Regeling medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 september 2006, nr. TRCJZ/2006/1769, houdende vaststelling van de Regeling medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 23 van de Landbouwwet;

Besluit:

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

b. productschap: Hoofdproductschap Akkerbouw, Productschap Tuinbouw, Productschap Pluimvee en Eieren, Productschap Vee en Vlees, Productschap Vis en Productschap Zuivel, al naar het geval, afzonderlijk of gezamenlijk.

Paragraaf 1

Overdracht bevoegdheden Landbouwwet

Artikel 2

De minister draagt, voor zover nodig in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken, de aan hem in de artikelen 13, 15, behoudens voorzover het betrekking heeft op het betalen van geldbedragen, 17, 19 en 20 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden over aan:

a. het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees, voor wat betreft:

1°. de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (PbEG nr. L 282);

2°. de producten genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PbEG L 160);

3°. de producten genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2529/2001 van de Raad van 19 december 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector schapen- en geitenvlees (PbEG L 341);

b. het bestuur van het Productschap voor Pluimvee en Eieren, voor wat betreft:

1°. de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG nr. L 282) alsmede albuminen;

2°. de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PbEG nr. L 282);

c. het bestuur van het Hoofdproductschap Akkerbouw, voor wat betreft:

1°. de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEU L 270);

2°. de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PbEU L 270);

3°. de producten, genoemd in artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179);

4°. producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1947/2005 van de Raad van 23 november 2005 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector zaaizaad en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 2358/71 en (EEG) nr. 1674/72 (PbEU L 312);

5°. de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1786/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEU L 270);

6°. de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1952/2005 van de Raad van 23 november 2005 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector hop en houdende intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 1696/71, (EEG) nr. 1037/72, (EEG) nr. 879/73 en (EEG) nr. 1981/82 (PbEU L 314);

7°. de producten genoemd in bijlage 1 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 160);

8°. de producten, genoemd in artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad van 27 juli 2000 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennep (PbEG L 193);

9°. de producten, genoemd in artikel 1, eerste lid van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PbEU L 058);

10°. de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 865/2004 van de Raad van 29 april 2004 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68 (PbEU nr. L 161);

11°. de producten, genoemd in bijlage 1 van Verordening (EG) nr. 1973/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad met betrekking tot de bij de titels IV en IV bis van die verordening ingestelde steunregelingen en het gebruik van braakgelegde grond voor de productie van grondstoffen (PbEU L 345), voor zover de te verwerken grondstoffen worden genoemd in onderdeel 1;

d. het bestuur van het Productschap voor Zuivel, voor wat betreft de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160), alsmede chemisch zuivere lactose en melksuikerstroop;

e. het bestuur van het Productschap Tuinbouw, voor wat betreft:

1°. de producten, genoemd in artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297);

2°. de producten, genoemd in artikel 1, van Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (PbEG L 297);

3°. de producten , genoemd in artikel 1 Verordening (EEG) nr. 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en producten van de bloementeelt (PbEG L 55);

4°. de producten ongegist druivensap (met inbegrip van druivenmost) zonder toegevoegde alcohol, ook indien met toegevoegde suiker en druiven, andere dan voor tafelgebruik, zoals vermeld in artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179) voor zover het betreft de in artikel 15 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheid;

5°. de producten, genoemd in artikel 1, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PbEG L 47);

f. het bestuur van het Productschap Vis voor producten waarvoor geen financiering uit de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw wordt aangevraagd, voor wat betreft de producten, genoemd in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PbEG nr. L 017).

Artikel 3

De besturen van de in artikel 2 genoemde productschappen zijn gehouden ter zake van het uitoefenen van de hun overgedragen bevoegdheden het bepaalde in de door de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen vastgestelde of vast te stellen verordeningen met betrekking tot het handelsverkeer in de in artikel 2 bedoelde producten in acht te nemen, alsmede de ter uitvoering daarvan vastgestelde of vast te stellen regels en besluiten, waaronder begrepen regels en besluiten van de minister, in voorkomend geval vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken, in het belang van een goede uitvoering en een juiste toepassing van bedoelde verordeningen.

