Vrijstellingsregeling Besluit gebruik meststoffen extreme weersomstandigheden 2006

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 31 augustus 2006, nr. TRCJZ/2006/2731, houdende vrijstelling van de artikelen 4, eerste lid en 4b, eerste lid van het Besluit gebruik meststoffen

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu;

Gelet op artikel 64, derde lid, van de Wet bodembescherming en de artikelen 4 en 4b van het Besluit gebruik meststoffen;

Gelezen het advies van de Technische commissie bodembescherming d.d. 30 augustus 2006, TCB S50(2006);

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder meststoffen en bedrijf hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet, wordt verstaan onder zand- en lössgronden hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Meststoffenwet in samenhang met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en wordt verstaan onder perceel hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Artikel 2

Het verbod, gesteld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen is in de periode van 1 tot en met 15 september niet van toepassing op grasland en op bouwland waarop in 2006 graan, bollen of pootaardappelen geteeld zijn, op zand- en lössgronden.

Artikel 3

Aan de in artikel 2 bedoelde vrijstelling zijn de volgende voorschriften verbonden:

a. op grasland wordt in de periode van 1 tot en met 15 september 2006 geen stikstofkunstmest gebruikt en worden de dierlijke meststoffen op een verantwoorde wijze over het tot het bedrijf behorende grasland verdeeld; en

b. op bouwland, als bedoeld in artikel 2, wordt de grond uiterlijk acht dagen na het gebruik van de dierlijke meststoffen gelijkmatig ingezaaid of beplant met een gewas.

Artikel 4

Het verbod, gesteld in artikel 4b, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen is in de periode van 1 oktober tot en met 15 oktober 2006 niet van toepassing op grasland gelegen op zand- en lössgronden indien het grasland als gevolg van verdroging met minder dan 5% van het oorspronkelijk geteelde gras is bedekt, danwel voor meer dan 30% uit kweek bestaat.

Artikel 5

1. Aan de in artikel 4 bedoelde vrijstelling zijn de volgende voorschriften verbonden:

a. direct aansluitend op de vernietiging van de graszode vangt op de desbetreffende grond het inzaaien van gras aan;

b. het in artikel 4 bedoelde percentage oorspronkelijk geteelde gras, danwel het percentage kweek, is op basis van onderzoek ter plaatse vastgesteld middels een deskundigenrapport, opgemaakt en ondertekend door een onafhankelijke deskundige op het terrein van graslandvegetatie; en

c. het grasland dat vernietigd wordt, wordt voordat de vernietiging plaats zal vinden aangemeld bij de Dienst Regelingen.

2. Het in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde deskundigenrapport bevat in ieder geval de volgende gegevens:

a. de naam, het adres en het relatienummer van de landbouwer wiens percelen zijn onderzocht;

b. de locatie van de percelen, ingetekend op de bedrijfskaart, als bedoeld in bijlage I van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2006, waarvoor al dan niet gedeeltelijk, gebruik gemaakt zal worden van de vrijstelling, als bedoeld in artikel 4;

c. de datum van het onderzoek;

d. de concrete toestand van de vegetatie op de afzonderlijke percelen inclusief een schatting van het percentage kweek;

e. een schema of tekening van het perceel, waarop de relevante verschillen in vegetatie op de verschillende delen van het perceel zichtbaar zijn;

f. alle overige waarnemingen die mogelijk van invloed kunnen zijn op de uitkomsten van het onderzoek; en

g. de resultaten van het onderzoek.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 september 2006 en vervalt met ingang van 16 oktober 2006.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling Besluit gebruik meststoffen extreme weersomstandigheden 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 31 augustus 2006
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.P. Veerman.

