Vrijstellingsregeling Besluit gebruik meststoffen kleigrond en veengrond 2006

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 september 2006, nr. TRCJZ/2006/2912, houdende vrijstelling van artikel 4, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu;

Gelet op artikel 64, derde lid, van de Wet bodembescherming en artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen;

Gelezen het advies van de Technische commissie bodembescherming d.d. 19 september 2006, nr. TCB S56 (2006);

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder meststoffen, kleigrond en veengrond hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, in samenhang met artikel 1, vierde lid, van de Meststoffenwet en artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, en wordt verstaan onder grasland hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen.

Artikel 2

Het verbod, gesteld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen is in de periode van 16 tot en met 20 september niet van toepassing op grasland, gelegen op kleigrond of veengrond, indien de dierlijke meststoffen op een verantwoorde wijze over het tot het bedrijf behorende grasland worden verdeeld.

Artikel 3

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 16 september 2006.

2. Deze regeling vervalt met ingang van 21 september 2006.

Artikel 4

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling Besluit gebruik meststoffen kleigrond en veengrond 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 28 september 2006.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.P. Veerman.

Toelichting

In de maanden juni, juli en augustus van dit jaar is sprake geweest van uitzonderlijke klimatologische omstandigheden. Volgens informatie van het KNMI valt er in juni gemiddeld 2,5 keer zoveel neerslag in vergelijking tot dit jaar. In de maand juli was de etmaaltemperatuur het hoogste sinds de start van de waarnemingen in het jaar 1706, met een temperatuur van gemiddeld in de Bilt van 21,4 °C, tegen normaal 17,4 °C. De neerslag in juli was bovendien gering. Door het buiïge karakter van de neerslag, liepen de gevallen hoeveelheden in de verschillende delen van Nederland bovendien zeer uiteen. De combinatie van de warmte en de beperkte neerslag heeft geleid tot een uitzonderlijk groot neerslagtekort aan het eind van de maand juli. De maand augustus is vervolgens een zeer natte maand geweest, waarbij vooral van belang is dat het op veel dagen regende terwijl het weer bovendien zeer onvoorspelbaar was. De Bilt telde slechts twee keer een periode van twee aaneengesloten dagen van droogte, te weten op 5 en 6 augustus en op 22 en 23 augustus. De maand september laat totnogtoe een beter beeld zien: op 14 september telde september slechts 3 dagen waarop neerslag is gevallen.

Bovenstaande weersomstandigheden en de uitbraak van de dierziekte Blauwtong hebben geleid tot problemen met het uitrijden van dierlijke mest van akkerbouwers en veehouders. Beide groepen konden geen dierlijke meststoffen uitrijden op hun landbouwgrond en de veehouders in het gebied rond Kerkrade konden hun dierlijke meststoffen niet kwijt en dreigden daardoor later in het jaar problemen te krijgen met de opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen. Om agrariërs de gelegenheid te geven hun grond te bemesten is op 31 augustus 2006 met de Vrijstellingsregeling Besluit gebruik meststoffen extreme weersomstandigheden 2006 vrijstelling verleend van het verbod van artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) om in de periode van 1 september tot en met 31 januari dierlijke mest te gebruiken. De vrijstelling geldt voor het gebruik van meststoffen voor de periode van 1 tot en met 15 september op grasland en op bouwland op zand- en lössgrond waarop in 2006 graan, bollen of pootaardappelen zijn geteeld.

Gebleken is echter dat de extreme weersomstandigheden niet alleen tot problemen hebben geleid in het zand- en lössgebied, maar ook voor kleigronden en veengronden.

Als gevolg van deze problematiek hebben de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) en CUMELA Nederland begin september erop aangedrongen om – naast de vrijstelling die reeds is verleend voor grasland, gelegen op zand- en lössgronden, – het verbod op het gebruik van dierlijke mest op grasland, gelegen op kleigronden en veengronden, op een later tijdstip in te laten gaan. Met deze vrijstellingsregeling wordt tegemoet gekomen aan de verzoeken van LTO, NMV en CUMELA en wordt uitvoering gegeven aan de op 13 september 2006 aan de Tweede Kamer gedane toezegging om uitrijdperiode op grasland, gelegen op kleigrond en veengrond, met vijf dagen te verlengen.

Artikel 4 van het Bgm verbiedt het gebruik van dierlijke meststoffen in de periode van 15 september tot en met 31 januari op grasland, gelegen op kleigrond of veengrond, die zijn aangewezen op de bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet vastgestelde grondsoortenkaarten. Deze regels zijn gesteld ter bescherming van de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater, mede ter uitvoering van richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn) (PbEG L 375/1).

