Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

Uitspraak in de zaak van de ambtenaar bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de klachtambtenaar), klager

tegen

X, beklaagde, wonende te A.

1. Procedure

Bij klaagschrift ontvangen op 13 oktober 2004 heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend dat op 15 december 2004 door het College werd ontvangen.

Klager heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 9 februari 2005.

Beklaagde heeft een dupliek ingediend, welke op 19 juni 2005 werd ontvangen.

Het College heeft de zaak op 20 april 2006 ter zitting behandeld. Klager werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, drs. Y.

Beklaagde was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. Z, in persoon aanwezig.

2. Klacht

In de schriftelijke klacht, zoals toegelicht ter zitting, verklaart klager zakelijk weergegeven het volgende.

2.1. Op grond van een onderzoek van de AID, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een berechtingsrapport met nummer xxxxx, stelt de klachtambtenaar dat:

2.1.a. Beklaagde aan een konijnenhouder, ten behoeve van de bestrijding van E Coli bij konijnen, Gentamycinesulfaat (te weten 4 x 1 kg) heeft geleverd, terwijl dit middel niet meer geregistreerd was.

2.1.b. Beklaagde aan een tweede konijnenhouder de vaccins Arvilap en Lyomyxovax heeft geleverd. De eigenaar heeft aan de AID medegedeeld dat hij de konijnen ook voor het vlees hield. Beklaagde was practicus op dit bedrijf en kwam er tweemaal per maand. Hij moet dit dus hebben geweten.

2.1.c. Beklaagde aan een derde konijnenhouder het vaccin Arvilap heeft geleverd. Het vaccin was bestemd voor een zending voedsters voor konijnenhouders. Omdat de dieren niet op tijd arriveerden heeft beklaagde afgesproken dat de vaccinatie door het bedrijf plaats zou vinden

2.1.d. Arvilap is een vaccin tegen de haemorragische virusziekte en Lyomyxovax is een vaccin tegen het myxomatosevirus bij konijnen. Op grond van het kanalisatieregime mogen deze middelen uitsluitend worden toegediend door een dierenarts. Het zijn dus zogeheten UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

2.2. Klager meent dat beklaagde doordat hij niet-geregistreerde en UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft afgeleverd en welbewust de wettelijke regels heeft overtreden, tekort is geschoten in hetgeen van hem als dierenarts mocht worden verwacht, zodat ernstige schade aan de diergeneeskunde heeft kunnen ontstaan.

Klager verzoekt het College om beklaagde een berisping op te leggen.

3. Verweer

In het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.

3.1. De Diergeneesmiddelenwet kende tot de recente wijziging, die in dit geval niet van toepassing is, niet een onderscheid tussen consumptiedieren en niet-consumptiedieren. Ook in de Memorie van Toelichting bij de wet wordt dit onderscheid niet gemaakt.

De kanalisatiestatus van Arvilap en Lyomyxovax is niet duidelijk. Als deze middelen al UDD-gekanaliseerd zijn, dan nog mochten ze op grond van het bepaalde in Bijlage IV bij de Kanalisatieregeling geleverd worden. Daarin is immers voorzien in een uitzondering voor pelsdieren, pluimvee en vissen. In dit verband stelt beklaagde ook dat de uitzondering van bijlage IV in het leven is geroepen omdat het om dermate grote groepen dieren gaat dat in redelijkheid niet verlangd kan worden dat de dierenarts ze allemaal zelf ent.

Naar de mening van beklaagde kan met succes een beroep op het bepaalde in Bijlage IV worden gedaan, omdat konijnen als pelsdieren behoren te worden aangemerkt.

Daaraan doet in zijn visie niet af dat het vlees van konijnen voor menselijke consumptie kan dienen. Dat voor de betreffende middelen een wachttijd is vastgesteld, is in dit verband niet van belang. Overigens is de wachttijd vastgesteld op 0 dagen. In de situatie bedoeld onder c waren de medicijnen bestemd voor voedsters, waarmee uitsluitend gefokt zou worden. Al met al kan niet gesteld worden dat de volksgezondheid in gevaar is gekomen. Ter zitting heeft beklaagde nog aangevoerd dat op het instituut ‘Het Spelderholt’ vaccins door anderen dan dierenartsen aan konijnen worden. toegediend

3.2. Gentamycinesulfaat valt niet onder de Diergeneesmiddelenwet. En zo dit wel het geval mocht zijn, dan is de Vrijstellingsregeling van toepassing.