Toelichting

1. Inleiding

In de maanden juni, juli en augustus van dit jaar is sprake geweest van uitzonderlijke klimatologische omstandigheden. Volgens informatie van het KNMI is in het oosten van het land (daar waar een groot gedeelte van de zandgronden is gesitueerd) in juni minder dan 10 mm neerslag gevallen. Het is sinds 1901 slechts drie keer eerder voorgekomen dat in een dergelijk groot gebied zo weinig neerslag viel. In de maand juli was de etmaaltemperatuur het hoogste sinds de start van de waarnemingen in het jaar 1706, met een temperatuur van gemiddeld in de Bilt 21,4°C, tegen normaal 17,4°C. De neerslag in juli was bovendien gering, landelijk gemiddeld 29 mm neerslag tegen normaal 70 mm. Door het buiige karakter van de neerslag, liepen de gevallen hoeveelheden in de verschillende delen van Nederland bovendien zeer uiteen. De combinatie van de warmte en de beperkte neerslag heeft geleid tot een uitzonderlijk groot neerslagtekort aan het eind van de maand juli. De maand augustus is vervolgens een zeer natte maand, waarbij in De Bilt op 28 augustus het neerslagvolume reeds 166 mm bedroeg, tegen normaal 58 mm. Op 28 augustus bedroeg de maandsom van de duur van de neerslag 68 uur, tegen normaal 31 uur. Van belang is vooral ook dat het op veel dagen regende terwijl het weer bovendien zeer onvoorspelbaar was. De Bilt telde een beperkt aantal aaneengesloten dagen van droogte, te weten 4 en 5 augustus en 22 en 23 augustus. De weersvoorspellingen geven bovendien aan dat de regenval tot na 1 september zal aanhouden.

Halverwege de maand augustus is Nederland verder geconfronteerd met een uitbraak van de dierziekte Blauwtong. Als gevolg van een opstalgebod dat is ingesteld in verband met deze ziekte moeten bedrijven in een gebied van 20 kilometer rond Kerkrade hun herkauwers ’s nachts opstallen. Door het opstallen van de dieren, komt er meer mest in de mestkelders van deze bedrijven dan in deze periode normaal gesproken het geval zou zijn. Ingevolge de Nitraatrichtlijn dienen producenten van dierlijke mest op hun bedrijf opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen te hebben voor de opslag van de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in de periode van september tot en met februari op het bedrijf wordt geproduceerd. De mestproducenten gaan er voor de berekening van de benodigde opslagcapaciteit van uit dat bij de aanvang van deze periode de mestkelders leeg zullen zijn. Nu de mestproducenten in de maand augustus geen mest hebben kunnen uitrijden, en de mestkelders derhalve niet helemaal leeg zijn, bestaat het gevaar dat deze bedrijven in het najaar en de winter een gebrek aan opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen zullen krijgen.

Bovenstaande weersomstandigheden en de uitbraak van de dierziekte Blauwtong hebben geleid tot een drietal problemen. Allereerst hebben akkerbouwers en veehouders op zand- en lössgrond als gevolg van de weersomstandigheden problemen met betrekking tot het uitrijden van meststoffen op hun landbouwgrond. Daarnaast hebben agrariërs op zand- en lössgrond die grasland telen als gevolg van diezelfde weersomstandigheden problemen met de kwaliteit van dit grasland. Als laatste kunnen de veehouders in het gebied rond Kerkrade problemen krijgen met de opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen.

Hierover hebben de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), de Limburgse Land- en Tuinbouw Bond (LLTB) en de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) in augustus de noodklok geluid. Deze organisaties bepleiten een vrijstelling van het in artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) neergelede verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen en het in artikel 4b van het Besluit gebruik meststoffen neergelegde vernietigingsverbod. Aan de verzoeken van de LTO, de LLTB en de NMV wordt in de onderhavige vrijstellingen onder voorwaarden tegemoetgekomen.

2. Vrijstelling verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen

Artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen verbiedt het gebruik van dierlijke meststoffen in de periode van 1 september tot en met 31 januari op de zand- en lössgronden, die zijn aangewezen op de door middel van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet vastgestelde grondsoortenkaarten. Deze regels zijn gesteld ter bescherming van de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater, mede ter uitvoering van richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn)(PbEG L 375/1).

