidaat kan omschrijven op welke wijze de verzekeraar dit recht kan uitoefenen, wat hij daarbij moet bewijzen en wat de verantwoordelijkheden van de verzekerde zijn.

K

4b.12

De kandidaat kan de wettelijke regeling noemen voor verhaal op een vervoerder.

K

Eindterm

4c: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over grondige kennis van de verschillende vormen van goederentransportverzekering en de toepassing daarvan.

4c.1

De kandidaat kan omschrijven hoe een goederentransportverzekering op de beurs tot stand komt.

K

4c.2

De kandidaat kan aangeven waarom men is gekomen tot het opstellen van standaardvoorwaarden.

K

4c.3

De kandidaat kan de rangorde van bepalingen opsommen.

K

4c.4

De kandidaat kan aan de hand van een praktijkvoorbeeld de dekking en de uitsluitingen van de NBGP aantonen.

Tp

4c.5

De kandidaat kan beschrijven wat er in de NBGP is geregeld over alle in de NBGP opgenomen polisartikelen.

K

4c.6

De kandidaat kan de dekking omschrijven volgens de dekkingsclausules G13 t/m G17.

K

4c.7

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven praktijkvoorbeeld aantonen of een schade volgens een van de dekkingsclausules G13 t/m G17 is gedekt.

Tp

4c.8

De kandidaat kan de meest voorkomende polisvormen beschrijven.

K

4c.9

De kandidaat kan aangeven hoe de administratieve procedure in de praktijk werkt bij de verschillende contractpolissen.

K

4c.10

De kandidaat kan een omschrijving geven van meerderewaardeverzekering, de verschil in conditie verzekering, de overnameverzekering en de eigenvervoerverzekering.

K

4c.11

De kandidaat kan de strekking van de gebruikelijk opgenomen clausules uitleggen.

Tp

4c.12

De kandidaat kan de systematiek van de Intitute Cargo Clauses uitleggen.

B

4c.13

De kandidaat kan aangeven wat de verschillen zijn tussen de dekkingen volgens Nederlands recht en hoe dat in Engelse polissen is geregeld.

B

4c.14

De kandidaat kan de verschillen tussen de ICC A,B enC aangeven.

B

4c.15

De kandidaat kan de strekking van de overige ICC clausules weergeven.

K

4c.16

De kandidaat kan omschrijven wat in het algemeen onder molest wordt verstaan.

K

4c.17

De kandidaat kan aangeven hoe het oorlogs- en stakersmolest op een goederenverzekering kan worden bijverzekerd en wat die dekking precies inhoudt.

K

4c.18

De kandidaat kan aangeven in hoeverre en hoelang het molestrisico volgens M3 is gedekt op zee, in de lucht en op het land.

K

4c.19

De kandidaat kan aangeven in welke situaties de verzekeraars het molestrisico kunnen beëindigen en op welke termijn.

K

4c.20

De kandidaat kan de strekking en de inhoud van de Engelse molestuitsluitingsclausules beschrijven en aangeven wat er in deze clausules wordt verstaan onder oorlogs- en stakersrisico’s.

K

4c.21

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen de Engelse en Nederlandse molestclausules.

B

4c.22

De kandidaat kan in hoofdlijnen uitleggen hoe verzekeraars zijn omgegaan met het terrorisme risico.

B

4c.23

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze en onder welke voorwaarden het terrorismerisico kan worden herverzekerd.

B

Eindterm

4d: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over grondige kennis van de verzekering van landmateriaal.

4d.1

De kandidaat kan aangeven voor welke objecten de NBPL van toepassing is.

K

4d.2

De kandidaat kan de vijf dekkingsrubrieken noemen en de inhoud hiervan toelichten.

K

4d.3

De kandidaat kan de verschillen aangeven tussen casco standaard en casco uitgebreid en ook voor aansprakelijkheid standaard en aansprakelijkheid uitgebreid.

B

4d.4

De kandidaat kan de verschillen aangeven tussen aansprakelijkheid standaard en aansprakelijkheid uitgebreid.

B

4d.5

De kandidaat kan een overzicht geven van de algemene, casco, aansprakelijkheids en schade aan andere zaken uitsluitingen.

K

4d.6

De kandidaat kan de werking van de clausule diefstal (b26) toepassen in een gegeven situatie.

Tp

Eindterm

4e: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over globale kennis van transportverzekeringen op andere dan Nederlandse condities

4e.1

De kandidaat kan beschrijven hoe het Engelse recht vorm heeft gekregen.

K

4e.2

De kandidaat kan aangeven welke regels ten aanzien van het internationale recht, als norm Engels Recht, van belang zijn en waar deze te vinden zijn.

B

4e.3

De kandidaat kan uiteenzetten wat het verschil is tussen de verschillende warranties.

B

4e.4

De kandidaat kan benoemen wat de MIA onder belang verstaat en onder de verzekerde waarden.

K

4e.5

De kandidaat kan aangeven welke verzekerde gevaren het Engels recht kent en hoe deze zijn onderverdeeld.

K

4e.6

De kandidaat kan een overzicht geven van de algemene uitsluitingen die in de MIA zijn opgenomen.

K

4e.7

De kandidaat kan uitleggen wanneer een risico aanvangt en eindigt.

B

4e.8

De kandidaat kan omschrijven waar de causaliteitsleer volgens het Engels recht afwijkt van het Nederlands recht.

K

4e.9

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen ATL en CTL.

B

4e.10

De kandidaat kan aangeven welke twee vormen van partial losses voorkomen.

K

4e.11

De kandidaat kan uitleggen wat de verschillen zijn tussen de dekkingen volgens Nederlands recht en hoe dat in Engelse polissen is geregeld.

B

4e.12

De kandidaat kan de verschillen tussen de ICC A,B en C aangeven.

B

4e.13

De kandidaat kan de strekking van de overige ICC clausules weergeven.

K

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

4f: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over grondige kennis van de pleziervaartuigenverzekering.

4f.1

De kandidaat kan aangeven wat de verschillen zijn in vaargebieden.

B

4f.2

De kandidaat kan aangeven tegen welke gevaren dekking wordt geboden en op welke wijze.

K

4f.3

De kandidaat kan een opsomming geven van de meest voorkomende uitsluitingen.

K

4f.4

De kandidaat kan aan de hand van en gegeven situatie een schadeclaim analyseren.

Ti

4f.5

De kandidaat kan een definitie geven van schepen in het algemeen en van binnenschepen in het bijzonder.

K

4f.6

De kandidaat kan een opsomming geven van de verschillende typen binnenvaartschepen.

K

4f.7

De kandidaat kan aangeven wie de belanghebbenden zijn of kunnen zijn.

K

4f.8

De kandidaat kan omschrijven welke verzekerbare belangen er zijn en welke verzekeringsmogelijkheden hiervoor zijn.

K

4f.9

De kandidaat kan omschrijven wat de Nederlandse wet verstaat onder aanvaring.

K

4f.10

De kandidaat kan aangeven hoe de eigenaar van een schip zijn aansprakelijkheid kan beperken en welk verdrag daarover handelt.

K

4f.11

De kandidaat kan globaal omschrijven hoe een beperking van aansprakelijkheid door fondsstelling in z’n werk gaat.

K

4f.12

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen directe/eigenlijke aanvaring en oneigenlijke aanvaring.

B

4f.13

De kandidaat kan aangeven uit welke onderdelen de NBCP voor de Binnenvaart is opgebouwd.

K

4f.14

De kandidaat kan aangeven waar de duur van verzekering afwijkt van andere beurspolissen en hoe het verzekerd bedrag wordt vastgesteld.

K

4f.15

De kandidaat kan een overzicht geven van de gedekte gevaren en de algemene uitsluitingen.

K

4f.16

De kandidaat kan toelichten wat de maximum aansprakelijkheid inhoudt.

B

4f.17

De kandidaat kan globaal omschrijven wat er is vastgelegd in de Rotterdamse Overeenkomst inzake kleine aanvaringsschades in de binnenvaart.

K

4f.18

De kandidaat kan aangeven welke soorten clausules in de NBCP kunnen worden opgenomen en welke gebruikelijk worden opgenomen.

K

4f.19

De kandidaat kan globaal aangeven wat de inhoud is van deze gebruikelijk opgenomen clausules.

K

4f.20

De kandidaat kan globaal de inhoud van de facultatieve clausules weergeven.

K

4f.21

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven situatie de werking van de averij grosse toelichten en aangeven welke kosten voor rekening van verzekeraars komen.

Ti

Eindterm

4g: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over kennis van de wijze van schaderegeling.

4g.1

De kandidaat kan de schaderegelingsprocedure bij goederentransportverzekering stap voor stap omschrijven.

K

4g.2

De kandidaat kan aangeven wat de bewijslast is die op de verzekerde rust.

K

4g.3

De kandidaat kan aangeven wat de taken zijn van de betrokkenen bij een transportgoederenschade.

K

4g.4

De kandidaat kan aangeven welke partij de schaderekening opmaakt en wie uiteindelijk de schadepenningen int.

K

4g.5

De kandidaat kan aangeven wat het verschil is tussen schadevergoeding bij verlies en bij beschadiging.

B

4g.6

De kandidaat kan aan de hand van een rekenvoorbeeld de rafactiemethode illustreren.

Ti

Eindterm

5a: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over kennis van de sociale verzekering voor zover relevant voor de particuliere medische variaverzekering.

5a.1

De kandidaat kan de verschillende vormen van sociale zekerheid benoemen.

K

5a.2

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen sociale voorzieningen en sociale verzekeringen.

B

5a.3

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.

B

5a.4

De kandidaat kan de samenhang van het sociale stelsel uitleggen.

B

5a.5

De kandidaat kan voorbeelden noemen van de verschillende vormen van sociale zekerheid en kan aangeven hoe deze worden gefinancierd.

B

5a.6

De kandidaat kan de doelstelling van de Wet SUWI, de taken van het UWV, de doelstelling van de Wet WALVIS, de taken van het CWI, de SVB, de gemeenten en de Arbo-diensten aangeven.

K

5a.7

De kandidaat kan aangeven wat de volgende wetten inhouden:

AOW, de ANW, de WW de WIA de WAZ, de WAJONG, de Toeslagenwet, de IOAW, de IOAZ, de WWB, de WSW, de WVG, de Wet REA, de ANW, de AWBZ en de ZVW,

K

5a.8

De kandidaat kan voor de wetten genoemd in toetsterm V.5a.7 aangeven voor welke doelgroepen deze wetten bestemd zijn.

K

5a.9

De kandidaat kan voor de wetten genoemd in toetsterm V.5a.7 aangeven wie in deze voor een uitkering in aanmerking komt.

K

5a.10

De kandidaat kan voor de wetten genoemd in toetsterm V.5a.7 aangeven hoe deze wetten worden gefinancierd.

K

5a.11

De kandidaat kan aangeven wat de ZW en de Wet verbetering Poortwachter, hun doelstellingen, doelgroepen en procedures en de berekening van de uitkeringen inhouden.

K

5a.12

De kandidaat kan de wijze van klachtenbehandeling en de bezwaar- en beroepsprocedures in de Sociale Zekerheid aangeven.

K

Eindterm

5b: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over grondige kennis van de ziektekosten-, de ongevallen- en de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de toepassing daarvan.

5b.1

De kandidaat kan omschrijven wat het doel is van de AOV.

K

5b.2

De kandidaat kan omschrijven voor welke doelgroepen de AOV bestemd is.

K

5b.3

De kandidaat kan omschrijven welke Rubrieken kunnen worden verzekerd.