Beklaagde stelt ter toelichting van deze stelling dat Gentamycinesulfaat een grondstof is, die als zodanig niet behoeft te worden geregistreerd en derhalve geen diergeneesmiddel is, als bedoeld in de Diergeneesmiddelenwet.

Volgens beklaagde is daarnaast de Vrijstellingsregeling van toepassing. Immers leden de in het geding zijnde konijnen ernstig aan infectie met de E Coli bacterie en was er daarvoor geen geregistreerd diergeneesmiddel beschikbaar. Op de stelling van klager in repliek dat een beroep op de Vrijstellingsregeling alleen reeds niet kan slagen omdat er wel geregistreerde middelen voor konijnen op de markt waren, onder andere Colistine en TMP/S, reageert beklaagde in dupliek met de stelling dat hij die middelen heeft toegepast, alvorens op de toepassing van Gentamycinesulfaat over te gaan. Volgens beklaagde behoort klager te bewijzen dat hij niet eerst voornoemde middelen heeft toegepast. Ter zitting heeft beklaagde medegedeeld dat hij, in overeenstemming met de wettelijke regeling, de toepassing van Gentamycine aan het Bureau Bijwerkingen Diergeneesmiddelen heeft gemeld.

3.3. Beklaagde betwist ten algemene dat hij welbewust de wettelijke regels zou hebben overtreden. Hij heeft zijn handelen juist getoetst aan de wettelijke kaders en is binnen het wettelijk systeem gebleven. Overigens stelt beklaagde dat de klachtambtenaar de feiten niet juist weer heeft gegeven en dat het berechtingsrapport feitelijke onjuistheden bevat.

Zo is de konijnenhouder, bedoeld in klachtonderdeel 2.1.b, door de politierechter vrijgesproken omdat hij geen konijnenhouder meer was. Het bedrijf is in 1996 verkocht aan een ander. De voormalige konijnenhouder woonde nog wel naast het bedrijf.

3.4. Beklaagde verzoekt om niet de door de klachtambtenaar gevraagde maatregel op te leggen, maar hem vrij te spreken van het hem ten laste gelegde, met veroordeling van klager in de kosten van deze procedure.

4. Vaststaande feiten

Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.

4.1. De AID heeft een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een berechtingsrapport met nummer xxxxx.

4.2. Beklaagde heeft aan een konijnenhouder, ten behoeve van de bestrijding van E Coli bij konijnen 4 x 1 kg) van het niet meer geregistreerde diergeneesmiddel Gentamycinesulfaat geleverd.

4.3. Voor Gentamycine is geen MRL vastgesteld.

4.4. Beklaagde heeft de toepassing van Gentamycine gemeld aan het Bureau Bijwerkingen Diergeneesmiddelen.

4.5. Beklaagde heeft aan een konijnenhouder de vaccins Arvilap en Lyomyxovax geleverd.

4.6. Beklaagde heeft aan een andere konijnenhouder het vaccin Arvilap geleverd.

4.7. Arvilap en Lyomyxovax zijn UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

5. Toepasselijke regelgeving en jurisprudentie

A. Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410; laatstelijk gewijzigd Stb. 1999, 30), verder ook: de wet

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet is het verboden een diergeneesmiddel dat niet is geregistreerd, te bereiden, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen.

In artikel 1, eerste lid van de wet is bepaald dat onder diergeneesmiddel wordt verstaan een substantie die bestemd is om, al dan niet na be- of verwerking, te worden gebruikt voor het genezen, lenigen of voorkomen van enige aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel, pijn, verwonding of gebrek van een dier.

Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel a, geldt het verbod van het eerste lid niet ten aanzien van diergeneesmiddelen die ten behoeve van één dier of een klein aantal dieren bereid worden of bereid zijn door een dierenarts of door een apotheker op recept van een dierenarts, voor zover het geen sera, entstoffen of biologische diagnostica of krachtens artikel 5 aangewezen substanties betreft.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de wet zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op door Onze Minister aangewezen diergeneesmiddelen.

In het tweede lid van artikel 29 is bepaald dat ingevolge het eerste lid slechts worden aangewezen diergeneesmiddelen welke bij toepassing zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu opleveren.

In artikel 30, eerste lid, van de wet is bepaald dat het verboden is diergeneesmiddelen, bedoeld in artikel 29, af te leveren. Het tweede lid van artikel 30 wijst personen dan wel instanties aan voor welke een uitzondering wordt gemaakt op het bepaalde in het eerste lid.

Op grond van het derde lid van artikel 30 geldt het verbod van het eerste lid voorts niet voor het afleveren door:

a. een dierenarts aan de houder van de dieren waarvoor de geneesmiddelen zijn bestemd;

b. een apotheker op recept van een dierenarts aan de in het recept vermelde houder van dieren.

In het vierde lid van artikel 30 is, onder meer, bepaald dat het in het derde lid bepaalde niet geldt ten aanzien van door Onze Minister aangewezen diergeneesmiddelen die bij toepassing door anderen dan dierenartsen gevaar kunnen opleveren voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu.

B. Vrijstellingsregeling artikel 2 DGW 1999 (Stcrt. 1999, 213; laatste wijziging Stcrt. 2003, 193)

In artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling is bepaald dat, in afwijking van artikel 2, eerste lid, van de DGW, dierenartsen, indien het niet toepassen van diergeneesmiddelen ondraaglijk lijden voor het betrokken dier met zich brengt en voor de toepassing geen diergeneesmiddelen beschikbaar zijn de volgende middelen bij een dier of een klein aantal dieren mogen toepassen:

a. geregistreerde diergeneesmiddelen voor andere diersoorten of indicaties dan in de registratiebeschikking van het middel vermeld;

b. geneesmiddelen die ingevolge de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening zijn toegelaten, voor zover geen middelen als bedoeld in onderdeel a beschikbaar zijn, of

c. magistraal bereide diergeneesmiddelen, voor zover geen middelen als bedoeld in de onderdelen a en b beschikbaar zijn.

Op grond van het tweede lid van artikel 2 mogen, in afwijking van artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet, indien dat uit diergeneeskundig oogpunt noodzakelijk is en voor de toepassing geen diergeneesmiddelen beschikbaar zijn, de in het eerste lid bedoelde middelen worden toegepast bij een niet-voedselproducerend dier of een klein aantal niet-voedselprocucerende dieren.

Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat het verboden is om ingevolge het eerste lid middelen toe te passen bij voedselproducerende dieren, tenzij de werkzame stof of stoffen van het middel voorkomen in voor voedselproducerende dieren geregistreerde diergeneesmiddelen of met betrekking tot de werkzame stof of stoffen op grond van Verordening (EG) nr. 2377/90 een MRL is vastgesteld of op grond van die verordening is vastgesteld dat een MRL niet nodig is.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, dienen dierenartsen het gebruik van middelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid in hun administratie te vermelden. Onder meer dient de diergeneeskundige motivatie van de toepassing van het middel vermeld te worden.

C. Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders (Stcrt. 1986, 187; laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2001, 14), verder: de regeling

Ingevolge artikel 2, eerste lid onderdeel d, van de regeling worden als diergeneesmiddelen bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de wet, waarop de bepalingen van hoofdstuk IV van de wet van toepassing zijn aangewezen: sera, entstoffen en biologische diagnostica;

Artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de regeling bepaalt dat als diergeneesmiddelen bedoeld in artikel 2 die ingevolge artikel 30, vierde lid, van de wet, niet aan apothekers of houder van dieren mogen worden afgeleverd, worden aangewezen: sera, entstoffen en biologische diagnostica;

Bijlage IV bij de Kanalisatieregeling bevat bepalingen met betrekking tot diergeneesmiddelen waarop, in afwijking van de hiervoor genoemde bepalingen, het UDD-regime niet van toepassing is. Onder 1 sub a worden genoemd: entstoffen uitsluitend bestemd voor bedrijfsmatig gehouden pelsdieren, vissen en pluimvee.