Artikel 4

De krachtens een verordening, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Landbouwwet, vastgestelde nadere regels behoeven de goedkeuring van de Directeur-generaal Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Paragraaf 2

Medebewindskosten

Artikel 5

1. Aan de productschappen wordt volgens de bepalingen van deze paragraaf een financiële bijdrage verleend voor de kosten van de werkzaamheden die door hen worden verricht ter uitvoering van regelingen die deel uitmaken van het communautair landbouwbeleid.

2. Als werkzaamheden in de zin van het eerste lid worden niet beschouwd werkzaamheden ter uitvoering van in communautair verband geharmoniseerde kwaliteitsregelingen, handelsnormen en dergelijke tenzij deze naar het oordeel van de minister niettemin voor vergoeding in aanmerking komen.

3. De minister kan het eerste lid op werkzaamheden ter uitvoering van andere dan de aldaar bedoelde regelingen van toepassing verklaren, mits deze voldoen aan artikel 6.

Artikel 6

Werkzaamheden in de zin van artikel 5 komen alleen voor vergoeding in aanmerking voor zover deze voortvloeien uit door de minister aan het productschap overgedragen bevoegdheden of uit bij algemene maatregel van bestuur of door de minister vastgestelde regelingen of besluiten, waarbij de medewerking van het productschap wordt ingeroepen.

Artikel 7

Als werkzaamheden in de zin van artikel 5 zijn met name aan te merken:

a. het opleggen van heffingen, werkzaamheden in verband met het betaalbaarstellen van uitvoer- en productierestituties of andere toeslagen;

b. het uitreiken van de door de regelingen voorgeschreven documenten;

c. de administratie en de controle die het onder a en b gestelde met zich mede brengen;

d. het ingevolge de voor vergoeding in aanmerking komende regelingen, als bedoeld in artikel 5, verstrekken van statistische gegevens;

e. de behandeling van verzoekschriften, bezwaar en beroep tegen een door een productschap genomen beslissing.

Artikel 8

Als werkzaamheden in de zin van artikel 5 zijn niet aan te merken de bekendmaking van de getroffen regelingen aan de bedrijfsgenoten, de publicatie van tarieven van heffingen of bijdragen daaronder niet begrepen, de overige daarmede verband houdende voorlichting aan de bedrijfsgenoten en de werkzaamheden die verband houden met het uit eigen beweging of op verzoek uitbrengen van adviezen aan de centrale overheid.

Artikel 9

1. Bij de berekening van de financiële bijdrage worden in aanmerking genomen de direct aanwijsbare kosten van personele en materiële aard die voor de werkzaamheden zijn gemaakt of daaraan zijn toe te rekenen en een redelijk aandeel in de indirecte kosten van toezicht en leiding en van hulpverlenende afdelingen.

2. De minister stelt, na het productschap te hebben gehoord, de verdeelsleutels vast voor de toerekening van de gemeenschappelijke directe kosten. Na het productschap te hebben gehoord bepaalt hij voorts diens voor vergoeding in aanmerking komend redelijk aandeel in de indirecte kosten.

3. Het productschap stelt de minister van tevoren op de hoogte van de door het productschap voorgenomen investeringen verband houdende of mede verband houdende met de uitvoering van het communautair landbouwbeleid.

Artikel 10

Als kosten worden mede aangemerkt schadeloosstellingen die aan derden zijn betaald wegens door het productschap bij de uitvoering van de werkzaamheden toegebrachte schade, tenzij ter zake aan het productschap ernstige nalatigheid in de uitoefening van zijn taak is te verwijten.

Artikel 11

Bij de toepassing van artikel 9 blijven buiten beschouwing kosten:

a. die verband houden met het functioneren van de productschapsbesturen, van de dagelijkse besturen en van de commissies;

b. van het voorzitterschap en;

c. van het secretariaat voor zover betrekking hebbende op andere werkzaamheden dan die bedoeld in artikel 7, onder e en de uitoefening van toezicht en leiding als bedoeld in artikel 9, eerste lid.