K

5b.4

De kandidaat kan de definitie geven van arbeidsongeschiktheid.

K

5b.5

De kandidaat kan beschrijven wat de arbeidsongeschiktheidscriteria zijn.

K

5b.6

De kandidaat kan omschrijven wat de premiegrondslagen zijn.

K

5b.7

De kandidaat kan aangeven welke andere factoren van invloed zijn op de hoogte van de premie.

K

5b.9

De kandidaat kan aangeven welke tariefsoorten worden gehanteerd.

K

5b.10

De kandidaat kan uitleggen hoe de procedure van aanvraag offerte, afgifte offerte, gezondheidsverklaring, medische beoordeling, premievaststelling, acceptatievoorstel, voorlopige dekking, tot definitieve polisopmaak verloopt

B

5b.11

De kandidaat kan de volgende begrippen beschrijven:

K

 

Beroepsklassen,

 
 

Eindleeftijd,

 
 

Eigenrisicotermijn,

 
 

Vangnetverzekering

 

5b.12

De kandidaat kan omschrijven welke dekkingsoorten de AOV kent.

K

5b.13

De kandidaat kan uiteenzetten, wat volgens de polisvoorwaarden de consequenties zijn van een verandering van beroep, vertrek naar het buitenland, verplichte verzekering, faillissement of een lager verzekerd belang van de verzekerde.

B

5b.14

De kandidaat kan aangeven wat de aanpassingsclausule inhoudt.

K

5b.15

De kandidaat kan aangeven wat de specifieke kenmerken van een starters-AOV zijn.

K

5b.16

De kandidaat kan aangeven wat de specifieke kenmerken van een lasten-AOV zijn.

K

5b.17

De kandidaat kan in het kort uitleggen wat de fiscale consequenties zijn van de aftrekbaarheid van de premie voor de inkomstenbelasting en de gevolgen daarvan voor de belastbaarheid van de uitkeringen.

B

5b.18

De kandidaat kan aangeven welke wettelijke regelingen er zijn getroffen voor arbeidsongeschiktheid van werknemers.

K

5b.19

De kandidaat kan de regelingen van de WAO, de WIA, de WULBZ, de WVP, de ZW en de Wet PEMBA beschrijven.

K

5b.20

De kandidaat kan de verschillende mogelijke aanvullende verzekeringen voor werknemers op deze wettelijke regelingen noemen.

K

5b.21

De kandidaat kan een uitvoerige omschrijving geven van de opzet en de regelingen in het per 1 januari 2006 geldende zorgverzekeringswet en het daaruit voortvloeiende zorgverzekeringsstelsel.

B

5b.22

De kandidaat kan omschrijven voor welke vormen van zorg de ZVW dekking biedt.

K

5b.23

De kandidaat kan aangeven hoe de premie voor de ZVW wordt opgebouwd.

K

5b.24

De kandidaat kan aangeven hoe de acceptatieplicht van de ZVW werkt.

K

5b.25

De kandidaat kan aangeven wat de consequenties zijn van het niet-betalen van de premie voor de ZVW.

K

5b.26

De kandidaat kan uitleggen hoe een eigen risicoregeling en de no-claimteruggave werken, ook in samenhang met elkaar.

B

5b.27

De kandidaat kan aangeven wat de functie van de AWBZ in het zorgverzekeringsstelsel is.

K

5b.28

De kandidaat kan aangeven voor welke behandelingen de AWBZ dekking geeft en hoe deze wordt gefinancierd.

K

5b.29

De kandidaat kan omschrijven wat een naturapolis en een restitutiepolis inhouden.

K

5b.30

De kandidaat kan uitleggen wat zorginkoop voor gevolgen kan hebben voor de dekking en de premie van de zorgpolis.

B

5b.31

De kandidaat kan uitleggen waarom een collectieve verzekering tot een lagere nominale premie kan leiden.

B

5b.32

De kandidaat kan de mogelijkheid van de aftrekbaarheid van zorgkosten, inclusief de betaalde zorgpremie, voor de I.B benoemen.

K

5b.33

De kandidaat kan omschrijven hoe de regeling voor het verkrijgen van een Zorgtoeslag werkt.

K

5b.34

De kandidaat kan het doel en de vormen van ongevallenverzekering uitgebreid uitleggen.

B

5b.35

De kandidaat kan het onderscheid aangeven tussen individuele en collectieve ongevallenverzekeringen.

B

5b.36

De kandidaat kan opsommen welke gegevens belangrijk zijn bij de totstandkoming van de verzekering.

K

5b.37

De kandidaat kan de verschillende rubrieken van de ongevallenverzekering omschrijven.

K

5b.38

De kandidaat kan uitleggen waarop de premie is gebaseerd en welke opslagen op deze premie kunnen worden berekend.

B

5b.39

De kandidaat kan aangeven wat onder het begrip ‘ongeval’ wordt verstaan en wat de kenmerkende elementen zijn in dit begrip.

K

5b.40

De kandidaat kan de verplichtingen van verzekeringnemer en verzekerde bij een schadeclaim noemen.

K

5b.41

De kandidaat kan de consequenties uitleggen van het niet nakomen van de verplichtingen van verzekeringnemer en verzekerde bij een schadeclaim

B

5b.42

De kandidaat kan omschrijven wat de Gliedertax inhoudt.

K

5b.43

De kandidaat kan omschrijven op welke wijze de Gliedertax kan worden toegepast.

B

5b.44

De kandidaat kan omschrijven wat de voor- en nadelen van de Gliedertax zijn.

B

5b.45

De kandidaat kan de strekking van de keuzeclausule omschrijven.

K

5b.46

De kandidaat kan omschrijven wat functionele invaliditeit en beroepsinvaliditeit inhoudt.

K

5b.47

De kandidaat kan motiveren waarom medische gegevens van de verzekerde belangrijk zijn tijdens de acceptatie- en schaderegelings-procedure.

Ti

5b.48

De kandidaat kan de regels omtrent het omgaan met medische gegevens, het gebruik ervan en de archivering ervan benoemen.

K

5b.49

De kandidaat kan op basis van een grondige kennis van de Wet medische keuringen beoordelen welke consequenties de genoemde wet heeft voor (medewerkers van) werkgevers, (medewerkers van) verzekeraars, medisch adviseurs en schaderegelaars.

Tp

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

5c: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over grondige kennis van het aansprakelijkheidsrecht en wettelijke verplichtingen voor aansprakelijkheidsverzekeringen.

5c.1

De kandidaat kan een definitie van verbintenissen geven.

K

5c.2

De kandidaat kan omschrijven hoe verbintenissen ontstaan.

K

5c.3

De kandidaat kan opsommen welke verbintenissen van rechtswege ontstaan.

K

5c.4

De kandidaat kan voorbeelden geven van meerdere soorten verbintenissen.

B

5c.5

De kandidaat kan de definitie van onrechtmatige daad geven.

K

5c.6

De kandidaat kan de vereisten voor onrechtmatige daad opsommen.

K

5c.7

De kandidaat kan een uitvoerige toelichting geven bij elk van de vereisten voor onrechtmatige daad.

B

5c.8

De kandidaat kan de betreffende wetteksten ten aanzien van aansprakelijkheidsrecht omschrijven.

K

5c.9

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van onrechtmatige daad en van aansprakelijkheid.

Ti

5c.10

De kandidaat kan het verschil tussen schuld- en risicoaansprakelijkheid aangeven.

B

5c.11

De kandidaat kan omschrijven wat groepsaansprakelijkheid inhoudt.

K

5c.12

De kandidaat kan omschrijven wat de vereisten voor groepsaansprakelijkheid zijn.

K

5c.13

De kandidaat kan omschrijven hoe het intern verhaalsrecht werkt.

K

5c.14

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van groepsaansprakelijkheid.

Ti

5c.15

De kandidaat kan omschrijven wat alternatieve causaliteit inhoudt.

K

5c.16

De kandidaat kan omschrijven wat de vereisten voor alternatieve causaliteit zijn.

K

5c.17

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van alternatieve causaliteit.

Ti

5c.18

De kandidaat kan omschrijven wat hoofdelijke aansprakelijkheid inhoudt.

K

5c.19

De kandidaat kan omschrijven wat de vereisten voor hoofdelijke aansprakelijkheid zijn.

K

5c.20

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.

Ti

5c.21

De kandidaat kan het wetsartikel inzake eigen schuld in eigen woorden omschrijven.

B

5c.22

De kandidaat kan aangeven wanneer een billijkheidscorrectie mogelijk is.

K

5c.23

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen van gevaarscheppend gedrag zijn.

B

5c.24

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van eigen schuld.

Ti

5c.25

De kandidaat kan het verschil tussen contractuele en wettelijke aansprakelijkheid aangeven.

B

5c.26

De kandidaat kan de voorwaarden voor aansprakelijkheid opsommen.

K

5c.27

De kandidaat kan voorbeelden geven van beide soorten aansprakelijkheid.

B

5c.28

De kandidaat kan het begrip tekortkoming omschrijven.

K

5c.29

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen een resultaats- en een inspanningsverbintenis.

B

5c.30

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen voor de al of niet toerekenbaarheid van een tekortkoming zijn.

B

5c.31

De kandidaat kan de verschillende vormen van toerekening opsommen en beschrijven.

K

5c.32

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van een tekortkoming.

Tp

5c.33

De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden omschrijven wanneer er van verzuim sprake is.

Tp

5c.34

De kandidaat kan het verschil tussen verzuim na ingebrekestelling en het verzuim van rechtswege aangeven.

B

5c.35

De kandidaat kan aan de hand van een gegegeven casus de situatie van de schuldeiser na verzuim beoordelen.

Tp

5c.36

De kandidaat kan omschrijven welke mogelijkheden de schuldeiser na verzuim heeft.

K

5c.37

De kandidaat kan de verschillende wijzen waarop het verzuim kan eindigen benoemen.

K

5c.38

De kandidaat kan de gevolgen van een tekortkoming bij een wederkerige overeenkomst beoordelen.

Tp

5c.39

De kandidaat kan het exoneratiebeding en vrijwaringsbeding uitleggen.

B

5c.40

De kandidaat kan de regelingen over het exoneratiebeding en vrijwaringsbeding in het BW, alsmede de gevolgen voor de aansprakelijkheid beschrijven.

K

5c.41

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of een beding is toegestaan en wat de consequenties voor de aansprakelijkheid zijn.

Ti

5c.42

De kandidaat kan omschrijven wat onder beroepsaansprakelijkheid wordt verstaan.

K

5c.43

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn van de beroepsaansprakelijkheid op het werken als assurantietussenpersoon.

B

5c.44

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van beroepsaansprakelijkheid en de gevolgen daarvan omschrijven.

Ti

5c.45

De kandidaat kan omschrijven wat onder werkgeversaansprakelijkheid wordt verstaan.

K

5c.46

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn van de werkgeversaansprakelijkheid voor de werkgever.

B

5c.47

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van werkgeversaansprakelijkheid en de gevolgen daarvan omschrijven.

Ti

5c.48

De kandidaat kan omschrijven wat het BW over nadeel zegt.

K

5c.49

De kandidaat kan omschrijven wat vermogensschade is.

K

5c.50

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren welke kosten nog meer voor vergoeding in aanmerking komen, zoals kosten van beperking van de schade en buitengerechtelijke kosten.

Tp

5c.51

De kandidaat kent de wettelijke regeling over de omvang van de vergoeding bij schade en kan deze in een casus toepassen.

Tp

5c.52

De kandidaat kan aangeven wie vorderingsgerechtigden zijn.