De uitzonderlijke droogte in de maanden juni en juli van dit jaar en de overvloedige regenval in augustus heeft het gebruik van dierlijke mest in delen van het zand- en lössgebied vrijwel onmogelijk gemaakt. Voor grasland is het probleem gelegen in het feit dat bemesting van grasland bij grote droogte onmogelijk is vanwege de schade die de bemesting dan aanricht aan met name het wortelstelsel van het gras. Daarnaast kan ingevolge de goede landbouwpraktijk grasland pas bemest worden na het maaien. Bij regen kan er echter niet gemaaid worden. Verder moet het na het maaien meerdere dagen aaneensluitend droog zijn om het gras te kunnen kuilen, zonder het risico lopen dat het gemaaide gras tussendoor nog nat wordt. Nu er tussen de droogte van de maanden juni en juli en de vele regen in de maand augustus slechts één overgangsdag aanwezig was, is het uitrijden van mest op grasland in deze maanden praktisch onmogelijk geweest. Voor bouwland geldt net als voor grasland dat ingevolge de goede landbouwpraktijk er pas bemest kan worden nadat het gewas is geoogst. Als gevolg van de aanhoudende regenval in augustus konden de gewassen slechts met moeite geoogst worden en kon in veel gevallen geen bemesting plaatsvinden.

Door de bovenstaande problematiek in combinatie met de in de inleiding genoemde uitbraak van de dierziekte Blauwtong, komen zowel akkerbouwers als veehouders in de knel. Beide groepen kunnen geen dierlijke meststoffen uitrijden op hun landbouwgrond en de veehouders in het gebied rond Kerkrade kunnen hun dierlijke meststoffen niet kwijt en kunnen daardoor later in het jaar problemen krijgen met de opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen. Om agrariërs in de getroffen gebieden toch de gelegenheid te geven hun grond te bemesten, heb ik, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, besloten voor de periode van 1 tot en met 15 september 2006 van dit verbod vrijstelling te verlenen.

De vrijstelling in artikel 2 geldt alleen voor grasland en bouwland waarop in 2006 graan, bollen of pootaardappelen geteeld zijn, in het zand- en lössgebied. In artikel 3 worden een aantal voorschriften verbonden aan de vrijstelling. Voor grasland geldt de eis dat indien er gekozen wordt voor bemesting met dierlijke meststoffen in de periode van 1 september tot en met 15 september er geen stikstofkunstmest wordt gebruikt in dezelfde periode. De dierlijke mest levert voldoende meststoffen voor een goede najaarsgroei. Voor bouwland geldt de eis dat het gebruik van dierlijke meststoffen in de genoemde periode alleen is toegestaan indien op de betreffende percelen uiterlijk acht dagen na aanwending van de meststoffen een gewas wordt geteeld. Deze eis komt overeen met artikel 6b, eerste en tweede lid, van het Besluit gebruik meststoffen dat betrekking heeft op het gebruik van mest op steile hellingen.

Het onverkort vasthouden aan het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen op zand- en lössgronden na 1 september, brengt het risico met zich dat agrariërs zich genoodzaakt zien de vóór 1 september opgeslagen dierlijke meststoffen aan te wenden op die percelen waar het gebruik nog wel mogelijk is. Dit leidt tot overbemesting van bepaalde percelen in plaats van een goede verdeling van de mest over alle percelen van het bedrijf. Deze overbemesting is vanuit milieutechnisch oogpunt minder wenselijk dan uitstel verlenen tot en met 15 september. Tot slot wordt structuurbederf van de grond voorkomen, die het gevolg kan zijn van toediening van mest op te natte grond.

3. Vrijstelling verbod tot vernietiging van graszode op grasland

Artikel 4b, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen verbiedt het vernietigen van de graszode op grasland. In het tweede lid van genoemd artikel wordt voor het vernietigen van grasland, gelegen op zand- of lössgrond alleen een uitzondering gemaakt voor de periode van 1 februari tot en met 10 mei.

In de artikelen 4 en 5 van de onderhavige regeling wordt onder voorwaarden nu tevens vrijstelling verleend van het hiervoor genoemde verbod voor de periode van 1 september tot en met 15 september van het jaar 2006. In artikel 5 worden aan de vrijstelling een aantal voorschriften verbonden.