De uitzonderlijke droogte in de maanden juni en juli van dit jaar, gevolgd door de overvloedige regenval in augustus heeft het gebruik van dierlijke mest in delen van het klei- en veengebied vrijwel onmogelijk gemaakt. Voor grasland is het probleem gelegen in het feit dat de bemesting van grasland bij grote droogte onmogelijk is vanwege de schade die de bemesting aanricht aan met name het wortelstelsel van het gras. Bovendien zou bij het uitrijden een relatief groot deel van de in de mest aanwezige stikstof in de vorm van het voor het milieu schadelijke ammoniak vervliegen. Daarnaast kan ingevolge de goede landbouwpraktijk grasland pas bemest worden nadat het is gemaaid. Als gevolg van de aanhoudende regenval in augustus en de langzame droging van kleigronden en veengronden kan de laatste snede gras op kleigronden en veengronden niet tijdig worden gemaaid en de mest niet tijdig worden uitgereden. Dit zou betekenen dat in de korte periode die rest tot 15 september een aanzienlijke hoeveelheid mest zal worden aangewend op percelen waar dit wél mogelijk is. Voorts speelt het probleem dat de onmogelijkheid tot het uitrijden van mest in de maanden juli en augustus ervoor heeft gezorgd dat de mestopslagen bij de (melk)veehouders vol zijn, waardoor zij later in het jaar mogelijk niet meer voldoende opslagcapaciteit hebben voor de dierlijke meststoffen.

Om agrariërs in deze gebieden de gelegenheid te geven hun grond langer te laten drogen en te kunnen bemesten, heb ik, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, besloten om de een tijdelijke vrijstelling te verlenen van het verbod om na 15 september dierlijke mest op grasland, gelegen op kleigrond en veengrond uit te rijden.

Het onverkort vasthouden aan het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen op grasland, gelegen op kleigronden en veengronden, na 15 september, brengt het risico met zich dat agrariërs zich genoodzaakt zien de vóór 15 september opgeslagen dierlijke meststoffen in grote hoeveelheden aan te wenden op een beperkt aantal percelen. Dit leidt tot overbemesting van bepaalde percelen in plaats van een goede verdeling van de dierlijke mest over alle percelen van het bedrijf. Deze overbemesting is vanuit milieutechnisch oogpunt minder wenselijk dan uitstel te verlenen tot en met 20 september.

Overeenkomstig artikel 64 van de Wet bodembescherming is advies gevraagd aan de Technische commissie bodembescherming (TCB).

Ten aanzien van de vrijstelling heeft de TCB besloten zich te beperken tot het aangeven van de argumenten die gebruikt kunnen worden voor of tegen het verlenen van een vrijstelling. Onder verwijzing naar het advies van 30 augustus (TCB S50(2006)) constateert de TCB dat er blijkbaar overal in Nederland te weinig opslagcapaciteit is voor dierlijke meststoffen.

De TCB is van mening dat de mestopslagcapaciteit vergroot zou moeten worden om zodoende berekend te zijn op het optreden van extreme weersomstandigheden.

Het steeds weer verstrekken van vrijstellingen vormt naar het oordeel van de TCB geen stimulans voor het uitbreiden van de opslagcapaciteit. Verder denkt de TCB dat het verlenen van de vrijstelling niet bijdraagt aan het verkrijgen van goedkeuring voor het verlengen van de derogatie van de Nitraatrichtlijn. Het uitrijden van mest op natte kleigrond en veengrond kan, volgens de TCB, leiden tot graszodenbeschadiging, compactie van de bodem en oppervlakkige afspoeling van nutriënten. De verlenging van de uitrijdperiode voor dierlijke mest is daarom geen goede landbouwpraktijk. Gelet echter op de beperkte periode waarop de vrijstelling betrekking heeft, verwacht de TCB dat de milieukundige effecten beperkt zullen zijn.

Naar aanleiding van het advies van de TCB wordt het volgende opgemerkt. Het verlengen van de uitrijdperiode voor dierlijke mest geschiedt met name met het oog op een langere drogingsperiode van de kleigrond en veengrond. Voorts is het niet de bedoeling dat vrijstellingen als de Vrijstellingsregeling Besluit gebruik meststoffen extreme weersomstandigheden 2006 en onderhavige regeling structurele voorzieningen worden. De extreme weersomstandigheden van dit jaar zijn de duidelijk aanwijsbare oorzaak van de problemen met de opslagcapaciteit. Met de onderhavige, éénmalige vrijstelling is in mijn ogen een goede balans gevonden tussen wat milieukundig noodzakelijk en wat landbouwkundig mogelijk is.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

Naar boven