Artikel 12

1. Onverminderd de toepassing van artikel 22 pleegt de minister indien naar zijn oordeel bepaalde, voor de berekening van de bijdrage relevante directe of indirecte kosten onnodig hoog zijn, of ter zake bij de overheid geldende normen aanmerkelijk overschrijden, overleg met de productschappen ten einde door vereenvoudiging van werkzaamheden, verhoging van de daarbij betrachte efficiency, aanpassing van de normen, het geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten van bepaalde posten of anderszins tot verlaging van deze kosten te geraken.

2. Bij gebreke van overeenstemming over de te nemen maatregelen kan de minister, gehoord het productschap, een korting vaststellen die is gerelateerd aan de mate waarin de desbetreffende kosten te hoog worden geacht en die bij de berekening van de bijdrage op die kosten moet worden toegepast.

3. Jaarlijkse stortingen in door de productschappen ingestelde fondsen ter egalisering van de kosten van onderhoud en dergelijke kunnen tot door de minister van geval tot geval vast te stellen bedragen bij de toepassing van artikel 9 als kosten worden aanvaard.

Artikel 13

De door een productschap gedane uitgaven ter verhoging van toekomstige pensioenuitkeringen aan het personeel worden bij de berekening van de financiële bijdrage mede in aanmerking genomen voor een zelfde procentueel aandeel als geldt voor de daarbij meetellende salariskosten, tenzij het aantal aan het jaar waarover de bijdrage wordt berekend voorafgaande jaren, waarover het productschap reeds een bijdrage voor de kosten van werkzaamheden ter uitvoering van het communautair landbouwbeleid heeft genoten, kleiner is dan het gemiddeld aantal dienstjaren van het totale personeel van het productschap bij de aanvang van het jaar waarover de bijdrage wordt verleend. In dat geval, doch uitsluitend indien dit tot een lagere uitkomst leidt, wordt slechts een zodanig procentueel aandeel van deze uitgaven in aanmerking genomen als wordt gevonden door het procentueel aandeel van de salariskosten te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller en de noemer bestaan uit onderscheidenlijk het eerstbedoeld en het laatstbedoeld aantal jaren en de uitkomst vervolgens met 20% te verhogen.

Artikel 14

De door een productschap wegens vervroegde uittreding van personeel gedane netto-uitgaven worden bij de berekening van de financiële bijdrage mede in aanmerking genomen voor een zelfde procentueel aandeel als geldt voor de daarbij meetellende salariskosten.

Artikel 15

1. De door een productschap gedane uitgaven wegens op wachtgeldstelling van personeel die direct of indirect voortvloeien of mede voortvloeien uit beëindiging of inkrimping van werkzaamheden in de zin van artikel 5 worden bij de berekening van de financiële bijdrage volgens het gestelde in de volgende leden mede in aanmerking genomen mits met de minister over de op wachtgeldstelling, de daaruit voortvloeiende kosten en de toedeling daarvan voorafgaand overleg is gepleegd.

2. Bij het overleg, bedoeld in het eerste lid, worden van geval tot geval het voor vergoeding in aanmerking komende procentueel aandeel in de kosten en eventueel de tijdsduur gedurende welke een zodanig aandeel voor vergoeding in aanmerking komt, bepaald met inachtneming van het relatieve aandeel dat de, naar aard en niveau te onderscheiden, werkzaamheden in de zin van artikel 5 uitmaken van het geheel van de aldus te onderscheiden werkzaamheden uit de beëindiging waarvan de op wachtgeldstelling is voortgevloeid, en in voorkomend geval:

a. de verhouding tussen het salarisniveau geldend voor de beëindigde werkzaamheden in de zin van artikel 5 en dat van de op wachtgeld gestelde werknemers;

b. het ingevolge artikel 9 bepaald redelijk aandeel van de kosten van de beëindigde werkzaamheden in de zin van artikel 5 dat voor vergoeding in aanmerking kwam;

c. de verhouding tussen de tijdsduur gedurende welke de beëindigde werkzaamheden in de zin van artikel 5 zijn verricht en de diensttijd van de op wachtgeld gestelde werknemers;

d. andere relevante factoren.

3. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt bepaalt de minister, gehoord het productschap, het voor vergoeding in aanmerking te brengen procentueel aandeel van de kosten en eventueel de tijdsduur gedurende welke de vergoeding wordt verleend.