Als gevolg van de in de inleiding geschetste situatie met betrekking tot de droogte in de maanden juni en juli van dit jaar is een gedeelte van de percelen grasland op zandgrond verdroogd, danwel is het nog aanwezige gras voor een groot percentage overwoekerd door kweek. Kweek is een onkruidgras dat uitsluitend bestreden kan worden met mechanische en chemische middelen die tevens de graszode vernietigen. Op de betreffende gronden waren voor een gedeelte beregeningsverboden ingesteld, onder meer in Twente. Zelfs in de gebieden waar wel beregend mocht worden, was dit, gelet op onder meer de grondsoort, onvoldoende om het afsterven van het grasland of de overwoekering door kweek, dat beter bestand is tegen droogte, te voorkomen.

De ratio achter het verbod op het vernietigen van grasland is, dat na het vernietigen van de graszode ophoping optreedt van minerale stikstof in de bodem door het afsterven van de wortels en stoppels en versnelde mineralisatie plaatsvindt van organische stof in de bodem. Deze ophoping is groter naarmate de periode tussen het vernietigen van de graszode en het telen van een nieuw gewas groter is en naarmate het vervolggewas minder stikstof opneemt. Deze minerale stikstof is gevoelig voor verlies via uit- en afspoeling naar grond- en oppervlaktewater, zeker in de periode buiten het groeiseizoen.

Op 17 augustus is door een onderzoeker van de Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit en Researchcentrum, samen met vertegenwoordigers van LTO, NMV en het ministerie de situatie in de naar verwachting meest getroffen gebieden, te weten oostelijk Brabant en Twente onderzocht. Hieruit is het volgende naar voren gekomen. De situatie van de betrokken graslanden is als gevolg van de overvloedige regenval in augustus aanmerkelijk verbeterd. Een beperkt aantal percelen is echter volledig verdord. Op andere percelen is er een sterke achteruitgang in de kwaliteit van het grassenbestand. Daar is vooral de aanwezigheid van een groot percentage kweek een probleem.

Ten aanzien van grasland dat zodanig verdord is dat de graszode met minder dan 5 % van het oorspronkelijk geteelde gras is bedekt en derhalve onherstelbaar beschadigd is, is het vanuit milieukundige overweging te verkiezen om nu dit grasland te vernietigen en zo snel mogelijk opnieuw in te zaaien. Zou dit grasland dat aan deze kenmerken voldoet pas vanaf 1 februari mogen worden vernietigd, dan zou dat leiden tot een naar verhouding grotere uitspoeling van vrijkomende stikstof. Vrijstelling is gepast, omdat het toestaan in overeenstemming is met de doelstelling Wet bodembescherming en de eerder geschetste ratio achter het vernietigingsverbod.

Ten aanzien van percelen waarop in grote mate kweek voorkomt, is de situatie anders. De uitzonderlijke toename van de hoeveelheid kweek vindt zijn oorsprong in de combinatie van de droogte in juni en juli en de daaropvolgende regen in augustus. De ongewenste kweek heeft wortels die dieper reiken dan het gewenste gras. De kweek heeft deze droogteperiode daarom beter doorstaan. Toen in augustus de neerslag toenam, is de kweek snel gegroeid en heeft het gewenste gras verdrongen.

Veel bedrijven op zandgronden beschikken over beregeningsinstallaties waarmee wordt beregend uit het grondwater. Daar waar geen beregeningsverboden zijn ingesteld is dat ook gebeurd. Echter, ook percelen waar enkele malen is beregend, zijn door de droogte aangetast. Wel kan overigens het beeld op perceelsniveau wisselend zijn, afhankelijk van geringe hoogteverschillen op het perceel en de nabijheid van bijvoorbeeld bos.

Kweek neemt weliswaar stikstof op, maar doet dat in mindere mate dan het normale geteelde gras. De voederwaarde van kweek ligt dan ook lager dan dat van bijvoorbeeld het veelvoorkomende Engelse raaigras. Doordat het de betrokken bedrijven niet toegestaan is het grasland te vernietigen en opnieuw in te zaaien leidt dit tot bedrijfseconomisch nadeel.