K

5c.53

De kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven en in een gegeven casus toepassen:

Tp

 

verplaatste schade,

 
 

vermogenschade,

 
 

letselschade,

 
 

inkomensschade,

 
 

verlies aan doe-het-zelf-capaciteit,

 
 

schadebeperkingsplicht,

 
 

smartengeld,

 
 

toekomstige schade,

 
 

toekomstige waarde,

 
 

schade van de werkgever,

 
 

loondoorbetalingsplicht,

 
 

regres van de werkgever,

 
 

civiele plafond.

 

5c.54

De kandidaat kan de regeling van het vorderingsrecht bij overlijden omschrijven.

K

5c.55

De kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven en in een gegeven casus toepassen:

Tp

 

te derven levensonderhoud,

 
 

draagkracht,

 
 

behoeften van de nabestaanden,

 
 

kosten van lijkbezorging.

 

5c.56

De kandidaat kan de regeling van voordeelsverrekening omschrijven.

K

5c.57

De kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven en in een casus toepassen:

Tp

 

bespaarde kosten,

 
 

spiegelbeeldschade.

 

5c.58

De kandidaat kan op basis van de regeling voor matiging de matigingsfactoren in een gegeven casus toepassen.

Tp

5c.59

De kandidaat kan op basis van de regeling voor wettelijk rente deze regeling in een casus toepassen.

Tp

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

5d: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over grondige kennis van de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren en de toepassing daarvan.

5d.1

De kandidaat kan het begrip kwalitatieve aansprakelijkheid uitleggen aan de hand van enkele voorbeelden.

B

5d.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de regelingen voor:

K

 

aansprakelijkheid voor kinderen en de vereisten daarvoor,

 
 

disculpatierecht,

 
 

aansprakelijkheid voor ondergeschikten,

 
 

aansprakelijkheid voor huispersoneel,

 
 

de aansprakelijkheid van de ondergeschikte zelf,

 
 

exoneratie,

 
 

de aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten,

 
 

aansprakelijkheid voor vertegenwoordigers.

 

5d.3

De kandidaat kan de regelingen voor:

Tp

 

aansprakelijkheid voor kinderen en de vereisten daarvoor,

 
 

disculpatierecht,

 
 

aansprakelijkheid voor ondergeschikten,

 
 

aansprakelijkheid voor huispersoneel,

 
 

de aansprakelijkheid van de ondergeschikte zelf,

 
 

exoneratie,

 
 

de aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten,

 
 

aansprakelijkheid voor vertegenwoordigers.

 
 

in een gegeven situatie toepassen.

 

5d.4

De kandidaat kan een omschrijving geven van de regelingen voor:

K

 

kwalitatieve aansprakelijkheid voor zaken,

 
 

aansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken,

 
 

aansprakelijkheid voor opstallen,

 
 

aansprakelijkheid van een wegbeheerder,

 
 

aansprakelijkheid van een leidingbeheerder,

 
 

aansprakelijkheid voor dieren,

 
 

mede-eigenaren,

 
 

kopen op afbetaling,

 
 

bedrijfsmatig uitlenen,

 
 

de kwalitatieve aansprakelijkheid van een kind.

 

5d.5

De kandidaat kan de regelingen voor:

Tp

 

kwalitatieve aansprakelijkheid voor zaken,

 
 

aansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken,

 
 

aansprakelijkheid voor opstallen,

 
 

aansprakelijkheid van een wegbeheerder,

 
 

aansprakelijkheid van een leidingbeheerder,

 
 

aansprakelijkheid voor dieren,

 
 

mede-eigenaren,

 
 

kopen op afbetaling,

 
 

bedrijfsmatig uitlenen,

 
 

de kwalitatieve aansprakelijkheid van een kind

 
 

in een gegeven situatie toepassen.

 

5d.6

De kandidaat kan een omschrijving geven van de regelingen voor:

K

 

productenaansprakelijkheid,

 
 

de omschrijving van het begrip product in dit verband.

 

5d.7

De kandidaat kan de kring van aansprakelijke personen opsommen.

K

5d.8

De kandidaat kan de definitie geven van gebrekkigheid, de regels omtrent de bewijslast, de franchiseregeling en de regeling van verjaring en verval.

K

5d.9

De kandidaat kan gebrekkigheid, de regels omtrent de bewijslast, de franchiseregeling en de regeling van verjaring en verval in een gegeven situatie toepassen.

Tp

5d.10

De kandidaat kan de reden van de tijdelijke regeling verhaalsrechten geven.

K

5d.11

De kandidaat kan de reden van de tijdelijke regeling verhaalsrecht in een casus toepassen.

Tp

5d.12

De kandidaat kan de voornaamste wetten op het gebied van milieuaansprakelijkheid opnoemen.

K

5d.13

De kandidaat kan in een gegeven casus aantonen wie aansprakelijk is voor gevaarlijke stoffen, speciaal bij het vervoer ervan, en toont daarbij kennis van de limieten voor aansprakelijkheid voor de eigenaren van voertuigen waarmee gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Tp

5d.14

De kandidaat kan het doel van een aansprakelijkheidsverzekering omschrijven.

K

5d.15

De kandidaat kan de inhoud van het polismodel AVP van het Verbond van Verzekeraars omschrijven.

K

5d.16

De kandidaat kan de polisvoorwaarden van het polismodel AVP van het Verbond van Verzekeraars beschrijven, met betrekking tot:

K

 

de kring van verzekerden,

 
 

de verzekerde hoedanigheid,

 
 

de omvang van de dekking,

 
 

het dekkingsgebied,

 
 

het schadebegrip,

 
 

de uitsluitingen,

 
 

opzet,

 
 

seksuele gedragingen,

 
 

zaken onder opzicht,

 
 

schade met of door motorrijtuigen,

 
 

schade met of door vaartuigen,

 
 

schade met of door luchtvaartuigen,

 
 

schade door molest en atoomkernreacties,

 
 

schade door wapens,

 
 

schade door een verzekerde woonachtig buiten Nederland,

 
 

de verzekerde som,

 
 

het eigen risico,

 
 

de insluitingen,

 
 

letselschades tussen verzekerden onderling,

 
 

aansprakelijkheid voor onroerende zaken,

 
 

aansprakelijkheid voor antenneschade,

 
 

proceskosten en wettelijke rente,

 
 

zekerheidsstelling,

 
 

de schaderegeling tussen verzekeraar en verzekerde,

 
 

de directe actie voor de benadeelde.

 

5d.17

De kandidaat kan de regelingen uit toetsterm V.5d.16 op een gegeven situatie toepassen.

Tp

5d.18

De kandidaat kan de specifieke vereisten, waaraan de verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor jagers moet voldoen opnoemen.

K

5d.19

De kandidaat lam de specifieke vereisten waaraan de verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor jagers moet voldoen op een gegeven situatie toepassen.

Tp

Eindterm

5e: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over kennis van de aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven en de overige algemene aansprakelijkheidsverzekeringen.

5e.1

De kandidaat kan de inhoud van het polismodel AVB van het Verbond van Verzekeraars en de polisvoorwaarden van dit model omschrijven.

K

5e.2

De kandidaat kan de drie verschillende dekkingssystemen van de AVB omschrijven.

K

5e.3

De kandidaat kan de onderstaande onderdelen van een AVB-polis in een gegeven casus toepassen:

Tp

 

de verzekerden,

 
 

de verzekerde hoedanigheid,

 
 

het verzekerde bedrag,

 
 

de proceskosten,

 
 

de wettelijke rente,

 
 

de kosten ter voorkoming van schade,

 
 

het schadebegrip,

 
 

de uitsluiting voor zuivere vermogensschade,

 
 

het schadeveroorzakende voorval,

 
 

de systemen van begrenzing van de dekking naar tijd,

 
 

loss-occurance,

 
 

claims-made,

 
 

uitsluitingen,

 
 

opzet,

 
 

opzicht,

 
 

de uitsluiting voor motorrijtuigen en (lucht)vaartuigen,

 
 

de uitsluiting voor risicoverhogende bedingen,

 
 

de uitsluiting voor schade aan geleverde zaken en diensten,

 
 

de uitsluiting voor grondverzakking en kabelschade,

 
 

het dekkingsgebied,

 
 

de premiebepaling en -berekening,

 
 

de gevolgen van wijziging van het risico,

 
 

de schaderegeling,

 
 

de bedrijfsregeling brandregres 2000.

 

5e.4

De kandidaat kan de specifieke kenmerken van de diverse vormen van beroepsaansprakelijkheid benoemen, zoals voor:

K

 

accountants,

 
 

advocaten,

 
 

architecten,

 
 

artsen, ziekenhuizen en andere zorgverleners,

 
 

notarissen,

 
 

assurantietussenpersonen en makelaars in onroerende zaken.

 

5e.5

De kandidaat kan de specifieke kenmerken van aansprakelijkheidsverzekeringen voor bijzondere risico’s benoemen, zoals

K

 

de bouw,

 
 

garages,

 
 

bestuurdersaansprakelijkheid.

 

5e.6

De kandidaat kan de specifieke kenmerken van een milieuschadeverzekering formuleren, zoals

B

 

het begrip milieuaantasting,

 
 

verontreiniging,

 
 

emissie,

 
 

het karakter van een directe verzekering,

 
 

het causaal verband,

 
 

de dekkingsmogelijkheden van de MSV,

 
 

op de eigen locatie,

 
 

op de werklocatie,

 
 

de tankpolis,

 
 

het verzekerde bedrag,

 
 

overloop,

 
 

verweersbijstand,

 
 

uitsluitingen,

 
 

genetische modificatie,

 
 

onvoldoende milieuzorg.

 

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

5f: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over grondige kennis van motorrijtuigverzekeringen en de toepassing daarvan.

5f.1

De kandidaat kan aangeven wat artikel 185 WVW inhoudt.

K

5f.2

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen van artikel 185 WVW zijn voor de aansprakelijkheid van de eigenaar of houder van een motorrijtuig.

B

5f.3

De kandidaat kan artikel 185 WVW in een gegeven situatie toepassen.

Tp

5f.4

De kandidaat kan een omschrijving geven van:

K

 

de WAM,

 
 

haar doelstelling,

 
 

de verzekeringsplicht,

 
 

het zelfstandig vorderingsrecht van de benadeelde,

 
 

de toegelaten uitsluitingen en beperkingen,

 
 

de controle op de naleving van de verzekeringsplicht,

 
 

het narisico van de WAM-verzekeraar,

 
 

het Waarborgfonds Motorverkeer.

 

5f.5

De kandidaat kan de volgende regelingen in een gegeven situatie toepassen:

Tp

 

de WAM,

 
 

haar doelstelling,

 
 

de verzekeringsplicht,

 
 

het zelfstandig vorderingsrecht van de benadeelde,

 
 

de toegelaten uitsluitingen en beperkingen,

 
 

de controle op de naleving van de verzekeringsplicht,

 
 

het narisico van de WAM-verzekeraar,

 
 

het Waarborgfonds Motorverkeer.

 

5f.6

De kandidaat kan de drie onderdelen van een motorrijtuigverzekering opsommen.

K

5f.7

De kandidaat kan de drie onderdelen van een motorrijtuigverzekering in een gegeven situatie toepassen.

Tp

5f.8

De kandidaat een definitie geven van de volgende onderdelen uit de algemene voorwaarden:

K

 

voorlopige dekking,

 
 

aanvang van de dekking,

 
 

einde van de verzekering en einde van de dekking,

 
 

verzekeringsgebied,

 
 

vervangend motorrijtuig,

 
 

algemene uitsluitingen en ontsnappingsclausule,

 
 

hulpverlening,

 
 

vervoer van gewonden,

 
 

no-claimkorting en bonus-malusstelsel,

 
 

verplichtingen in geval van schade.