Artikel 16

1. Voor het gebruik van duurzame bedrijfsmiddelen waarvoor naar het oordeel van de minister bij de aanschaffing geen onmiddellijke volledige afschrijving van de aanschaffingskosten kan worden toegestaan, worden als kosten aangemerkt de onderhoudskosten en een vast jaarlijks bedrag voor rente en afschrijving op basis van de kosten van verwerving of stichting van die middelen. Bij de berekening van de gedurende de afschrijvingsperiode geldende annuïteit zal voor de rente het relevante percentage dat twee keer per jaar door de Minister van Financiën op basis van artikel 3 van de Regeling leen- en depositofaciliteit agentschappen 2003 wordt vastgesteld worden aangehouden en zal uitgegaan worden van een gebruiksduur van het duurzame gebruiksmiddel welke de minister na overleg daaromtrent met het productschap vaststelt.

2. Voor de kosten van verwerving of stichting van onroerend goed wordt evenwel:

a. voor het daarin begrepen aandeel van grondaankoop in plaats van de annuïteit een permanente rentevergoeding toegekend volgens het dan geldende percentage zoals vastgesteld door de Minister van Financiën;

b. voor het daarin begrepen aandeel voor vaste installaties op verzoek van het productschap bij de vaststelling van de annuïteit rekening gehouden met een geschatte gebruiksduur van die installaties;

c. voor het overige steeds uitgegaan van een gebruiksduur van veertig jaar.

3. De financiële middelen die bij vervreemding of tenietgaan van een als huisvesting bij een productschap in gebruik zijnd onroerend goed daarvoor in de plaats treden, worden, bij vervreemding na aftrek van de volgens het voorgaande lid niet of nog niet afgeschreven kosten van stichting of verwerving in mindering gebracht op de kosten van stichting of verwerving van de vervangende huisvesting van het productschap. Indien of voor zover het productschap niet tot stichting of verwerving van vervangende huisvesting wenst over te gaan en dit leidt tot hogere, voor de vergoeding in aanmerking komende huisvestingskosten dan voorheen betaald werden, wordt overleg gepleegd met het ministerie over de hoogte van de, gelet op de omstandigheden, redelijkerwijs door te berekenen nieuwe huisvestingskosten. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

1. Indien door samenwerking van productschappen werkzaamheden worden verricht door een samenwerkingsorgaan of door één van de samenwerkende productschappen ten behoeve van de andere, worden bij de berekening van de financiële bijdragen aan de deelnemende productschappen de kosten dezer werkzaamheden slechts in aanmerking genomen voor zover zij op jaarbasis zijn berekend tegen de kostprijs.

2. Artikel 9, eerste lid, laatste zin is van overeenkomstige toepassing op de verrichtingen van werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18

1. Bij de berekening van de financiële bijdrage worden in mindering gebracht de met de desbetreffende werkzaamheden verband houdende, aan het productschap toegevallen baten zoals op geïnde uitstaande gelden ontvangen renten, opbrengsten van buiten gebruik gestelde bedrijfsmiddelen, niet zijnde onroerende goederen, of van publicaties voor de aanschaffing of verzorging waarvan een tegemoetkoming is verstrekt, een en ander voor zover deze baten niet reeds uit anderen hoofde aan de minister zijn afgedragen.

2. De minister stelt, gehoord de productschappen, de verdeelsleutels vast voor de berekening van het op de bijdrage in mindering te brengen evenredig aandeel van aan een productschap toegevallen baten die slechts gedeeltelijk verband houden met voor een vergoeding in aanmerking komende werkzaamheden.

Artikel 19

Op het totaal van de financiële bijdrage worden in mindering gebracht de in

het betrokken dienstjaar of de vijf daaraan voorafgaande dienstjaren ten

onrechte:

a. betaalde of betaalbaar gestelde uitvoerrestituties, productierestituties of andere toeslagen en;

b. niet opgelegde of niet ingevorderde heffingen en niet verbeurdverklaarde waarborgsommen;

c. betaalde achterstandsrente ontstaan door niet tijdige afdracht van eigen middelen;

een en ander indien en voorzover terzake aan het productschap ernstige nalatigheid in de uitoefening van zijn taak te verwijten is en de gelden die deswege verloren zijn gegaan of niet zijn ontvangen nog niet aan de minister zijn vergoed.

Artikel 20

De productschappen plegen, terstond nadat een geval is geconstateerd waarbij aan derden schade is berokkend waarvoor een schadeloosstelling wordt verlangd dan wel (mede) ten gevolge van enigerlei gedraging van het productschap ten onrechte een betaling als bedoeld in artikel 19 heeft plaatsgevonden of een oplegging, invordering of verbeurdverklaring als aldaar bedoeld is nagelaten met de minister overleg over de afwikkeling daarvan. Indien ter zake geen overeenstemming wordt bereikt beslist de minister.

Artikel 21

1. De productschappen dienen jaarlijks vóór 15 november bij de minister een onderbouwde begroting ter goedkeuring in van de te verrichten werkzaamheden en de daarbij behorende financiële bijdrage voor het daaropvolgende begrotingsjaar.

2. De begroting dient te worden ingedeeld overeenkomstig het begrotingsmodel als bedoeld in artikel 4 van de Verordening financiën bedrijfslichamen van de Sociaal-Economische Raad 1999 (Vb. Bo. 1998, 26), waarbij voor het medebewind een nadere uitsplitsing per werkzaamheid, welke op basis van deze beschikking voor vergoeding in aanmerking komt, dient te worden gemaakt. De minister stelt vast voor welke in medebewind uitgevoerde werkzaamheden een nadere uitsplitsing dient te worden gemaakt en welke gegevens er met betrekking tot deze werkzaamheden beschikbaar moet worden gesteld.

3. Per werkzaamheid dient het aantal manjaren, alsmede het voor de werkzaamheid benodigde niveau van het betrokken personeel, vermeld te worden.

4. De begroting dient vergezeld te gaan van een naar het oordeel van de minister toereikende toelichting per post waaruit het aantal te verrichten activiteiten, de toegepaste verdeelsleutels, ingevolge artikel 9, alsmede de kosten overeenkomstig de bepalingen van deze beschikking blijken.

5. Tussentijdse bijstellingen dan wel aanvullingen van de begroting, vergezeld van een naar het oordeel van de minister toereikende toelichting, worden overeenkomstig het eerste lid, bij herziene dan wel aanvullende begroting ten spoedigste bij de minister ingediend.

6. Indien bij het onderzoek van de begroting van bezwaren tegen bepaalde daarin opgenomen posten blijkt, welke niet door ambtelijk overleg kunnen worden weggenomen, stelt de minister het productschap daarvan in kennis onder uitnodiging binnen een door hem te bepalen termijn hetzij de ingediende begroting te corrigeren, hetzij nadere toelichting of bewijsstukken te verstrekken.

7. De minister keurt de begroting alsmede een eventuele herziene of aanvullende begroting als bedoeld in het vijfde lid, goed binnen 3 maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop de begroting, de herziene of de aanvullende begroting alsmede alle op grond van dit artikel gevraagde gegevens en bescheiden aan hem zijn overgelegd.

Artikel 22

1. Ten behoeve van de bevoorschotting dienen de productschappen in de maand volgende op ieder kwartaal bij de minister in:

a. een opgave van de gerealiseerde uitgaven over het daaraan voorafgaande kwartaal;

b. een opgave van de te verwachten uitgaven van het lopende kwartaal;

c. een opgave van de vermoedelijke realisatie van de begroting over het lopende begrotingsjaar.

2. De in het eerste lid bedoelde opgaven gaan vergezeld van een toereikende toelichting.

3. Aan de productschappen worden per kwartaal voorschotten verstrekt op basis van de opgave voor de verwachte uitgaven in het lopende kwartaal, voor zover die uitgaven binnen het kader van de goedgekeurde begroting gelegen zijn.

4. Indien de begroting niet vóór de aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, is goedgekeurd, worden de voorschotten verstrekt op basis van de goedgekeurde begroting van het voorgaande begrotingsjaar, met dien verstande dat geen voorschotten worden verstrekt ten behoeve van categorieën van werkzaamheden welke in het voorgaande begrotingsjaar zijn verricht, maar niet meer worden verricht in het jaar waarop de voorschotten betrekking hebben.