D. Regeling gebruik hormonen en β‐agonisten, Stcrt. 1997, 130

Deze regeling strekt ter uitvoering van enkele EG-Richtlijnen en is gebaseerd op de artikelen 29 en 40, eerste tot en met vierde lid, van de Diergeneesmiddelenwet.

In artikel 1, onderdeel b, van deze regeling wordt het begrip ‘landbouwhuisdieren’ gedefinieerd. Konijnen vallen daaronder.

E. Memorie van Toelichting bij de Diergeneesmiddelenwet (TK 1982 ‐ 1983, 17764, nr. 3)

Op pagina 2 wordt opgemerkt:

‘In het belang van de volksgezondheid dienen dierlijke producten vrij te zijn van schadelijke stoffen’

en

‘Het belang van de Diergeneesmiddelenwet is niet alleen gelegen in de garanties die de wet aan de dierenarts en de houder van dieren biedt inzake de deugdelijkheid van beschikbare diergeneesmiddelen. Ook kunnen de aan het gebruik van diergeneesmiddelen klevende gevaren voor mens en dier worden geëlimineerd. Zo kan onder meer door de Diergeneesmiddelenwet beter worden gegarandeerd dat de Nederlandse consumptiedieren, alsmede daarvan verkregen producten, vrij zijn van schadelijke resten van diergeneesmiddelen.’

Op pagina 17:

‘Diergeneesmiddelen worden slechts geregistreerd indien zij de door de fabrikant opgegeven werking bezitten en bovendien geen gevaar voor mens en dier.’

Op pagina 26:

‘Ook de KNMvD erkent overigens in haar advies dat gerichte kanalisatiebepalingen per product doelmatiger lijken. Om die reden ook worden in het onderhavige ontwerp de sera, entstoffen en biologische diagnostica niet meer afzonderlijk genoemd, als groepen van middelen waarop in elk geval het kanalisatieregime van toepassing is. Zelfs in die categorieën van middelen komen namelijk stoffen voor die zonder dat daaraan enig gevaar voor de gezondheid van mensen of dieren is verbonden door de houders van dieren kunnen worden toegepast. Te denken valt daarbij voornamelijk aan bepaalde entstoffen voor pelsdieren.’

F. Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (TK 1982 -1983, 17646, nr. 3)

Hierin wordt opgemerkt:

‘De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal-economisch van grote betekenis. Met recht kan ook worden gesteld, dat het algemeen belang vereist, dat de diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend, en ook dat geen met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van de gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen.

en

Het toedienen van diergeneesmiddelen aan dieren vormt een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde. Er dienen garanties te worden geschapen, dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast bij dieren en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven.

en

Zo zal een dierenarts in beginsel slechts op verantwoorde wijze diergeneesmiddelen kunnen voorschrijven na een door hem zelf ingesteld diergeneeskundig onderzoek bij de betrokken dieren en mag hij niet uitsluitend afgaan op een mededeling van de houder van dieren omtrent het ziektebeeld.’

G. Jurisprudentie

In de uitspraak van 19 oktober 1995, met nummer 94/0049, heeft het Veterinair Tuchtcollege in de alinea’s 18, 19 en 21 het volgende overwogen.

‘Het geheel van wettelijke regels rond de uitoefening van de diergeneeskunde vormt de neerslag van de bij de wetgever levende opvattingen over hoe de gezondheidszorg voor dieren in Nederland dient plaats te vinden. In deze regelgeving heeft de wetgever na afweging van alle belangen die daarbij ter zake doende en beschermenswaardig werden geacht, de grondregels neergelegd voor de gezondheidszorg voor dieren in Nederland.

In dit stelsel is een bijzondere positie toegedeeld aan de in de WUD aangewezen diergeneeskundigen, nu aan hen (met name de dierenartsen) bij uitsluiting van alle anderen, bepaalde handelingen zijn voorbehouden. Zoals blijkt uit de instelling van het wettelijk tuchtrecht, staat tegenover deze bijzondere bevoegdheden een bijzondere verantwoordelijkheid om deze bevoegdheden op een juiste wijze uit te oefenen, dat wil zeggen: op de wijze zoals de wetgever bij toekenning voor ogen stond, met inachtneming van de belangen die daarmee gemoeid zijn.

Het niet nakomen van wettelijke normen, waarin specifieke voorwaarden of beperkingen worden gesteld aan de feitelijke uitoefening van de diergeneeskunde, vormt in beginsel reeds als zodanig, dus ongeacht de inhoud van de overtreden norm, een inbreuk op de gezondheidszorg voor dieren in Nederland, zoals die de wetgever voor ogen stond.’

In de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege (VB) van 29 april 2005 met nummer VB 04/13, die onder meer betrekking had op het toedienen van een niet-geregistreerd diergeneesmiddel aan paarden heeft het VB overwogen:

‘Indien het althans al tuchtrechtelijk verontschuldigbaar zou kunnen zijn om in een klaarblijkelijke noodsituatie een bepaald paard niet aan te merken als voedselproducerend dier onder daartoe strekkende en afdoende waarborgen, kan van zodanige verontschuldiging in het voorliggende geval geen sprake zijn, nu niet is gebleken van enige afdoende waarborg om te voorkomen dat het paard na overlijden voor voedselproductie zou kunnen worden aangewend.’

6. Overwegingen

6.1. In geding is of beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan.

6.2. Klager heeft aangevoerd dat voormelde schade heeft kunnen ontstaan, omdat beklaagde aan bij konijnen het niet geregistreerde diergeneesmiddel Gentamycine heeft toegepast en aan konijnenhouders de UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen Arvilap en Lyomyxovax heeft afgeleverd. Beklaagde heeft zich verweerd, kort gezegd stellende dat:

6.2.1. De van toepassing zijnde versie van de Diergeneesmiddelenwet geen onderscheid maakt tussen wel of niet voor consumptie bestemde dieren;

6.2.2. Dat niet zeker is of Arvilap en Lyomyxovax wel UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen zijn;

6.2.3. Dat konijnen pelsdieren zijn en dus, zo Arvilap en Lyomyxovax al UDD-gekanaliseerd zijn, op deze middelen in ieder geval de vrijstelling van Bijlage IV bij de Kanalisatieregeling van toepassing is;

6.2.4. Dat op de proefboerderij ‘Het Spelderholt’ UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan dieren worden toegediend door niet-dierenartsen.

6.2.5. Dat de volksgezondheid niet in gevaar is gekomen.

6.2.6. Dat Gentamycine niet als diergeneesmiddel kan worden aangemerkt en dat, zo dit wel het geval zou zijn, de Vrijstellingsregeling van toepassing is. Immers heeft beklaagde wel, voordat hij tot de toepassing van Gentamycine overging, zonder succes wel geregistreerde diergeneesmiddelen gebruikt. Klager zou behoren te bewijzen dat dit niet het geval is. Bovendien heeft beklaagde aan het Bureau Bijwerking Diergeneesmiddelen, in overeenstemming met de wettelijke regeling, gemeld dat hij voornoemd middel heeft toegepast.

6.2.7. Het berechtingsrapport feitelijke onjuistheden bevat. Namelijk was een van de betrokken konijnenhouders ten tijde van de door de AID geconstateerde feiten niet meer de eigenaar van het konijnenbedrijf.

6.3. Het College overweegt hierover als volgt.

6.3.1. De ten tijde van de door klager aan beklaagde ten laste gelegde feiten geldende Diergeneesmiddelenwet, maakte, zo blijkt in de eerste plaats uit de hiervoor geciteerde passages uit de Memorie van Toelichting (zie 5.E), wel degelijk een onderscheid tussen wel of niet voor consumptie bestemde dieren. Uit de geciteerde passages moge blijken dat een groot belang wordt gehecht aan de veiligheid van door mensen te consumeren dierlijke producten.

Verder wordt ook in de wettelijke regelingen, zij het niet in een begripsomschrijving, voornoemd onderscheid wel gemaakt.

Het College verwijst naar de hier hiervoor onder 5.B. geciteerde leden 2 en 3 van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling.

6.3.2. Arvilap en Lyomyxovax zijn UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

De kanalisatiestatus van diergeneesmiddelen kan aan een ieder bekend zijn. Deze wordt gepubliceerd op de website van het Bureau Registratie Diergeneesmiddelen. Ook zijn er op dit gebied diverse publicaties beschikbaar, zoals bijvoorbeeld het ‘Overzicht diergeneesmiddelen’ van de uitgeverij Koninklijke Vermande.

6.3.3. Een belangrijk twistpunt in dit geding is of konijnen al dan niet als pelsdieren dienen te worden beschouwd. Het College overweegt hierover als volgt.

In de Memorie van Toelichting (zie onder 5.E) wordt opgemerkt, dat zelfs in die categorieën van middelen (bedoeld worden onder meer de in beginsel UDD-gekanaliseerde entstoffen) stoffen voorkomen die zonder dat daaraan enig gevaar voor de gezondheid van mensen of dieren is verbonden door de houders van dieren kunnen worden toegepast, waarbij voornamelijk aan bepaalde entstoffen voor pelsdieren wordt gedacht.

Uit deze passage kan, naar het oordeel van het College, worden afgeleid dat onder ‘pelsdieren’ worden verstaan die dieren die uitsluitend gefokt worden voor hun pels en die niet voor de menselijke consumptie bestemd zijn.

Verder wijst het College op de hiervoor (5.D) genoemde Regeling hormonen en β-antagonisten. Deze regeling geeft een omschrijving van landbouwhuisdieren, waaronder konijnen begrepen zijn.

Het College overweegt voorts dat, daargelaten of konijnen nu wel of niet als pelsdieren zijn aan te merken, het in ieder geval een feit van algemene bekendheid is dat het vlees van konijnen door mensen wordt gegeten. Alleen dit reeds brengt mee dat, gelet op het feit dat de Diergeneesmiddelenwet mede ziet op het belang van de volksgezondheid, zorgvuldig dient te worden omgegaan met het toedienen van diergeneesmiddelen.

Beklaagde heeft er op gewezen dat in Bijlage IV bij de Kanalisatieregeling bepaald is, dat voor entstoffen (die in het kanalisatieregime als UDD worden aangemerkt) bestemd voor pelsdieren, pluimvee en vissen, het UDD-regime niet van toepassing is.

Beklaagde zoekt de ratio van deze bepaling in de grote aantallen dieren die moeten worden behandeld.

Het College overweegt dat, blijkens de Memorie van Toelichting, voor wat betreft pelsdieren niet de grote aantallen dieren, maar het feit dat deze dieren niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, de reden was voor het maken van een uitzondering. Overigens heeft deze uitzonderingspositie zijn beslag gekregen doordat alle voor pelsdieren bestemde diergeneesmiddelen UDA-gekanaliseerd zijn.

Bij pluimvee, duidelijk wel voor menselijke consumptie bestemd, hebben de grote aantallen te behandelen dieren wel een rol gespeeld. Echter is de uitzonderingspositie voor deze diersoort eveneens geëffectueerd door alle voor pluimvee bestemde vaccins een UDA-status toe te kennen.

De uitzondering die voor vissen is gemaakt vloeit voort uit het gegeven dat medicatie voor vissen altijd in het water wordt gestrooid, zodat het toedienen door een dierenarts minder belangrijk is.

De vaccins Arvilap en Lyomyxovax zijn, zoals eerder gezegd, UDD-gekanaliseerd.

Het College meent dat, als het de bedoeling zou zijn geweest om ze onder de uitzonderingen van Bijlage IV te brengen, dit, evenals bij de pelsdieren en het pluimvee, tot uiting zou zijn gekomen in het toekennen van een UDA-status aan deze middelen.

De conclusie uit het voorgaande is, dat Bijlage IV voor konijnen niet van toepassing is en dat dus de in het geding zijnde middelen door beklaagde zelf, althans door een dierenarts hadden behoren te worden toegediend.

6.3.4. Beklaagde heeft zich beroepen op de gang van zaken in Het Spelderholt.

Het College overweegt dat voor deze instelling op grond van Bijlage VI bij de Kanalisatieregeling een uitzondering gold.

6.3.5. Beklaagde heeft ter verweer ook aangevoerd dat door zijn handelen de volksgezondheid niet in gevaar is gekomen. Het College overweegt, onder verwijzing naar de hiervoor geciteerde jurisprudentie (5.G), dat een dierenarts zich aan het wettelijke regime dient te houden en niet bevoegd is om een eigen afweging te maken. Het College verwijst in dit verband verder naar de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege met nummer VB 04/13 (5.G). Ook in het onderhavige geval waren geen afdoende garanties aanwezig dat het vlees van de betreffende konijnen niet zou worden gegeten.

6.3.6. Met betrekking tot de Gentamycine overweegt het College dat deze stof, gelet op de omschrijving van ‘diergeneesmiddel’, zoals hiervoor onder 5.A weergegeven, wel als diergeneesmiddel is aan te merken. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij met succes een beroep op de Vrijstellingsregeling kan doen, omdat hij eerder wel geregistreerde diergeneesmiddelen heeft toegepast. Beklaagde meent dat klager behoort te bewijzen dat hij dit niet heeft gedaan. Het College kan beklaagde in deze redenering niet volgen.

Nu beklaagde stelt dat hij eerder wel geregistreerde diergeneesmiddelen heeft toegepast, zal hij dat moeten bewijzen. Beklaagde zou daartoe ook in staat moeten zijn, als hij de toepasselijke wettelijke regelingen heeft nageleefd. Het heeft echter, gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Kanalisatieregeling, geen zin om beklaagde in de gelegenheid te stellen dit bewijs te leveren, nu Gentamycine aan in de daarin neergelegde voorwaarden niet voldoet.

6.3.7. Beklaagde heeft tenslotte aangevoerd dat het berechtingsrapport een feitelijke onjuistheid bevat ter zake van de eigendom van het konijnenbedrijf.

Het College overweegt dat, waar vaststaat dat beklaagde de betreffende diergeneesmiddelen heeft geleverd, voor de tuchtrechtelijke beoordeling niet van belang is wie de eigenaar van de konijnen was.

6.4. De conclusie uit al het voorgaande is, dat door het handelen van beklaagde, zowel met betrekking tot de Gentamycine als de Arvilap en Lyomyxovax, ernstige schade aan de diergeneeskunde kon worden toegebracht, zodat de klacht in zijn geheel gegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.

Handelen in strijd met de wettelijke regeling voor diergeneesmiddelen wordt, volgens vaste jurisprudentie, als een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp aangemerkt.

Hier staat tegenover, dat beklaagde de toepassing van Gentamycine wel aan het Bureau Bijwerkingen Diergeneesmiddelen heeft gemeld. Dit werd door een vertegenwoordiger deze instelling bevestigd.

Verder is het College gebleken dat beklaagde in het kader van het strafrecht een transactiebedrag heeft voldaan. Al met al acht het College het opleggen van een boete, ter hoogte van € 500,- een passende en geboden maatregel. Deze boete zal niet worden ingevorderd als beklaagde zich in een periode van twee jaar na de datum van deze uitspraak niet aan overtredingen van het bepaalde bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet schuldig maakt. Daarnaast zal de uitspraak, onder weglating van de naam en woonplaats van beklaagde, worden bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

7. Beslissing

Het College:

Verklaart de klacht gegrond.

- Legt beklaagde een boete ter hoogte van € 500,- op als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Deze boete zal niet worden ingevorderd als beklaagde zich in een periode van twee jaar na de datum van deze uitspraak niet aan overtredingen van het bepaalde bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet schuldig maakt.

- Bepaalt dat de uitspraak, onder weglating van de naam en woonplaats van beklaagde, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te ‘s-Gravenhage door mr. O. Scheltema-de Nie, voorzitter, en door de leden, drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th. Witjes en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede-Bron, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006 door mr. O. Scheltema-de Nie, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede-Bron, secretaris.

A.G. Hofstede-Bron.
O. Scheltema-de Nie.

Naar boven