 

5f.9

De kandidaat kan de onderdelen uit toetsterm V.5f.8 in een gegeven situatie toepassen.

Tp

5f.10

De kandidaat kan een definitie geven van de volgende onderdelen uit het deel aansprakelijkheid in een motorrijtuigverzekering:

K

 

onderscheid tussen gekentekende en ongekentekende motorrijtuigen,

 
 

de WAM-strik,

 
 

uitsluitingen,

 
 

verhalen niet-gedekte schade door verzekeraar,

 
 

verzekerd bedrag,

 
 

cautie,

 
 

kosten,

 
 

schaderegeling in het buitenland, groene kaart, nationaal bureau en de Multilateraal Guarantee Agreement,

 
 

samenloop,

 
 

lading,

 
 

sproei- en spuitschades,

 
 

aanhangwagens,

 
 

passagiers,

 
 

joyriding,

 
 

vervuilde wegen.

 

5f.11

De kandidaat kan van de onderdelen uit toetsterm V.5f.10 in een gegeven situatie toepassen.

Tp

5f.12

De kandidaat kan omschrijven wat de specifieke kenmerken zijn van

K

 

de garageverzekering,

 
 

de aansprakelijkheidsverzekering voor carrosseriebedrijven,

 
 

de aansprakelijkheidsverzekering voor autohandelaren.

 

5f.13

De kandidaat kan met praktijkvoorbeelden de werking aantonen van

Tp

 

de garageverzekering,

 
 

de aansprakelijkheidsverzekering voor carrosseriebedrijven,

 
 

de aansprakelijkheidsverzekering voor autohandelaren.

 

5f.14

De kandidaat kan een definitie geven van de volgende onderwerpen van het onderdeel cascoverzekering in een motorrijtuigverzekering:

K

 

risicobeoordeling en premiestelling,

 
 

accessoires,

 
 

diefstal en beveiliging,

 
 

dekkingsvormen: brand en diefstel-, beperkt casco- en uitgebreide cascoverzekering,

 
 

uitsluitingen, vaststelling van de schadeomvang,

 
 

totaal verlies en vaste afschrijving,

 
 

BTW,

 
 

eigen risico,

 
 

invloed van de schade op de bonus-maluskorting,

 
 

autohuur en waardevermindering,

 
 

schadeverhaal,

 
 

bedrijfsregelingen,

 
 

OVS,

 
 

bedrijfsschade,

 
 

royementsverklaring,

 
 

schuldloze derde,

 
 

gedragsregels letselschades.

 

5f.15

De kandidaat kan van de onderwerpen uit toetsterm V.5f.14 in een gegeven situatie toepassen.

Tp

5f.16

De kandidaat kan omschrijven wat riskmanagement is.

K

5f.17

De kandidaat kan uitleggen waarom en hoe een risico-inventarisatie wordt uitgevoerd.

B

5f.18

De kandidaat kan aangeven wat de risico’s zijn die zijn verbonden aan het gebruik of bezit van voertuigen.

K

5f.19

De kandidaat kan een aantal onderwerpen opnoemen die van belang zijn voor de beoordeling van de risico’s van een wagenpark.

K

5f.20

De kandidaat kan in detail uitleggen hoe de premiestelling voor de verzekering van een wagenpark tot stand komt en deze berekening aan de hand van een voorbeeld uitvoeren.

Tp

5f.21

De kandidaat kan aangeven welke invloed een eigen risico op de premiestelling heeft.

B

5f.21

De kandidaat kan het belang aangeven van monitoring en naselectie.

B

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

5g: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over kennis van andere vormen van variaverzekering.

5g.1

De kandidaat kan het doel van de CAR-verzekering en de verschillende vormen van CAR-verzekering omschrijven.

K

5g.2

De kandidaat kan aangeven wie allemaal bij een bouwwerk betrokken kunnen zijn.

K

5g.3

De kandidaat kan aangeven:

K

 

wat een bestek is,

 
 

hoe een aanbesteding kan verlopen,

 
 

welke bouwvoorwaarden er zijn,

 
 

hoe men de te bouwen objecten onderscheidt,

 
 

wie een CAR-verzekering sluiten.

 

5g.4

De kandidaat kan een definitie geven van de volgende onderwerpen in de algemene voorwaarden van een CAR-verzekering:

K

 

begripsomschrijvingen van het werk, de eindwaarde, de verzekeringnemer en de verzekerden,

 
 

algemene uitsluitingen,

 
 

de verzekeringstermijn, bouwtermijn en onderhoudstermijn,

 
 

premieberekening,

 
 

verplichtingen van de verzekerden,

 
 

eigen risico,

 
 

schaderegeling.

 

5g.5

De kandidaat kan de rubrieken in een CAR-verzekering opsommen en aangeven welke verplicht en welke facultatief zijn.

K

5g.6

De kandidaat kan de specifieke voorwaarden van de verschillende rubrieken in de polis ten aanzien van de dekking, de verzekerde som, de uitsluitingen en de schaderegeling en – vergoeding opnoemen.

K

5g.7

De kandidaat kan het doel en de specifieke elementen van de montageverzekering omschrijven.

K

5g.8

De kandidaat kan het doel en de specifieke elementen van de machinebreukverzekering omschrijven.

K

5g.9

De kandidaat kan

K/B

 

in het kader van de machinebreukverzekering omschrijven wat de dekking inhoudt,

 
 

de uitsluitingen van de machinebreukverzekering benoemen,

 
 

de premiefactoren van de machinebreukverzekering benoemen,

 
 

uitleggen hoe het verzekerde bedrag van de machinebreukverzekering wordt vastgesteld,

 
 

uitleggen hoe de schade-uitkering wordt bepaald in het kader van de machinebreukverzekering,

 
 

uitleggen wat de gevolgen zijn van onderverzekering in het kader van de machinebreukverzekering.

 

5g.10

De kandidaat kan het doel en de specifieke elementen van de elektronicaverzekering omschrijven.

K

5g.11

De kandidaat kan het doel en de specifieke elementen van de machinebreukbedrijfsschadeverzekering omschrijven.

K

5g.12

De kandidaat kan omschrijven wat bedrijfsschade is in het kader van de machinebreukbedrijfsschadeverzekering.

K

5g.13

De kandidaat kan de bedrijfsschade in het kader van de machinebreukbedrijfsschadeverzekering berekenen.

Tp

5g.14

De kandidaat kan de inhoud van de overdekkings-/restitutieclausule omschrijven.

K

5g.15

De kandidaat kan het doel en de specifieke elementen van de garantieverzekering omschrijven.

K

5g.16

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aantonen tussen het doel en de specifieke elementen van de computerverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.17

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de computerbedrijfsschadeverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.18

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de computerextrakostenverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.19

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de computerverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.20

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de computerverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.21

De kandidaat kan de verschillen aangeven tussen de verschillende dekkingen die voor computers mogelijk zijn.

B

5g.22

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de volgende recreatieverzekeringen, vooral met betrekking tot dekking, verzekerde rubrieken, uitsluitingen, en premie(bepaling):

B

 

reisverzekeringen, eenmalig en doorlopend,

 
 

kampeerwagen- of caravanverzekering,

 

5g.23

De kandidaat kan het doel en de specifieke elementen van de kredietverzekering omschrijven, vooral met betrekking tot

K

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.24

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de geld- en fraudeverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.25

De kandidaat kan het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de rechtsbijstandrverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.26

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de kostbaarhedenverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

5g.27

De kandidaat kan aan de hand van enkele voorbeelden het verband aangeven tussen het doel en de specifieke elementen van de paarden- en veeverzekering, vooral met betrekking tot

B

 

dekking,

 
 

uitsluitingen,

 
 

premie(bepaling).

 

Eindterm

5h: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over kennis van de wijze van schaderegeling.

5h.1

Schaderegeling bij een AOV

K

 

De kandidaat kan de regelingen in de AOV-polis omschrijven met betrekking tot melding van de schade en de verplichtingen van de verzekerde daarbij, de verzekeringstechnische schadebeoordeling, de gevolgen van een inmiddels plaatsgevonden hebbende risicowijziging.

 

Eindterm

6a: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Levensverzekeringen, over kennis van de sociale verzekeringen voor zover relevant voor de levensverzekering.

6a.1

De kandidaat kan de Sociale verzekeringswetten benoemen

K

6a.2

De kandidaat kan de sociale verzekeringswetten toepassen in een gegeven casus.

Tp

Eindterm

6b: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Levensverzekering, over kennis van de grondslagen en begrippen bij levensverzekeringen

6b.1

De kandidaat kan een definitie geven van een levensverzekering.

K

6b.2

De kandidaat kan de oorsprong van een levensverzekering noemen.

K

6b.3

De kandidaat kan de verschillende dekkingen omschrijven.

K

6b.4

De kandidaat kan de organisatie van de bedrijfstak omschrijven.

K

6b.5

De kandidaat kan de diverse onderdelen welke van toepassing zijn op levensverzekeringswiskunde benoemen en kan hier eenvoudige berekeningen mee maken

Tp

6b.6

De kandidaat kan de verschillende methoden ten aanzien van premie en koopsom in de praktijk toepassen.

Tp

6b.7

De kandidaat kan diverse berekeningen maken en onderscheid maken tussen netto en zillmerreserve.

Tp

6b.8

De kandidaat kan jaarpremies berekenen, alsmede de opslag voor termijnbetalingen.

Tp

6b.9

De kandidaat kan koopsommen berekenen

Tp

6b.10

De kandidaat kan de werking beschrijven van een premiedepot.

K

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

6c: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Levensverzekeringen, over grondige kennis van de belangrijkste vormen van levensverzekering en de toepassing daarvan

6c.1

De kandidaat kan de diverse verzekeringsvormen benoemen met de juiste benaming, rekening houdende met begrippen zoals moment van uitkering, wijze van uikering, risico en/of spaarverzekering.

K

6c.2

De kandidaat kan de onderverdeling bij kapitaalverzekeringen aangeven en deze in een gegeven situatie toepassen, rekening houdend met de begrippen van leven, overlijden, vaste termijn en gemengd.

Tp

6c.3

De kandidaat kan de onderverdeling bij renteverzekeringen aangeven en kan de verschillende vormen in een gegeven situatie toepassen en aangeven waarom de diverse vormen worden toegepast.

Tp

6c.4

De kandidaat kan de bedoeling van de diverse verzekeringsvormen uitleggen.

B

6c.5

De kandidaat kan de verschillende verzekeringsvormen bij een hypotheek omschrijven en motiveren wanneer deze van toepassing zijn, met de gevolgen daarvan.

Ti

6c.6

De kandidaat kan uitleggen wat de fiscale gevolgen van de kapitaalverzekering zijn bij indeling in de diverse fiscale boxen.

B

6c.7

De kandidaat kan het verband tussen een kapitaalverzekering en woning aangeven, alsmede de voorwaarden waaraan de polis moet voldoen en kan de fiscale gevolgen aangeven.

B

6c.8

De kandidaat kan uitleggen wat het verband is tussen een kapitaalverzekering en box 3 en wat de fiscale gevolgen zullen zijn bij de toepassing daarvan.

B

6c.9

De kandidaat kan de verschillende mogelijkheden van overgangsrecht uitleggen.

B

6c.10

De kandidaat kan aangeven wat het verband is tussen de Brede herwaarderingsregels, daarbij rekening houdend met de belastingvrije interestbestandsdelen.

