Wijziging van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001
12 september 2006
Nr. DB 2006-461
Directoraat-Generaal voor fiscale zaken, Directie directe belastingen
De Minister van Financiën,
Gelet op artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
Besluit:
Artikel I
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 20011 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘ en 9.2’ vervangen door: , 9.2 en 9.4.
B
In artikel 45, eerste lid, wordt ‘drie jaren’ vervangen door: vijf jaren.
Artikel II
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 12 september 2006.
De Minister van Financiën, G. Zalm.
Toelichting
Artikel 45 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat de aangifte, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarop de aangifte betrekking heeft. Dit betekent dat verzoeken om teruggaaf van belasting binnen een termijn van drie jaren na afloop van het kalenderjaar moeten worden gedaan. In het Besluit van 4 december 2001, nr. CPP2001/2126, is goedgekeurd dat dergelijke teruggaven binnen een termijn van vijf jaren na het kalenderjaar kunnen worden gedaan indien het terug te geven bedrag € 454 of meer bedraagt.
Met de wijziging van artikel 45 wordt de op grond van het hiervoor genoemde Besluit geldende verruiming van de termijn tot vijf jaren in de ministeriële regeling opgenomen met dien verstande dat tegelijkertijd de voorwaarde vervalt dat het moet gaan om teruggaven van bedragen van € 454 en hoger.
Teneinde de verlenging van de termijn voor het doen van teruggaafverzoeken ook voor eerdere kalenderjaren te laten gelden, is in artikel II bepaald dat de regeling terugwerkt tot en met 1 januari 2001. Ook voor het indienen van een verzoek om teruggaaf (T-biljet) over het kalenderjaar 2001 of later geldt derhalve een termijn van vijf jaren. Dit geldt ook in gevallen waarin het terug te geven bedrag minder dan € 454 bedraagt, in welk geval op grond van het genoemde Besluit geen recht op teruggaaf bestond. Is een verzoek om teruggaaf onder de huidige regeling afgewezen dan kan, met inachtneming van de nieuwe regeling, opnieuw een verzoek om teruggaaf worden ingediend. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat uiteraard geen teruggaaf plaats vindt, indien niet is voldaan aan de in artikel 9.4, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarde.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid van de inspecteur om een aanslag op te leggen drie jaren na afloop van het kalenderjaar. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze bepaling niet in de weg staat aan het opleggen van aanslagen op een later tijdstip wanneer de belastingplichtige daarbij een belang heeft zoals in de onderhavige gevallen waarbij belastingplichtige een verzoek doet om teruggave van belasting (HR 22 april 1998, nr. 32 616, BNB 1998/196c).
De regeling leidt tot te verwaarlozen extra uitvoeringslasten voor de Belastingdienst. Er zijn marginale budgettaire lasten aan verbonden.
De Minister van Financiën,
G. Zalm