Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2006, 177 pagina 9 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2006, 177 pagina 9 | Besluiten van algemene strekking |
Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 30 augustus 2006, nr. 2006/29, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);
Besluit:
Hoofdstuk C8/Eritrea Vreemdelingencirculaire 2000 komt als volgt te luiden:
Het asielbeleid ten aanzien van Eritrea
Deze versie van dit hoofdstuk is vastgesteld op 30 augustus 2006.
Dit hoofdstuk bevat het landgebonden asielbeleid voor Eritrea. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C6 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.
De beleidsconclusies in dit hoofdstuk zijn mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van BuZa van 13 april 2006 over de situatie in Eritrea (kenmerk DPV/AM-901547) en op de uitspraak van 4 november 2005 van de ABRS (nummer 200505429/1). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 17 augustus 2006.
Voor een beschrijving van de actuele situatie wordt verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van BuZa.
Ten aanzien van asielzoekers uit Eritrea is geen besluit genomen in de zin van artikel 43 Vw.
4 Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen
4.1 Ethiopiërs en personen van gemengde afkomst
Toetsing van het asielrelaas dient conform C1/4.2.4 plaats te vinden aan de hand van het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft, niet aan de hand van het land waar de vreemdeling laatstelijk heeft verbleven.
Gelet hierop is voor de situatie in Eritrea het volgende van belang. De huidige Eritrese nationaliteitsverordening is qua regelgeving onvolledig en biedt ruimte voor verschillende interpretaties. De Eritrese autoriteiten gaan daarom momenteel noodgedwongen pragmatisch om met de huidige nationaliteitsverordening.
Indien aannemelijk is dat de Eritrese autoriteiten betrokkene beschouwen als Eritrees burger, dan dient van de Eritrese nationaliteit te worden uitgegaan.
De in Eritrea wonende Ethiopiërs bevinden zich in een moeilijke situatie. Zij mogen officieel niet werken en mogen geen bedrijf uitoefenen. In Eritrea bestaan gemengde gevoelens ten opzichte van Ethiopiërs, mede vanwege het grensconflict.
Bij personen met de Ethiopische nationaliteit dient Ethiopië als land van herkomst te worden beschouwd, ook indien een vreemdeling daar nimmer heeft verbleven. Een (langdurig) verblijf van een persoon met de Ethiopische nationaliteit in Eritrea vormt blijkens het algemeen ambtsbericht voor Ethiopië geen reden om deze persoon bij terugkeer de toegang tot Ethiopië te ontzeggen.
In het geval van personen van gemengde afkomst dient te worden vastgesteld van welk land de vreemdeling de nationaliteit heeft. Blijkens het voornoemde algemeen ambtsbericht kan een persoon met een niet-Eritrese nationaliteit door een huwelijk met een persoon van Eritrese nationaliteit na een legaal verblijf van drie jaar in Eritrea de Eritrese nationaliteit verkrijgen, mits die persoon zijn niet-Eritrese nationaliteit opgeeft.
Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van asielaanvragen geldt het volgende.
De situatie in Eritrea vormt geen aanleiding om personen van gemengde afkomst reeds op grond van die afkomst op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Indien op grond van het individuele relaas blijkt dat de ondervonden discriminatie een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, is het beleid zoals neergelegd in C1/4.2.5 van toepassing.
4.2 Aanhangers van nieuwe religies
Eritrea is een seculiere staat met vier gevestigde religies: de Eritrese orthodoxe kerk, de islam, de Eritrese katholieke kerk en de kleinere evangelisch-lutherse kerk.
De nieuwe religies, waaronder Jehova-getuigen, hebben blijkens het algemeen ambtsbericht van 29 maart 2006 te kampen met ernstige beperkingen van de vrijheid van godsdienst. Het komt voor dat leden van nieuwe religies op grond daarvan worden opgepakt en gedetineerd, waarbij opgepakte leden het slachtoffer worden van marteling en mishandeling. Ook binnen het leger komt het voor dat aanhangers van nieuwe religies worden lastiggevallen, gedetineerd en gemarteld vanwege het praktiseren van een nieuwe religie.
Er is voorts sprake van een zekere maatschappelijke aversie tegen leden van de nieuwe religies. Sommige burgers werken samen met de autoriteiten door leden van de nieuwe religies aan te geven en lastig te vallen. Gelet op de houding van de autoriteiten kan niet worden verlangd dat de bescherming van de autoriteiten wordt ingeroepen tegen problemen met medeburgers. In het geval een beroep wordt gedaan op discriminatie door medeburgers dient op de gebruikelijke wijze aannemelijk te worden gemaakt dat de discriminatie als daad van vervolging kan worden aangemerkt.