B

6c.11

De kandidaat kan het verband tussen de pré-Brede Herwaarderingsregels aangeven en de vereisten opnoemen.

B

6c.12

De kandidaat kan ten aanzien van de Imputatieregeling het verband tussen de diverse regelgeving aangeven, en kan de onderlinge verhoudingen aangeven

B

6c.13

De kandidaat kan beargumenteren wanneer er aangifte moet worden gedaan

Ti

Eindterm

6d: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Levensverzekeringen, over grondige kennis van de uit een levensverzekeringsovereenkomst voortvloeiende rechten.

6d.1

De kandidaat kan de betrokkenen bij de levensverzekeringsovereenkomst opnoemen en aangeven welke rechten en plichten deze hebben

K

6d.2

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen Vervangingsleer en leer van het zelfstandig recht.

B

6d.3

De kandidaat kan een opsomming geven van de rechten en plichten van de verzekeringsnemer en uitleg geven van de gevolgen

B

6d.4

De kandidaat kan omschrijven welke informatie met betrekking tot de WTV verstrekt dient te worden

K

6d.5

De kandidaat kan het gehele proces van Acceptatie levensverzekeringen, het moment van overeenkomst, alsmede de gevolgen van de individuele vragen op het aanvraagformulier illustreren aan de hand van een voorbeeld.

Ti

6d.6

De kandidaat kan uitleg geven over de inhoud van de wet Medische Keuringen en deze toepassen in een gegeven casus.

Tp

6d.7

De kandidaat kan uitleggen wanneer een voorlopige dekking mogelijk is en tot welke bedragen.

B

6d.8

De kandidaat kan de wetgeving welke van toepassing op Levensverzekeringen en het witwassen van geld opnoemen en aangeven wanneer deze toegepast dient te worden.

B

6d.9

De kandidaat kan benoemen welke gegevens de polis moet vermelden.

K

6d.10

De kandidaat kan de rechten van de verzekeringsnemer welke in de algemene voorwaarden worden genoemd uitleggen.

B

6d.11

De kandidaat is in staat om de medeverzekeringsmogelijkheden op te noemen en toe passen op een gegeven situatie.

Tp

6d.12

De kandidaat kan de bijzondere risico’s benoemen en toepassen op een gegeven situatie.

Tp

6d.13

De kandidaat kan de bijzondere bepalingen benoemen en toe passen (zoals bijvoorbeeld: verzorgersclausule, lijfrenteclausule, verpandingsclausule.)

Tp

6d.14

De kandidaat kan wijziging van verzekeringsvormen en uitkeringen in de praktijk toepassen en beoordelen, alsmede een berekening maken.

Tp

Eindterm

6e: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Levensverzekeringen, over kennis van de belastingwetgeving voor zover relevant voor de levensuitkering.

6e.1

De kandidaat kan de verschillende belastingen opnoemen.

K

6e.2

De kandidaat kan de belastingplichtigen opsommen.

K

6e.3

De kandidaat kan de belastingboxen benoemen.

K

6e.4

De kandidaat kan de onderdelen die onder Box 1 , werk en inkomen, vallen benoemen.

K

6e.5

De kandidaat kan de voorwaarden van partnerschap benoemen.

K

6e.6

De kandidaat kan de regels welke van toepassing zijn met betrekking tot belastingheffing bij minderjarige kinderen noemen.

K

6e.7

De kandidaat kan ten aanzien van Box 1, werk en inkomen, een eenvoudige berekening maken.

Tp

6e.8

De kandidaat kan een opsomming geven van de diverse kortingen.

K

6e.9

De kandidaat kan de onderdelen die vallen onder Box 2, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, benoemen.

K

6e.10

De kandidaat kan het verband tussen de onderdelen aangeven, alsmede een eenvoudige berekening maken van verschuldigde belasting in box 3, sparen en beleggen.

Tp

6e.11

De kandidaat kan het verband aangeven tussen recht van hypotheek en de gevolgen van begunstiging en verpanding.

B

6e.12

De kandidaat kan omschrijven waaraan een pensioenregeling fiscaal moet voldoen.,

K

6e.13

De kandidaat kan de diverse pensioenregelingen toepassen en een eenvoudige berekening maken, rekening houdend met de divers sociale verzekeringswetten

Tp

6e.14

De kandidaat kan uitleggen hoe fiscaal met pensioen, premie en uitkering wordt omgegaan.

 

6e.15

De kandidaat kan de diverse ondernemingsvormen benoemen.

K

6e.16

De kandidaat kan uitleggen welke verzekeringsvorm het beste bij een onderneming past.

B

6e.17

De kandidaat kan uitleggen welke belasting bij de diverse ondernemingsvormen van toepassing is.

B

6e.18

De kandidaat kan de diverse mogelijkheden tot het staken van de onderneming uitleggen met de fiscale gevolgen hiervan.

B

6e.19

De kandidaat kan de fiscale gevolgen aangeven welke de gevolgen zijn van het overdragen van de onderneming.

B

6e.20

De kandidaat kan de twee mogelijkheden voor het omzetten van een eenmanszaak in een BV benoemen en aangeven wat de gevolgen zijn.

K

6e.21

De kandidaat kan uitleggen wat de mogelijkheden zijn met betrekking tot de Oudedagsreserve (OR) en de omzetting in een lijfrente.

B

6e.22

De kandidaat kan met een berekening de fiscale consequenties laten zien van het omzetten van een eenmanszaak in een BV.

Tp

6e.23

De kandidaat kan de voorwaarden van de bedrijfsspaarregeling benoemen.

K

Eindterm

6f: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Levensverzekeringen, over kennis van de wet en regelgeving ten aanzien van pensioenen.

6f.1

De kandidaat kan beschrijven in welke box de lijfrente wordt behandeld.

K

6f.2

De kandidaat kan de verschillende mogelijkheden van lijfrente benoemen.

K

6f.3

De kandidaat kan uitleggen voor wie de verschillende mogelijkheden van lijfrente van toepassing zijn.

B

6f.4

De kandidaat kan de een eenvoudige jaarruimte berekening maken en een berekening van de reserveringsruimte

Tp

6f.5

De kandidaat kan de handelingen ten aanzien van Overtreding van lijfrentevoorwaarden/negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen benoemen en waarderen.

Ti

6f.6

De kandidaat kan de regelgeving ten aanzien belastbaarheid van de lijfrentetermijnen van opnoemen.

K

6f.7

De kandidaat kan de overgangsregeling voor bestaande lijfrenteverzekeringen toepassen en een eenvoudige berekening maken.

Tp

6f.8

De kandidaat kan de Fiscale behandeling van lijfrenten, gesloten voor de Brede Herwaardering, uitleggen.

B

6f.9

De kandidaat kan voor de inhoudingplicht voor lijfrentetermijnen de regelgeving in de praktijk toepassen.

Tp

6f.10

De kandidaat kan de diverse pensioenregelingen toepassen op een gegeven situatie, eenvoudige pensioenberekeningen maken en daarin ook de sociale verzekeringswetten in betrekken.

Tp

6f.11

De kandidaat de diverse pensioenvormen benoemen.

K

6f.12

De kandidaat kan de verschillende pensioenvormen schetsen en evalueren.

Ti

6f.13

De kandidaat kan ten aanzien van de pensioenregeling de uitzonderingspositie van de DGA beargumenteren.

Ti

6f.14

De kandidaat kan de regelgeving van de pensioenwetgeving toepassen en beoordelen aan de hand van voorbeelden, daarbij aangeven wanneer de PSW (vanaf 1-1-2006 de nieuwe Pensioenwet) niet van toepassing is.

Tp

6f.15

De kandidaat kan de regelgeving met betrekking tot pensioen en echtscheiding benoemen.

K

6f.16

De kandidaat kan de regelgeving ten aanzien van pensioen en echtscheiding toepassen en een eenvoudige berekeningen maken.

Tp

6f.17

De kandidaat kan een onderscheid maken tussen de oude en nieuwe regelgeving op pensioengebied.

B

6f.18

De kandidaat kan de regelgeving met betrekking tot de Fiscale behandeling oudedagsvoorziening opnoemen.

K

6f.19

De kandidaat kan de regelgeving met betrekking tot de Levensloopregeling opnoemen

K

6f.20

De kandidaat kan de regelgeving met betrekking tot Gelijke behandeling bij levensverzekeringen opnoemen

K

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

6g: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Levensverzekeringen, over kennis van het huwelijksvermogensrecht, het erfrecht en het faillissementsrecht voor zover relevant voor de levensverzekering.

6g.1

De kandidaat kan de twee mogelijkheden van erfrecht benoemen.

K

6g.2

De kandidaat kan de vereiste om te kunnen erven benoemen.

K

6g.3

De kandidaat kan de diverse groepen van erfrecht bij versterf opnoemen en aangeven welk deel zij erven.

K

6g.4

De kandidaat kan de regelgeving ten aanzien van successie en schenking opnoemen.

K

6g.5

De kandidaat kan ten aanzien van successie en schenking de gevolgen van de diverse mogelijkheden van premiebetaling bij levensverzekeringen aangeven.

B

6g.6

De kandidaat kan de vrijstellingsbedragen ten aanzien van successie en schenking opnoemen.

K

6g.7

De kandidaat kan het doel van de wet Schenkingsrecht beschrijven.

K

6g.8

De kandidaat kan het begrip aanvaarding van begunstiging omschrijven.

K

6g.9

De kandidaat kan de regelgeving met betrekking tot opgaveplicht van de verzekeraar benoemen.

K

6g.10

De kandidaat kan beargumenteren wanneer er wel/geen opgaveplicht is.

Ti

6g.11

De kandidaat kan de belangrijkste verschillen tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap aangeven.

B

6g.12

De kandidaat kan uitleggen welke positie de echtelieden hebben mbt. de levensverzekering, alsmede de gevolgen van overlijden.

B

6g.13

De kandidaat kan de regelgeving bij echtscheiding toepassen en met een eenvoudige berekening de financiële gevolgen aangeven met betrekking tot levensverzekeringen

Tp

6g.14

De kandidaat kan de regelgeving met betrekking toto faillissementrecht opnoemen.

K

6g.15

De kandidaten kan de gevolgen van faillissementrecht voor een verzekering aangeven.

B

Eindterm

7a: De Gevolmachtigde Agent beschikt over grondige kennis van de structuur van het verzekeringsbedrijf en de bedrijfskolom.

7a.1

De kandidaat kan een samenvatting geven van economische ontwikkelingen op zowel nationaal- als internationaal niveau, waarbij de kandidaat kan uitleggen welke invloed deze ontwikkelingen op de financiële dienstverlening hebben.

B

7a.2

De kandidaat kan omschrijven hoe de distributie van verzekeringen op zowel nationaal- als internationaal niveau plaatsvindt.

K

7a.3

De kandidaat kan in eigen woorden vertellen welke werkzaamheden door een Gevolmachtigde Agent worden verricht.

B

7a.4

De kandidaat kan een vergelijking maken tussen de werkzaamheden die door een Gevolmachtigde Agent of door een assurantiebemiddelingsbedrijf worden verricht.

B

7a.5

De kandidaat kan de functies omschrijven die door een Gevolmachtigde Agent worden vervuld.

K

7a.6

De kandidaat kan beargumenteren op welke wijze de organisatie van een Gevolmachtigde Agent moet worden ingericht.

Ti

7a.7

De kandidaat kan een analyse maken van het assurantiebemiddelingsbedrijf in Nederland, waarbij verschillende typen intermediair in kaart worden gebracht en met elkaar worden vergeleken.