Artikel 23

1. De productschappen dienen jaarlijks vóór 1 juni volgend op het begrotingsjaar bij de minister de rekening over het afgelopen begrotingsjaar ter goedkeuring in ter verkrijging van het bedrag van de financiële bijdrage waarop zij aanspraak maken, welke is gespecificeerd en toegelicht overeenkomstig de bepalingen met betrekking tot de begroting. De rekening dient vergezeld te gaan van een verklaring van een registeraccountant, niet zijnde een interne accountant van het productschap.

2. Indien bij het onderzoek van de rekening van bezwaren tegen bepaalde daarin opgenomen posten blijkt welke niet door ambtelijk overleg kunnen worden weggenomen, stelt de minister het productschap daarvan in kennis onder uitnodiging binnen een door hem te bepalen termijn hetzij de ingediende rekening te corrigeren, hetzij nadere toelichting of bewijsstukken te verstrekken.

3. De bijdrage is gelijk aan het totaal van de met inachtneming van deze beschikking berekende, voor vergoeding in aanmerking komende kosten verminderd met de op de bijdrage te korten baten als bedoeld in artikel 18 en de aan de minister te vergoeden gelden als bedoeld in artikel 19.

4. De minister keurt de rekening goed binnen 3 maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop de rekening alsmede alle op grond van dit artikel gevraagde gegevens en bescheiden aan hem zijn overgelegd.

5. De goedkeuring van de rekening over enig dienstjaar laat onverlet de toepassing van artikel 19 op financiële verrichtingen van dat jaar.

6. Voor zover de bijdrage, zoals die door de minister is vastgesteld, afwijkt van de door het betrokken productschap ingediende rekening, is de beslissing van de minister met redenen omkleed.

Artikel 24

De Overdrachtsregeling bevoegdheden Landbouwwet 1966 Algemeen en de Medebewindskostenbeschikking 1980 worden ingetrokken.

Artikel 25

Deze regeling treedt in werking met ingang van 16 oktober 2006.

Artikel 26

Deze regeling kan worden aangehaald als: Regeling medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.P. Veerman.

Toelichting

De regeling Medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid vervangt de Overdrachtsregeling bevoegdheden Landbouwwet 1966 Algemeen en de Medebewindskostenbeschikking 1980.

Met de paragraaf Overdracht bevoegdheden landbouwwet wordt de uitvoering van (Europese) regelgeving in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid ten aanzien van de in de regeling genoemde producten aan de besturen van de desbetreffende (hoofd) productschappen in medebewind overgedragen. Deze overdracht in medebewind is gebaseerd op artikel 23 van de Landbouwwet.

Met de paragraaf Medebewindskosten wordt een voorziening getroffen voor het verlenen van een financiële bijdrage voor de kosten die door de productschappen worden gemaakt bij de aan hen in medebewind opgedragen uitvoering van onderdelen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.

De volgende redenen hebben aanleiding gegeven tot vervanging van de Overdrachtsregeling en de Medebewindskostenbeschikking.

Ten eerste wordt per 16 oktober 2006 de betaalorgaanstatus van het HPA, het PT, het PVE en PZ ingetrokken. Deze (hoofd)productschappen zijn vanaf die datum niet meer belast met de feitelijke betaling van steun ingevolge bepaalde overgedragen regelingen. Vanaf die datum zullen de productschappen tezamen met het betaalorgaan DR uitvoering geven aan de hiervoor bedoelde regelingen. Deze wijziging brengt enkele wijzigingen van technische aard met zich mee.

Ten tweede wordt met deze wijziging in de paragraaf medebewindskosten ook de mogelijkheid in de regeling opgenomen om bij niet tijdige afdracht van eigen middelen, verwijtbaar aan het productschap, achterstandsrente te verhalen op het productschap (artikel 19).

Tenslotte waren de Overdrachtsregeling bevoegdheden Landbouwwet 1966 Algemeen en de Medebewindskostenbeschikking sterk verouderd, zowel tekstueel als op het gebied van de verwijzing naar Europese regelgeving.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

Naar boven