Eritrese asielzoekers die het land hebben verlaten vanwege problemen naar aanleiding van het praktiseren van een nieuwe religie, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, respectievelijk b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, indien zij aannemelijk maken dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM. Daarvoor is het enkel aanhangen van een nieuwe religie niet voldoende.
Indien Eritrese asielzoekers zich hier te lande bekeren, dient te worden voldaan aan het in C1/4.2.6 neergelegde beleid voor refugiés sur place om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. De vreemdeling zal in dat geval wel aannemelijk dienen te maken dat hij hier te lande bekeerd is. Indien de vreemdeling aannemelijk kan maken dat er bij terugkeer naar Eritrea sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM, kan betrokkene op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
In Eritrea is de enige toegestane politieke partij de People’s Front for Democracy and Justice.
Personen die oppositionele activiteiten ontplooien, lopen het gevaar in de negatieve aandacht van de Eritrese autoriteiten te geraken. Ook familieleden van opposanten in Eritrea kunnen van de zijde van de Eritrese autoriteiten problemen ondervinden. Niet alle oppositionele bewegingen worden door de Eritrese autoriteiten als bedreigend gezien. Bij de beoordeling of er sprake is van gegronde vrees voor vervolging dient onder meer aandacht te worden besteed aan de positie die binnen de betreffende oppositiebeweging wordt ingenomen, aan de vraag in hoeverre deze beweging in verband wordt gebracht met gewelddadige of terroristische activiteiten en aan de vraag in hoeverre deze persoon verdacht wordt van voortdurende oppositionele steun.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat arrestatie en detentie in Eritrea vaak tamelijk arbitrair lijken te gebeuren. Voorts is van belang dat de georganiseerde oppositie hoofdzakelijk in het buitenland actief is, maar dat niet kan worden uitgesloten dat de Eritrese autoriteiten via hun inlichtingennetwerk op de hoogte zijn van oppositionele activiteiten buiten Eritrea.
Asielzoekers kunnen op grond van hun oppositionele activiteiten op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel indien zij aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten gegronde vrees voor vervolging hebben van de zijde van de Eritrese autoriteiten.
Bij aanhangers van partijen die zich bedienen van gewelddadige methodes dient te worden beoordeeld of deze activiteiten mogelijk aanleiding zijn om toepassing te geven aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Alle onafhankelijke kranten en tijdschriften in Eritrea, die naast de staatsmedia verschenen, hebben in september 2001 door de regering een verschijningsverbod opgelegd gekregen. Voor informatie over arrestaties en detenties van journalisten wordt verwezen naar eerdergenoemd algemeen ambtsbericht.
Journalisten kunnen, indien zij aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten vervolging vrezen van de Eritrese autoriteiten, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C1/3.3.2, C1/4.2.11 en C1/4.3.3 is van toepassing.
Voor het algemene beoordelingskader inzake vrouwenbesnijdenis en vragen voor het nader gehoor wordt verwezen naar C1/4.3.3.3.
In Eritrea is de leeftijd waarop genitale verminking wordt uitgevoerd afhankelijk van de etnische groep waartoe men behoort. Met in achtneming van hetgeen hieromtrent bekend is uit algemene bron, dient te worden beoordeeld of er gelet op de leeftijd sprake is van een aannemelijk beroep op vrouwenbesnijdenis.
Indien is vastgesteld dat er sprake is van een reëel risico, dient conform het beleid van C1/4.3.3.3 te worden beoordeeld of er sprake is van een vestigingsalternatief of de mogelijkheid van het inroepen van bescherming van de autoriteiten.
Bij een vestigingsalternatief is het volgende van belang. Gelet op het feit dat de toepassing van vrouwenbesnijdenis in Eritrea wijdverspreid is en in het gehele land plaatsvindt, kan er (in beginsel) geen sprake zijn van een vestigingsalternatief.
Ten aanzien van de mogelijkheid van het inroepen van bescherming van de autoriteiten zal in zijn algemeenheid de aanwezigheid van bescherming gelet op de houding van de Eritrese autoriteiten niet snel kunnen worden aangenomen, tenzij uit individuele omstandigheden dan wel uit algemene bron kan worden afgeleid dat het inroepen van bescherming daadwerkelijk soelaas kan bieden.