Ti

7a.8

De kandidaat kan de economische positie van een assurantiebemiddelingsbedrijf beoordelen.

Tp

7a.9

De kandidaat is in staat om de verzekeringstechnische en juridische problemen waarmee een consument te maken heeft te illustreren en kan daarnaast uitleggen op welke wijze de Gevolmachtigde Agent hierop moet anticiperen.

Ti

Eindterm

7b: De Gevolmachtigde Agent beschikt over grondige kennis van de verschillende organisaties en samenwerkingsvormen in het provinciale bedrijf .

7b.1

De kandidaat kan illustreren op welke wijze Gevolmachtigde Agenten en verzekeraars met elkaar samenwerken.

Ti

7b.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de verschillende samenwerkingsvormen waarmee een Gevolmachtigde Agenten te maken heeft.

K

7b.3

De kandidaat kan illustreren op welke wijze de samenwerking tussen Gevolmachtigde Agenten en bemiddelaars plaatsvindt.

Ti

Eindterm

7c: De Gevolmachtigde Agent beschikt over globale kennis van de interne organisatie van het bedrijf van de verzekeraar

 

7c.1

De kandidaat kan de verschillende bedrijfsvormen van verzekeraars opsommen.

K

7c.2

De kandidaat kan beschrijven hoe een organisatie van een verzekeraar is ingericht.

K

7c.3

De kandidaat kan de vormen van samenwerking tussen verzekeraars benoemen.

K

7c.4

De kandidaat kan de werking van de Administratieve Organisatie en Interne Organisatie bij een verzekeraar beschrijven.

K

7c.5

De kandidaat kan omschrijven op welke wijze de doelstelling kan worden gerealiseerd om op een juiste wijze leiding te geven als verzekeraar of als volmachtbedrijf.

Tp

7c.6

De kandidaat kan door cijfermatige gegevens en marktinformatie goed te verwerken, de vervaardigde managementinformatie op een juiste wijze beoordelen.

Tp

7c.7

De kandidaat kan doelstellingen benoemen, die een Gevolmachtigde Agent wil realiseren.

K

7c.8

De kandidaat kan de aspecten die betrekking hebben op assurantiebelasting omschrijven.

K

7c.9

De kandidaat kan de heffing van assurantiebelasting als Gevolmachtigde Agent toepassen in een gegeven situatie.

Tp

7c.10

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de bereikte resultaten van een organisatie als geheel en als afzonderlijke functies, moeten worden getoetst aan de gestelde doelen.

B

7c.11

De kandidaat kan aangeven wat het doel van een ondernemersplan is.

K

7c.12

De kandidaat kan opsommen welke onderwerpen in een ondernemersplan moeten worden beschreven.

K

7c.13

De kandidaat kan de resultaten en de ontwikkeling van een volmacht- portefeuille evalueren.

Ti

7c.14

De kandidaat kan door toepassing van goed portefeuillebeheer het resultaat van een volmachtportefeuille op een positieve wijze beïnvloeden.

Tp

7c.15

De kandidaat kan een beschrijving geven van de kwaliteitseisen die de NVGA hanteert.

K

7c.16

De kandidaat kan de kwaliteitseisen in een praktijksituatie toepassen.

Tp

7c.17

De kandidaat kan aangeven waaraan de Administratieve Organisatie (AO)en Interne Controle (IC) van een Gevolmachtigde Agent moeten voldoen.

K

7c.18

De kandidaat kan een voorbeeld geven van de inhoud van een Service Level Agreement (SLA) .

B

7c.19

De kandidaat kan de SLA in praktijksituaties toepassen.

Tp

7c.20

De kandidaat kan de onderwerpen opsommen die in de VSV worden vermeld.

K

7c.21

De kandidaat kan de inhoud van de VSV in praktijksituaties toepassen.

Tp

7c.22

De kandidaat kan de achtergronden van poolvorming omschrijven.

K

7c.23

De kandidaat kan praktijksituaties van een te vormen pool, een te wijzigen pool, of een te beëindigen pool toepassen.

Tp

7c.24

De kandidaat kan omschrijven welke informatie een Gevolmachtigde Agent aan een volmachtgevende verzekeraar moet verstrekken.

K

7c.25

De kandidaat kan d.m.v. voorbeelden aantonen, op welke wijze de informatieverstrekking van een Gevolmachtigde Agent aan een volmachtgevende verzekeraar plaatsvindt.

Tp

7c.26

De kandidaat kan opsommen waarom een Gevolmachtigde Agent verplicht is, een accountantsverklaring en accountantsmededeling naar een volmachtgevende verzekeraars te sturen.

K

7c.27

De kandidaat kan de inhoud van een accountantsverklaring en accountantsmededeling beschrijven.

K

Eindterm

7d: De Gevolmachtigde Agent beschikt over globale kennis van het financiële beheer en de opbouw en betekenis van de jaarrekening.

7d.1

De kandidaat kan omschrijven aan welke eisen een goede administratieve organisatie moet voldoen.

K

7d.2

De kandidaat kan aantonen aan de hand van een gegeven situatie hoe een administratieve organisatie moet worden ingericht.

Tp

7d.3

De kandidaat kan het bedrijfsresultaat en het tekenresultaat berekenen.

Tp

7d.4

De kandidaat kan de handelingen toepassen, die in de rekening-courantverhouding tussen de Gevolmachtigde Agent en de volmachtgevende verzekeraar plaatsvinden, in een gegeven casus.

Tp

7d.5

De kandidaat kan omschrijven wat onder het begrip ‘Control’ wordt verstaan.

K

7d.6

De kandidaat kan schetsen welke activiteiten tijdens het ‘Control-proces’ moeten worden uitgevoerd en op welke wijze dit in de praktijk gebeurd.

Ti

7d.7

De kandidaat kan de jaarrekening van een assurantiebemiddelings-bedrijf en een volmachtbedrijf beoordelen.

Tp

7d.8

De kandidaat kan een opsomming geven van economische kengetallen waarmee een assurantiebemiddelingsbedrijf, of een volmachtbedrijf in de praktijk te maken heeft.

K

7d.9

De kandidaat kan een exploitatieoverzicht van een volmachtbedrijf uitwerken en beoordelen.

Ti

7d.10

De kandidaat kan motiveren waarom bedrijven administratieve werkzaamheden uitbesteden (= outsourcen),

Ti

7d.11

De kandidaat kan d.m.v. een voorbeeld aantonen hoe outsourcing van administratieve werkzaamheden plaatsvindt.

Tp

7d.12

De kandidaat kan uitleggen wat de consequenties van outsourcing zijn.

B

Eindterm

7e: De gevolmachtigde agent beschikt over kennis van de verschillende rechtsvormen en de belangrijkste juridische en fiscale consequenties daarvan.

7e.1

De kandidaat kan aangeven van de belangrijkste verschillen tussen de diverse rechtsvormen.

B

7e.2

De kandidaat kan uitleggen wat de juridische en fiscale consequenties van de diverse rechtsvormen.

B

Eindterm

8a: De gevolmachtigde agent beschikt over grondige kennis van algemene aspecten van risicobeoordeling en acceptatietechniek bij schade- en/of levensverzekeringen.

8a.1

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de begrippen Acceptatie, Afwijzen, Risico, Risicobeoordeling en Acceptatietechniek.

B

8a.2

De kandidaat kan de begrippen Acceptatie, Afwijzen, Risico, Risicobeoordeling en Acceptatietechniek in eigen woorden omschrijven.

B

8a.3

De kandidaat kan het doel van risicobeoordeling aangeven.

K

8a.4

De kandidaat kan noemen welke elementen bij risicobeoordeling van belang zijn.

K

8a.5

De kandidaat kan een risicobeoordeling toepassen bij acceptatie.

Tp

8a.6

De kandidaat kan de consequenties van een gewijzigde risicobeoordeling beoordelen en toepassen.

Tp

8a.7

De kandidaat kan de vormen en redenen van een tussentijdse risicowijziging beoordelen.

Tp

8a.8

De kandidaat kan de consequenties van een tussentijdse risicobeoordeling voor de dekking toepassen op een gegeven situatie.

Tp

8a.9

De kandidaat kan de opbouw van een wagenparkpremie beschrijven en bepalen.

K

8a.10

De kandidaat kan aan de hand van een aantal gegevens een wagenparkpremie berekenen.

Tp

Eindterm

8b: De gevolmachtigde agent beschikt over grondige kennis van het redigeren van polisvoorwaarden en clausules en het kunnen toepassen daarvan.

8b.1

De kandidaat kan de onderdelen van en de belangrijke elementen in een polis beschrijven.

K

8b.2

De kandidaat kan beschrijven welke soorten polissen en soorten clausules er zijn.

K

8b.3

De kandidaat kan een polis redigeren met toepassing van de juiste clausules.

Tp

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

8c: De gevolmachtigde agent beschikt over grondige kennis van algemene aspecten van schaderegeling en van de regeling van uitkeringen bij levensverzekering en het kunnen toepassen daarvan.

8c.1

De kandidaat kan uitleggen wat het begrip Onzeker Voorval inhoudt.

B

8c.2

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of een voorval c.q gebeurtenis onzeker is.

Ti

8c.3

Kandidaat kan omschrijven hoe de onzekerheid in het Nieuwe Verzekeringsrecht per 1 januari 2006 geregeld.

K

8c.4

Kandidaat kan uitleggen wat de begrippen gebreken, bederf en aard en natuur van de zaak inhouden.

B

8c.5

De kandidaat kan de verzekerbaarheid van gebreken, bederf en aard en natuur van de zaak of het niet gedekt zijn daarvan in een gegeven situatie beoordelen.

Tp

8c.6

De kandidaat kan uitleggen wat de consequenties van Verzwijging zijn.

B

8c.7

De kandidaat dient Verzwijging met alle elementen die daar belangrijk bij zijn (zoals bij voorbeeld relevantievereiste, kenbaarheidsvereiste, verschoonbaarheidsvereiste, strafrechterlijk verleden, voorlopige dekking, aanvraagformulier, bekendheidsclausule) te kennen en te kunnen beoordelen in een gegeven situatie.

Tp

8c.8

De kandidaat kan omschrijven, hoe de mededelingsplicht en de consequenties daarvan in het Nieuwe Verzekeringsrecht per 1 januari 2006 zijn geregeld.

K

8c.9

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze het bewijs van het bestaan van een verzekering en de omvang van de verzekeringscondities kan worden geleverd.

B

8c.10

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven situatie zijn kennis en inzicht in de materie van toetsterm V.8c.9, aantonen.

Ti

8c.11

De kandidaat kan omschrijven welke soorten taxaties er zijn.

K

8c.12

De kandidaat kan aangeven waarvoor verschillende soorten taxaties gebruikt worden.

K

8c.13

De kandidaat kan aangeven wat de gevolgen zijn van het gebruiken van een bepaalde soort taxatie voor de schade-uitkering.

B

8c.14

De kandidaat kan aan de hand van een casus zijn kennis en inzicht in de materie uit de toetstermen V.8c.11, V.8c.12, V.8c.13 aantonen.

Tp

8c.15

De kandidaat kent de betreffende wettelijk regelingen voor eigen schuld en kan uitleggen bij welke soorten verzekeringen Eigen schuld wel en niet van toepassing is.

B

8c.16

De kandidaat kan omschrijven, hoe Eigen Schuld in het Nieuwe Verzekeringsrecht per 1 januari 2006 is geregeld.

K

8c.17

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus zijn kennis en inzicht in deze materie aantonen.