De aanwezigheid van kweek in grasland is een gebruikelijk fenomeen. Zolang het aandeel kweek binnen de perken blijft (tot 10%) kan het door melkveehouders beheerst worden. Tegen deze achtergrond is ook bezien of de melkveehouders in het voorjaar niet ten onrechte er van hebben afgezien het grasland te vernietigen in de periode dat het vernietigen van grasland wel was toegestaan. Dat is niet het geval.

Alles wijst erop dat de geschetste klimatologische omstandigheden tot onvoorspelbare resultaten hebben geleid. Mogelijk speelt wel mee dat het jaar 2006 het eerste jaar is waarin grasland in het najaar niet meer vernietigd mocht worden. Tot dit jaar was het gebruikelijke landbouwpraktijk om grasland in het najaar te vernietigen. Het leereffect voor de desbetreffende melkveehouders zal dan ook moeten zijn dat zij in de toekomst nog alerter zullen moeten zijn op de aanwezigheid van kweek, met het oog op het feit dat in het najaar niet gescheurd mag worden, en het effect dat warmte/droogte heeft op de ontwikkeling van kweek.

Tegen de achtergrond van het voorgaande wordt slechts onder voorwaarde een vrijstelling verleend. De vrijstelling geldt alleen voor grasland dat zodanig verdord is dat de graszode nog met minder dan 5% van het oorspronkelijk geteelde gras is bedekt of voor grasland dat voor meer dan 30% bestaat uit kweek.

Aan de vrijstelling zijn verder een aantal voorschriften verbonden. Deze voorschriften beogen het mineralenverlies als gevolg van het vernietigen van de graszode tegen te gaan.

Het eerste voorschrift bepaalt dat direct aansluitend op de vernietiging van de graszode op de desbetreffende grond het inzaaien van gras aanvangt. Hierdoor wordt voorkomen dat de in de gescheurde grasmat aanwezige stikstof zo min mogelijk verloren gaat naar het milieu. Het tweede voorschrift bepaalt dat het percentage oorspronkelijk geteelde gras, of het percentage kweek dient te zijn vastgesteld middels een deskundigenrapport, dat is ondertekend door de betrokken deskundige en door hem is opgesteld nadat hij ter plaatse de toestand van de vegetatie heeft onderzocht. Het deskundigenrapport moet in ieder geval gegevens bevatten aangaande de naam en het adres van de landbouwer wiens percelen zijn onderzocht, de locatie van elk betrokken perceel, ingetekend op de bedrijfskaart, als bedoeld in bijlage I van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2006, de datum van het onderzoek, de concrete toestand van de vegetatie op de afzonderlijke percelen inclusief een schatting van het percentage kweek, een schema of tekening van het perceel, waarop de relevante verschillen in vegetatie op de verschillende delen van het perceel zichtbaar zijn, alle overige waarnemingen die mogelijk van invloed kunnen zijn op de uitkomsten van het onderzoek en de resultaten van het onderzoek. Het laatste voorschrift bepaalt dat de percelen grasland die vernietigd worden voordat de vernietiging plaats zal vinden aangemeld worden bij de Dienst Regelingen. Dit laatste voorschrift is bedoeld om controle op de naleving van de overige voorschriften, zoals de herinzaaiverplichting en het deskundigenrapport, mogelijk te maken.

4. Advies Technische commissie bodembescherming en Europese Commissie

Overeenkomstig artikel 64 van de Wet bodembescherming is advies gevraagd aan de Technische commissie bodembescherming (TCB). Daarnaast is de tekst van de regeling om commentaar gezonden aan de diensten van de Europese Commissie.