Bij uitvoerders van vrouwenbesnijdenis dient te worden bezien in hoeverre artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
4.6 Dienstplichtigen en deserteurs
Elke Eritrese burger in de leeftijd van 18 tot 50 jaar is verplicht om deel te nemen aan de nationale dienstplicht. Voor informatie omtrent de ontheffing, vrijstelling en de onmogelijkheid voor alternatieve dienstplichtvervulling bij gewetensbezwaren wordt verwezen naar eerdergenoemd algemeen ambtsbericht.
In de praktijk worden dienstplichtontduikers, dienstweigeraars en deserteurs niet berecht, ook niet door de militaire rechtbank. In plaats daarvan worden zij zonder proces bestraft, in het geval van deserteurs door hun superieuren. Hierbij wordt verwezen naar de informatie in het algemene ambtsbericht.
Voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt verwezen naar het beleid van C1/4.2.12 inzake vervolging wegens dienstweigering of desertie. De beoordeling of er sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing dient niet (enkel) plaats te vinden aan de hand van de theoretische strafmaten, maar zal moeten worden beoordeeld met inachtneming van de in het algemeen ambtsbericht genoemde specifieke omstandigheden ten aanzien van dienstweigeraars en deserteurs en de omstandigheden van het individuele geval.
Daarnaast is van belang dat ten aanzien van Eritrea zich niet de situatie heeft voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.
Bij de beoordeling van het asielrelaas van de vreemdeling dient aandacht te worden besteed aan de mogelijke betrokkenheid bij gevechtshandelingen en dient te worden bezien in hoeverre artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12 is van toepassing.
Aangenomen dient te worden dat deserteurs als zodanig bij de autoriteiten staan geregistreerd. Gelet op de behandeling die deserteurs ten deel dreigt te vallen, wordt eerder aangenomen dat bij terugkeer een schending plaatsvindt van het gestelde in artikel 3 EVRM.
Weliswaar is de bestraffing van deserteurs blijkens het algemeen ambtsbericht van 29 maart 2006 afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de vreemdeling, maar op basis van de voorhanden zijnde informatie kan niet worden beoordeeld in welke gevallen er geen schending van artikel 3 EVRM behoeft te worden aangenomen. Indien er echter in het individuele relaas duidelijke aanknopingspunten aanwezig zijn dat deze persoon op grond van zijn desertie geen reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt, bestaat er grond om een verblijfsvergunning te onthouden.
Indien aannemelijk is dat de vreemdeling in het leger heeft gediend, dient vervolgens aandacht te worden besteed aan de vraag of er sprake is van een aannemelijk beroep op desertie. Bij een vertrek uit het leger na het daadwerkelijke begin van de demobilisatie in 2001 dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de vreemdeling het leger heeft verlaten op grond van een demobilisatieprogramma.
Indien er grond is voor het oordeel dat de vreemdeling het leger heeft verlaten in het kader van een demobilisatieprogramma, is niet aannemelijk dat de asielzoeker een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM.
Indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt uit het leger te zijn gedeserteerd, komt hij in beginsel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Indien contra-indicaties in de weg staan aan verlening van de vergunning, kan vanwege de absolute bescherming van artikel 3 EVRM evenwel geen sprake zijn van uitzetting naar het land van herkomst.
Het normale beleid, zoals weergegeven in C1/4.2.12 is van toepassing.
In het geval van dienstweigeraars en dienstplichtontduikers geldt dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning indien zij aannemelijk maken dat zij op grond van hun dienstweigering of dienstplichtontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan. Indien contra-indicaties in de weg staan aan verlening van de vergunning, kan vanwege de absolute bescherming van artikel 3 EVRM evenwel geen sprake zijn van uitzetting naar het land van herkomst.
Daarbij dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
In het algemeen ambtsbericht van 29 maart 2006 is opgenomen dat geen gedwongen rekrutering zou plaatsvinden van moslimvrouwen uit de regio’s aan de Rode Zee-kust. Meer in het algemeen maakt voornoemd algemeen ambtsbericht melding van bronnen die aangeven dat in de praktijk alleen vrouwen in de leeftijd tussen 18 en 27 jaar dienstplichtig zijn. Dit biedt op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten om vrouwen die boven deze leeftijd Eritrea hebben verlaten en die aannemelijk hebben gemaakt dat zij op grond van hun dienstweigering of dienstontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan, een vergunning te weigeren. Wel dient specifiek aandacht te worden besteed aan de verklaringen van betrokkene op dit punt.