Tp

8c.18

De kandidaat kan omschrijven, wat Merkelijke Schuld inhoudt en aangeven bij welk soort verzekeringen dit begrip van toepassing is.

K

8c.19

De kandidaat kan uitleggen wat de consequenties zijn bij meerdere verzekerden, rechtspersonen en opzet.

B

8c.20

De kandidaat kan aan de hand van een casus zijn kennis en inzicht in deze materie aantonen.

Tp

8c.21

De kandidaat kan uitleggen wat Samenloop inhoudt.

B

8c.22

De kandidaat kan in eigen woorden omschrijven welke vormen van samenloop er kunnen zijn, hoe samenloop in poliscondities of clausules kan zijn geregeld, welke regelingen op het gebied van samenloop er bestaan en de werking van samenloop, de wettelijke en bedrijfsregelingen omtrent Samenloop en de toepassing van deze regelingen uitleggen.

B

8c.23

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus zijn kennis en inzicht in deze materie aantonen.

Tp

8c.24

De kandidaat kan de vormen van co-assurantie en de consequenties daarvan bij acceptatie, polisopmaak en schaderegeling en kent de organisaties en administratiesystemen voor de co-assurantie(markt) benoemen.

K

8c.25

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus zijn kennis en inzicht in deze materie aantonen.

Tp

8c.26

De kandidaat kan de wettelijke regelingen voor bereddingskosten en de consequenties daarvan in verschillende verzekeringsvormen uitleggen.

B

8c.27

De kandidaat kan aan de hand van een casus zijn kennis en inzicht in deze materie aantonen.

Tp

8c.28

De kandidaat kan de wettelijke regelingen voor subrogatie en de consequenties daarvan in verschillende verzekeringsvormen en de Bedrijfsregeling Brandregres uitleggen.

B

8c.29

De kandidaat kan de regelingen voor Buitengerechtelijke Kosten benoemen.

K

8c.30

De kandidaat kan aan de hand van een casus zijn kennis en inzicht in deze materie aantonen.

Tp

Eindterm

8d: De gevolmachtigde agent beschikt over kennis van de verschillende vormen van reserves en de wijze waarop deze moeten worden berekend.

8d.1

De kandidaat kan uitleggen waarvoor een premievoorziening nodig is.

B

8d.2

De kandidaat kan de meest voorkomende methodes van premiereserve benoemen.

K

8d.3

De kandidaat kan van de meest voorkomende methodes van premiereserves een berekening uitvoeren.

Tp

8d.4

De kandidaat kan het begrip vergrijzingsreserve omschrijven.

K

8d.5

De kandidaat kan uitleggen, waarvoor een schadevoorziening nodig is.

B

8d.6

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven situatie beoordelen welke schades voor een schadevoorziening in aanmerking komen.

Tp

8d.7

De kandidaat kan de methodes opsommen.

K

8d.8

De kandidaat kan in een gegeven casus aantonen op welke wijze deze voorziening kan worden vastgesteld.

Tp

8d.9

De kandidaat kan de wijze van berekening van de verschillende methodes zelf uitvoeren.

Tp

Eindterm

8e: De gevolmachtigde agent beschikt over grondige kennis van de verschillende soorten herverzekering.

8e.1

De kandidaat kan het doel van herverzekering omschrijven.

K

8e.2

De kandidaat kan aangeven wat de functie is van ‘eigen behoud’.

K

8e.3

De kandidaat kan de vormen van herverzekering opsommen en omschrijven, zoals

K

 

facultatief

 
 

obligatoir

 
 

facultatief-obligatoir

 
 

proportioneel

 
 

niet-proportioneel

 
 

quote herverzekeringscontract

 
 

excedent-herverzekeringscontract

 
 

excess of loss

 
 

stop loss

 

Eindterm

8f: De gevolmachtigde agent beschikt over grondige kennis van algemene aspecten van schaderegeling en van de regeling van uitkeringen bij levensverzekering en het kunnen toepassen daarvan

8f.1

De kandidaat kan uitleggen welke soort klacht bij welk klachteninstituut moet worden ingediend en hoe een klachtenprocedure wordt opgestart.

B

8f.2

De kandidaat kan de klachtenregelingen en klachteninstituten in de verzekeringsbranche opsommen.

K

8f.3

De kandidaat kan omschrijven, hoe de klachtenprocedures bij deze instituten verlopen.

K

8f.4

De kandidaat kan alle onderstaande bedrijfsregelingen en gedragregels in de verzekeringsbranche omschrijven.

K

 

Het betreft in ieder geval de volgende regelingen:

 
 

Overeenkomst Vereenvoudigde Schaderegeling;

 
 

Bedrijfsregeling 4, Expertisekosten;

 
 

Bedrijfsregeling 7, Schuldloze Derde;

 
 

Bedrijfsregeling 16, Schadeafwikkeling op basis van totaal verlies;

 
 

Regeling Casco/AVP;

 
 

Regeling Buitengerechtelijke Kosten;

 
 

Bedrijfsregeling 15, Gedragsregels bij Letselschade.

 

8f.5

De kandidaat kan uitleggen waarom een gedragsregel is ingesteld.

B

8f.6

Kandidaat kan de uitvoering van de regels in toetsterm V.8f.4 toepassen op een gegeven situatie.

Tp

8f.7

De kandidaat kan de volgende regels omschrijven:

K

 

Bedrijfsschade Autobus of Tram;

 
 

Bedrijfsschade Taxi’s;

 
 

Bedrijfsschade Huurauto’s;

 
 

Huur vervangende Auto;

 
 

Aftrek wegens Verbetering.

 

8f.8

De kandidaat kan de uitvoering van de regels in toetsterm V.8f.7 toepassen in een gegeven situatie.

Tp

8f.9

De kandidaat kan uitleggen, wat de algemene regel voor het Schaderegelingsbeleid inhoudt.

B

8f.10

De kandidaat kan de inhoud van het Rapport Schaderegelingsbeleid en de naar aanleiding daarvan uitgegeven brochures omschrijven.

B

8f.11

De kandidaat kan de essentie van de richtlijnen van de Raad van Toezicht inzake schaderegelingsbeleid weergeven.

K

8f.12

De kandidaat kan de inhoud van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek omschrijven.

K

8f.13

De kandidaat kan uitleggen wat het doel van het Fraudeprotocol is en de werking van het protocol in de praktijk beschrijven.

B

8f.14

De kandidaat kan uitleggen wat het doel van FISH is en de werking van FISH in de praktijk beschrijven.

B

8f.15

De kandidaat kan uitleggen wat het doel van het VAR is en de werking van het VAR in de praktijk beschrijven.

B

8f.16

De kandidaat kan het doel van de Stichting NIVRE omschrijven en aangeven welke experts zich kunnen registeren bij de NIVRE.

K

8f.17

De kandidaat kan een omschrijving geven van het begrip salvage.

K

8f.18

De kandidaat kan een omschrijving geven van de taken van de Stichting Salvage en van de functie van de VHD daarin.

K

8f.19

De kandidaat kan het doel van de WBP omschrijven.

K

8f.20

De kandidaat kan aangeven waarop de WBP betrekking heeft.

K

8f.21

De kandidaat kan omschrijven wat de functie is van het CBP.

K

8f.22

De kandidaat kan aangeven wanneer persoonsgegevens mogen worden verwerkt en wanneer niet.

K

8f.23

De kandidaat kan aangeven hoe de informatieplicht in de WBP is geregeld.

K

8f.24

De kandidaat kan het doel van de WID en de Wet MOT omschrijven.

K

8f.25

De kandidaat kan omschrijven wanneer van een ongebruikelijke transactie sprake is.

K

8f.26

De kandidaat kan omschrijven waar een ongebruikelijke transactie moet worden gemeld.

K

8f.27

De kandidaat kan omschrijven wanneer volgens de WID identificatie noodzakelijk is, hoe deze moet geschieden en hoe deze in de administratie moet worden vastgelegd.

K

8f.28

Regeling informatieverstrekking aan Verzekeringnemers

De kandidaat kan het doel van de Regeling Informatieverstrekking aan Verzekeringnemers omschrijven.

K

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

9a: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van de Wet in het algemeen en grondige kennis van die bepalingen gericht op de Gevolmachtigde Agent.

9a.1

De kandidaat kan een samenvatting geven van de achtergronden van de Wfd.

Ti

9a.2

De kandidaat kan de achtergronden van het Bfd uitleggen.

B

9a.3

De kandidaat kan het juridische begrip volmacht omschrijven.

K

9a.4

De kandidaat kan de onderwerpen benoemen die verband houden met het begrip volmacht.

K

9a.5

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven situatie beargumenteren wat de juridische achtergrond van een volmacht inhoudt.

Ti

9a.6

De kandidaat kan de bijzondere publicatieplichten die van toepassing zijn op de Gevolmachtigde Agent formuleren.

K

9a.7

De kandidaat kan een omschrijving geven van de werkwijze van de Regeling uitbesteding verzekeraars (Ruv).

K

9a.8

De kandidaat kan de eisen die de Ruv stelt aan de organisatie van een Gevolmachtigde Agent, toepassen in het volmachtbedrijf.

Tp

9a.9

De kandidaat kan de achtergronden van de AFM uitleggen.

B

9a.10

De kandidaat kan de procedure voor het aanvragen van een AFM-vergunning beschrijven.

K

Eindterm

9b: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van de juridische positie van de Gevolmachtigde Agent en de vertegenwoordiger volgens het Burgerlijk Wetboek.

9b.1

De kandidaat kan de civielrechtelijke positie van de assurantie-tussenpersoon beschrijven.

K

9b.2

De kandidaat kan de civielrechtelijke positie van de Gevolmachtigde Agent beschrijven.

K

9b.3

De kandidaat kan de portefeuillerechten van de assurantie-tussenpersoon definiëren.

K

9b.4

De kandidaat kan het recht van portefeuille dat de verzekeraar of de Gevolmachtigde Agent heeft omschrijven.

K

9b.5

De kandidaat kan het begrip feitelijke leider bij een assurantie-bemiddelingsbedrijf en een volmachtbedrijf definiëren.

K

9b.6

De kandidaat kan opsommen wat de Gedragscode Informatie-verstrekking Dienstverlening Intermediair (GIDI) inhoudt.

K

9b.7

De kandidaat kan opnoemen aan welke eisen de assurantietussenpersoon in het kader van de GIDI moet voldoen.

K

Eindterm

9c: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van de toezichtwetgeving op het verzekeringsbedrijf.

9c.1

De kandidaat kan een opsomming geven van de verschillende toezichtsystemen.

K

9c.2

De kandidaat kan opsommen op welke wijze de harmonisatie van verzekeringsrichtlijnen binnen de EU is geregeld.

K

9c.3

De kandidaat kan een opsomming geven van de reikwijdte van het toezicht.

K

9c.4

De kandidaat kan opnoemen aan welke eisen moet worden voldaan om het directe verzekeringsbedrijf in Nederland te mogen uitoefenen.

K

9c.5

De kandidaat kan opnoemen aan welke verplichtingen een verzekeraar moet voldoen voordat een verzekeraar in een ander land als verzekeraar mag optreden.

K

9c.6

De kandidaat kan beschrijven hoe de uitoefening van het verzekeringsbedrijf in de wet is geregeld.

K

9c.7

De kandidaat kan opnoemen op welke verschillende wijzen een volmachtportefeuille kan worden overgesloten en aan welke wettelijke verplichtingen hierbij moet worden voldaan.

K

9c.8

De kandidaat kan de wettelijke eisen opnoemen die van toepassing zijn op de technische voorzieningen, die door een verzekeraar met een zetel in Nederland moeten worden aangehouden.