Ten aanzien van beide vrijstellingen heeft de TCB besloten zich te beperken tot het aangeven van de argumenten die gebruikt kunnen worden voor of tegen het verlenen van een vrijstelling. Met betrekking tot de vrijstelling van het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen, is zij van mening, zoals al in eerdere adviezen van de TCB naar voren is gekomen, dat er steeds vaker sprake zal zijn van grillige weerspatronen en dat agrariërs daarop dienen te anticiperen door eerder in het seizoen mest toe te dienen en door aanpassingen in de mestopslagcapaciteit. De vrijstelling wekt de indruk dat er sprake is van te weinig opslagcapaciteit. Verder denkt het TCB dat het verlenen van beide vrijstellingen niet bijdraagt aan het verkrijgen van goedkeuring voor het verlengen van de derogatie van de Nitraatrichtlijn. Beide vrijstellingen leiden, zo zegt het TCB verder, in principe tot verhoogde uitspoeling van nutriënten naar het grondwater mede nu zij betrekking hebben op zand- en lössgronden, de meest uitspoelingsgevoelige gronden in Nederland. De gestelde voorwaarden zullen de uitspoeling naar verwachting wel tegen gaan, ook het welslagen van de voorwaarden zijn echter afhankelijk van de weersomtandigheden.

De TCB vraagt zich daarnaast af of het vernietigen van grasland in de eerste helft van september – zoals in de concept-regeling was voorzien – in de praktijk nog wel aan de orde is, gelet op de vele neerslag in de maand augustus en de vooruitzichten voor het begin van de maand september. Zij verwacht daarom dat er, gezien de bijbehorende randvoorwaarden en de aanhoudende natte condities van de grond, weinig gebruik gemaakt zal worden van de vrijstellingen.

De diensten van de Europese Commissie hebben begrip voor de noodzaak om de uitrijdperiode gelet op de extreme weersomstandigheden eenmalig te verlengen. Ook zij hebben echter laten weten vraagtekens te hebben bij het maken van de uitzondering op het scheurverbod in de periode van 1 tot en met 15 september, zoals in de concept-regeling was voorzien. In september zijn de gemiddelde temperaturen over het algemeen hoger en geschiedt de mineralisatie van de vernietigde graszode sneller dan het geval zou zijn in bijvoorbeeld de wintermaanden.

Tegen deze achtergrond is bezien of het uit landbouwkundig oogpunt mogelijk is om de uitzondering op het scheurverbod te verplaatsen van september naar oktober of november. Conclusie is dat het niet zinvol is om het vernietigen van grasland in november toe te staan. Voor het vernietigen van kweek is het noodzakelijk dat het grasland chemisch wordt vernietigd (doodgespoten). Na het doodspuiten dient twee weken gewacht te worden met het inzaaien van nieuw gras. Indien het vernietigen van het grasland pas in november zou worden toegestaan, kan de grasmat zich als gevolg van de late inzaai onvoldoende ontwikkelen voor de winter. Daarnaast vereist het voor het doodspuiten geschikte middel (met als werkzame stof glyfosaat) een gemiddeld hogere temperaturen dan in november gewoon is, voor een goede werking. Het gebruik ervan in de maand november heeft daardoor een aanmerkelijke kans op falen. Het mogelijk maken van het vernietigen van grasland begin oktober wordt daarentegen vanuit landbouwkundig oogpunt wel kansrijk geacht en is bovendien in overeenstemming met de actuele gebruiksvoorschriften van de bedoelde bestrijdingsmiddelen.

Het advies van de TCB alsmede het commentaar van de zijde van de Europese Commissie is gelet op het voorgaande aanleiding geweest de regeling in die zin aan te passen dat de uitzondering op het vernietigingsverbod wordt gemaakt in de periode van 1 tot en met 15 oktober in plaats van 1 tot en met 15 september. LTO en NMV zijn over het algemeen tevreden met de getroffen regeling, met dien verstande dat zij vanuit landbouwkundig oogpunt liever hadden gezien dat ook de vrijstelling van het vernietigingsverbod voor de periode van 1 tot en met 15 september zou komen te gelden. Met de onderhavige vrijstelling is in mijn ogen een goede balans gevonden tussen wat milieukundig noodzakelijk en wat landbouwkundig mogelijk is.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

Naar boven