Ook dient te worden bezien of betrokkene in aanmerking komt voor ontheffing dan wel of hij reeds militaire dienst heeft vervuld. Indien betrokkene gedurende zijn dienstplichtige leeftijd lange tijd in Eritrea heeft verbleven zonder te worden opgeroepen, dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de vraag of de dienstplicht niet reeds is vervuld. Een lang verblijf in Eritrea zonder te worden opgeroepen, is op zichzelf onvoldoende om tot afwijzing van de aanvraag over te gaan en dient te worden bezien in samenhang met de overige verklaringen van betrokkene.
Homoseksuelen ondervinden in Eritrea ernstige maatschappelijke discriminatie en omtrent homoseksualiteit heerst een groot taboe. Aangenomen kan worden dat men in het algemeen afwijzend staat tegenover homoseksualiteit indien men er openlijk mee geconfronteerd wordt. Het is mogelijk dat daar waar homoseksuele geaardheid vermoed wordt, de betrokken persoon in een sociaal isolement raakt.
Indien een Eritrese asielzoeker die zich beroept op discriminatie vanwege homoseksualiteit, aannemelijk kan maken dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren, dan kan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Het inroepen van bescherming van de autoriteiten kan slechts op basis van concrete aanknopingspunten in het individuele asielrelaas worden tegengeworpen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat uit het ambtsbericht blijkt dat homoseksualiteit mogelijk strafbaar is, daar de Eritrese Penal Code Proclamation ‘seksuele afwijkingen’ verbiedt, waaronder ook het verrichten van handelingen met iemand van dezelfde sekse zou vallen.
4.8 Schenders van mensenrechten
De volgende groepen hebben in Eritrea mensenrechten geschonden:
* Al Ittihad al Islamiya;
* Functionarissen van het DERG-regime;
* Eritrean Liberation Front;
* Eritrean People’s Liberation Front;
* Ethiopian People’s Revolutionary Democratic Front;
* Ethiopian People’s Revolutionary Party;
* Oromo Liberation Front;
* Prominente Mengistu-aanhangers;
* Tigray People’s Liberation Front;
* Uitvoerders van vrouwenbesnijdenis.
Om die reden dient men er in het bijzonder op bedacht te zijn of personen die behoren tot deze groepen zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 7.5 van dit hoofdstuk.
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Eritrea geen bijzonderheden.
Asielzoekers uit Eritrea komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw (zie C1/4.5) in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
7 Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten
7.1 Vlucht- en/of vestigingsalternatief
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.
Eritrea wordt niet beschouwd als veilig land van herkomst.
7.3 Veilig derde land / land van eerder verblijf
Eritrea wordt niet beschouwd als een veilig derde land.
7.4 Schending artikel 3 EVRM bij terugkeer
Bij uitspraak van 4 november 2005 heeft de ABRS uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister tegen een Eritrese vreemdelinge. Deze vreemdelinge stelde bij terugkeer naar Eritrea door de autoriteiten aldaar te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, omdat er aanwijzingen zijn dat vanuit Malta (oktober 2002) en Libië (juli en augustus 2004) verwijderde Eritreeërs bij aankomst in Eritrea door de autoriteiten zijn gedetineerd en sindsdien vastzitten. De ABRS heeft geoordeeld dat uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa van februari 2005 niet blijkt waarom de vanuit Malta en Libië verwijderde Eritreeërs zijn gearresteerd en gedetineerd. Derhalve kan volgens de ABRS niet worden volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht om de asielaanvraag met een beroep op artikel 3 EVRM af te wijzen. Het algemene ambtsbericht van 29 maart 2006 bevat op dit punt geen andere informatie dan het ambtsbericht waar de ABRS in de uitspraak naar verwijst. Dat wil zeggen dat de motieven om de uit Malta en Libië teruggekeerde Eritreeërs bij terugkeer te detineren en tot op heden vast te houden, niet zijn geëxpliciteerd.
Indien een Eritrese asielzoeker stelt bij terugkeer naar Eritrea een risico te lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, kan niet worden volstaan met een enkele verwijzing naar het ambtsbericht om dit beroep op artikel 3 EVRM af te wijzen. Gezien de uitspraak van de ABRS en de omstandigheid dat ook het huidige ambtsbericht geen inzicht verschaft in redenen voor detentie van de uit Malta en Libië teruggekeerde Eritreeërs, zal in elk individueel geval goed gemotiveerd dienen te worden waarom terugzending geen schending van artikel 3 EVRM betekent.
7.5 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Het beleid zoals neergelegd in C1/5.13.3 is van toepassing. Voor wat betreft de procedure in 1F-zaken wordt verwezen naar C3/10.14. In paragraaf 4 van dit hoofdstuk is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C3/10.15.
Om Eritrea te kunnen verlaten is een uitreisvisum vereist. Aan de verstrekking hiervan gaat een uitvoerige controle vooraf. Uitreisvisa worden regelmatig geweigerd aan jonge mannen en vrouwen die de leeftijd van hun dienstplicht naderen, personen in de dienstplichtige leeftijd, studenten, Jehova’s getuigen, beambten van het voormalige Mengistu regime en andere personen die bij de Eritrese regering in ongenade zijn gevallen. Indien de vreemdeling het land heeft verlaten met een uitreisvisum, vormt dit in beginsel een contra-indicatie bij de beoordeling of betrokkene op grond van gegronde vrees voor vervolging in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Voor amv’s is adequate opvang in Eritrea voorhanden.
Traditioneel worden amv’s door familie opgevangen. De familie heeft de functie van een sociaal vangnet. Indien plaatsing bij familie niet mogelijk is, kunnen de minderjarigen in groepshuizen worden geplaatst. Kinderen in de leeftijdscategorie van 5 tot 18 jaar kunnen in deze groepshuizen verblijven. De groepshuizen functioneren goed en de kwaliteit is naar lokale maatstaven gemeten acceptabel, ook naar het oordeel van UNICEF. Daarnaast bestaat er momenteel één door de overheid beheerd weeshuis in Eritrea. Kinderen kunnen in een weeshuis terecht indien zij in de leeftijdscategorie vallen van 0 tot en met 4 jaar. Vervolgens worden zij overgebracht naar een van de groepshuizen. Men heeft nog geen ervaring opgedaan met terugkerende minderjarige vreemdelingen.
Minderjarige asielzoekers van Eritrese nationaliteit komen gelet op vorenstaande niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor amv’s. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.
Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/9, is van toepassing.
Ten aanzien van asielzoekers uit Eritrea is geen besluit genomen in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.
Het beleid zoals weergegeven in het gelijknamige hoofdstuk van 8 augustus 2005 komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze versie van het hoofdstuk.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst.
Den Haag, 30 augustus 2006.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze:
de directeur-generaalInternationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.
Het hoofdstuk “Het asielbeleid ten aanzien van Eritrea” is gewijzigd naar aanleiding van een ambtsbericht van de Minister van BuZa van 29 maart 2006 en een uitspraak van de ABRS van 4 november 2005 (nummer 200505429/1).
Genoemde uitspraak van de ABRS was een uitspraak in het hoger beroep van de Minister tegen een Eritrese vreemdelinge. Deze vreemdelinge stelt bij terugkeer naar Eritrea door de autoriteiten aldaar te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, omdat er aanwijzingen zijn dat vanuit Malta (oktober 2002) en Libië (juli en augustus 2004) verwijderde Eritreeërs bij aankomst in Eritrea door de autoriteiten zijn gedetineerd en sindsdien vastzitten. De ABRS heeft geoordeeld dat uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa van februari 2005 niet blijkt waarom de vanuit Malta en Libië verwijderde Eritreeërs zijn gearresteerd en gedetineerd. Derhalve kan volgens de Afdeling niet worden volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht om de asielaanvraag met een beroep op artikel 3 EVRM af te wijzen. Het algemene ambtsbericht van 29 maart 2006 bevat op dit punt geen andere informatie dan het ambtsbericht van februari 2005. Dat wil zeggen dat de motieven om de uit Malta en Libië teruggekeerde Eritreeërs bij terugkeer te detineren en tot op heden vast te houden, niet zijn geëxpliciteerd.
De Minister heeft de Tweede Kamer bij brief van * geïnformeerd over de gevolgen die de uitspraak van de Afdeling en het nieuwe ambtsbericht hebben voor het beleid ten aanzien van Eritrea. Dit wijzigingsbesluit vormt hier een nadere uitwerking van.
Voor het overige is het beleid geactualiseerd naar aanleiding van de informatie in het ambtsbericht.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
namens deze:
de directeur-generaalInternationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
R.K. Visser
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-177-p9-SC76806.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.