K

9c.9

De kandidaat kan de wettelijke eisen opnoemen die betrekking hebben op de solvabiliteit van een verzekeraar en daarbij de vermogensbestanddelen waaruit de solvabiliteitsmarge is samengesteld opsommen en uitleggen op welke wijze de vereiste hoogte van de solvabiliteitsmarge moet worden berekend.

B

9c.10

De kandidaat kan opnoemen aan welke wettelijke verplichtingen de Administratieve Organisatie en Verslaglegging van een verzekeraar moeten voldoen.

K

9c.11

De kandidaat kan de instrumenten opsommen waarover de toezichthouder beschikt, om in te kunnen grijpen als een verzekeraar zich niet aan de wettelijke voorschriften houdt, of dat sprake is van ontwikkelingen bij een verzekeraar, die aanleiding geven om in te grijpen.

K

9c.12

De kandidaat kan de bijzondere maatregelen opsommen die de toezichthouder kan toepassen, om in te kunnen grijpen als een verzekeraar toch in strijd handelt met de eisen die betrekking hebben op de technische voorzieningen, of met betrekking tot de vereiste solvabiliteitsmarge.

K

9c.13

De kandidaat kan opsommen wanneer de toezichthouder de noodregeling kan laten uitspreken en op welke wijze deze regeling wordt toegepast. Indien de noodregeling is ingesteld, kan de kandidaat opnoemen op welke wijze een verzoek tot faillietverklaring plaatsvindt.

K

9c.14

De kandidaat kan de auditprocedure beschrijven die door een verzekeraar wordt toegepast bij de uitvoering van een audit bij een Gevolmachtigde Agent.

B

9c.15

De kandidaat kan in een gegeven casus een door de verzekeraar uitgewerkte auditrapportage beoordelen.

Tp

Eindterm

9d: De Gevolmachtigde Agent beschikt over globale kennis van andere nationale en Europese wetgeving.

9d.1

De kandidaat kan de Europese Richtlijn die betrekking heeft op de uitoefening van het assurantiebemiddelingsbedrijf omschrijven.

K

Bijlage 6

Verdeling in inhoudsclusters

Basismodule

Inhoudscluster

Toetstermen behorend tot inhoudscluster

Aandeel

inhouds-

Taxonomiecode

Aandeel van

taxonomie-

  

cluster in

 

code per

  

examen als

 

inhouds-

  

percentage

 

cluster in

    

percentage

Consument

2a.1 t/m 2j.2

25

K

80

   

B

10

   

Tp

10

   

Ti

0

Aanbieders en bemiddelaars

3a.1.1 t/m 4f.1

20

K

85

   

B

15

   

Tp

0

   

Ti

0

Producten

5a.1.1 t/m 5d.3.6

0

K

70

   

B

30

   

Tp

0

   

Ti

0

Wet- en regelgeving

6a.1.1 t/m 6c.2.2

15

K

B

95

5

   

Tp

0

   

Ti

0

Hypothecair krediet

Inhoudscluster

Toetstermen behorend tot inhoudscluster

Aandeel

inhouds-

Taxonomiecode

Aandeel van

taxonomie-

  

examen als

 

code per

  

cluster in

 

inhouds-

  

percentage

 

cluster in

    

percentage

Advies

2a.1 t/m 2b.2,

3c.1 t/m 3c.3, 4b.1

10

K

B

25

40

   

Tp

25

   

Ti

10

Aanvraag en verstrekking

3o.1 t/m 3r.2

10

K

B

35

35

   

Tp

15

   

Ti

15

Koopproces woning

2c.1, 2c.2, 2c.5 t/m 3a.5

5

K

40

   

B

 
   

Tp

10

   

Ti

0

Financieren

2c.3, 2c.4, 3e.1 t/m 3e.4,

25

K

10

 

3i.1, 3i.2, 3n.1, 3n.2, 4a.1,

 

B

 
 

4a.2, 4c.1 t/m 4d.2

 

Tp

25

   

Ti

5

Belastingen

3k.1 t/m 3m.3

20

K

30

   

B

10

   

Tp

50

   

Ti

10

Recht en regelgeving

3b.1, 3b.2, 3d.1 t/m 3d.3, 3j.1, 3j.2, 3s.1, 3s.2

15

K

B

0

70

   

Tp

20

   

Ti

10

Verzekeren en beleggen

3f.1 t/m 3h.2

15

K

50

   

B

25

   

Tp

15

   

Ti

10

Consumptief krediet

Inhoudscluster

Toetstermen behorend tot inhoudscluster

Aandeel

inhouds-

Taxonomiecode

Aandeel van

taxonomie-

  

cluster in

 

code per

  

examen als

 

inhouds-

  

percentage

 

cluster in

    

percentage

Advies

2a.1, 2a.2, 2b.1,

20

K

20

 

3a.1 t/m 3a.3, 3b.4, 3d.1,

 

B

20

 

3d.2, 3f.1, 3f.2, 4a.1

 

Tp

30

   

Ti

30

Aanvraag en beoordeling

2c.1, 2c.2, 3i.1 t/m 3l.1

20

K

40

   

B

20

   

Tp

20

   

Ti

20

Financiering

2a.3, 3b.1 t/m 3b.3, 3c.1,

40

K

40

 

3c.2, 3e.1, 3g.1 t/m 3h.2

 

B

30

   

Tp

20

   

Ti

10

Administratie en beheer

3m.1, 3m.2, 4b.1 t/m 4e.2

20

K

60

   

B

10

   

Tp

20

   

Ti

10

Beleggen A

Inhoudscluster

Toetstermen behorend tot inhoudscluster

Aandeel

inhouds-

Taxonomiecode

Aandeel van

taxonomie-

  

cluster in

 

code per

  

examen als

 

inhouds-

  

percentage

 

cluster in

    

percentage

Inventarisatie

2a.1 t/m 2c.4, 2e.1 t/m 2e.3,

25

K

40

 

3m.1, 4a.1 t/m 4a.3

 

B

20

   

Tp

20

   

Ti

20

Opstellen risicoprofiel

2d.1 t/m 2d.5, 3a.1, 3a.2

20

K

50

   

B

30

   

Tp

20

   

Ti

0

Assetallocatie

3b.1 t/m 3d.3

15

K

30

   

B

50

   

Tp

20

   

Ti

0

Portefeuille-invulling

3f.1 t/m 3k.2

30

K

40

   

B

40

   

Tp

20

   

Ti

0

Bijsturen

3e.1, 3e.2, 3l.1, 3l.2,

10

K

20

 

4b.1 t/m 4d.2

 

B

50

   

Tp

30

   

Ti

0

Volmacht

Algemeen

Inhoudscluster

Toetstermen behorend tot inhoudscluster

Aandeel

inhouds-

Taxonomiecode

Aandeel van

taxonomie-

  

cluster in

 

code per

  

examen als

 

inhouds-

  

percentage

 

cluster in

    

percentage

Algemeen

2a.1 t/m 2l.1

100

K

65

   

B

25

   

Tp

5

   

Ti

5

Schadeverzekeringen

Inhoudscluster

Toetstermen behorend tot inhoudscluster

Aandeel

inhouds-

Taxonomiecode

Aandeel van

taxonomie-

  

cluster in

 

code per

  

examen als

 

inhouds-

  

percentage

 

cluster in

    

percentage

Brandverzekering

3a.1 t/m 3f.31

35

K

40

   

B

20

   

Tp

20

   

Ti

20

Transportverzekering

4a.1 t/m 4g.6

20

K

65

   

B

25

   

Tp

5

   

Ti

5

Variaverzekering

5a.1 t/m 5h.1

45

K

55

   

B

25

   

Tp

15

   

Ti

5

Levensverzekeringen

Inhoudscluster

Toetstermen behorend tot inhoudscluster

Aandeel

inhouds-

Taxonomiecode

Aandeel van

taxonomie-

  

cluster in

 

code per

  

examen als

 

inhouds-

  

percentage

 

cluster in

    

percentage

Levensverzekering

6a.1 t/m 6g.15

100

K

40

   

B

30

   

Tp

25

   

Ti

5

Overig

Inhoudscluster

Toetstermen behorend tot inhoudscluster

Aandeel

inhouds-

Taxonomiecode

Aandeel van

taxonomie-

  

cluster in

 

code per

  

examen als

 

inhouds-

  

percentage

 

cluster in

    

percentage

Verzekeringsbedrijf

7a.1 t/m 7e.2

40

K

40

   

B

15

   

Tp

30

   

Ti

15

Verzekerings techniek

8a.1 t/m 8f.28

20

K

45

   

B

25

   

Tp

20

   

Ti

10

Gevolmachtigde

9a.1 t/m 9d.1

40

K

75

   

B

15

   

Tp

5

   

Ti

5

Toelichting

In de bijlagen 1 tot en met 8 van het Besluit financiële dienstverlening (Bfd) wordt het kennis- en vaardighedenniveau waaraan klantmedewerkers en feitelijk leidinggevenden van financiële dienstverleners moeten voldoen uiteengezet in eindtermen die de verschillende onderwerpen omschrijven waarover deze personen kennis moeten hebben. Deze kennis en vaardigheden kunnen in ieder geval worden aangetoond door middel van het bezit van een geldig diploma dat moet zijn afgegeven door een door de Minister van Financiën erkend exameninstituut. De bijlagen 1 tot en met 8 hebben betrekking op de deskundigheidsmodules basis, hypothecair krediet, consumptief krediet, schadeverzekeringen, levensverzekeringen, beleggen a, beleggen b en volmacht.

Aan de door de diverse erkende exameninstituten afgeven diploma’s moeten gelijkwaardige examens ten grondslag liggen. Om dit te bereiken worden de ruim omschreven eindtermen nader gespecificeerd in toetstermen, waaraan de exameninstituten bij de ontwikkeling en afname van hun examens moeten voldoen (artikel 18, eerste lid, onder b en 19, eerste lid, van het Bfd). Deze regeling strekt tot vaststelling van deze toetstermen voor de deskundigheidsmodules basis, hypothecair krediet, consumptief krediet, beleggen a en volmacht. De toetstermen voor de overige modules (schade- en levensverzekeringen) worden in een later stadium vastgesteld, door wijziging van deze regeling.

In de bijlagen 1 tot en met 5 van de regeling wordt voor elke eindterm uit het Bfd aangegeven wat de toepasselijke toetstermen zijn. Deze toetstermen zijn een concretisering van de eindtermen, toegespitst op kennis en vaardigheden die bij de examinering getoetst moeten worden. Bij elke toetsterm staat aangegeven op welk niveau de toetsterm door de examenkandidaat beheerst moet worden. Hiervoor worden de afkortingen (taxonomiecodes) K (= Kennis), B (= Begrip), Tp (= Toepassing procedure) of Ti (= Toepassing inzicht) gebruikt.

In bijlage 4 worden de toetstermen per deskundigheidsmodule verdeeld over inhoudsclusters. Elk inhoudscluster bevat een onderwerp dat voor de beheersing van de module relevant is. Vervolgens wordt bij elk inhoudscluster aangegeven voor hoeveel procent het deel uitmaakt van het examen voor de betreffende module en wat het aandeel van de verschillende taxonomiecodes is. Gezien de hoeveelheid stof die geëxamineerd moet worden zijn voor de module volmacht de inhoudsclusters weer verdeeld over vier categorieën. Exameninstituten hebben de vrijheid om dit onderdeel in meerdere sessies te examineringen mits wordt voldaan aan alle verplichte toetstermen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven