Wijziging Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid

Regeling van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 15 augustus 2006, nr. 2006-0000268900, CZW/WVOB, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid, in verband met verdere verlenging van het inburgeringsdeel tot 1 januari 2007, en in verband met toevoeging van extra middelen voor het voorkomen van een criminele loopbaan van allochtone jongeren, ten behoeve van voorschoolse educatie en schakelklassen ter bestrijding van onderwijsachterstanden, en voor educatieve activiteiten voor volwassenen ter verhoging van het scholingsniveau en ter verbetering van het maatschappelijk functioneren

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Justitie, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op de artikelen 7, tweede lid, 16, eerste en tweede lid en 20, derde lid, van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid;

Besluit:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, zeven onderdelen toegevoegd, luidende:

k. de minister: de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties;

l. voorschoolse educatie: een programma dat door gekwalificeerd personeel wordt verzorgd in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen voor doelgroepkinderen van 2 en 3 jaar;

m. doelgroepkind: kind met onderwijsachterstand dat op grond van artikel 6 van het Besluit bekostiging WPO, zoals dat luidde op 31 juli 2006, in aanmerking komt voor het volgen van voorschoolse educatie, dan wel kind met onderwijsachterstand voor wie een gewicht is vastgesteld op grond van artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO, zoals dat luidde op 31 juli 2006, en dat in aanmerking komt voor het volgen van vroegschoolse educatie;

n. schakelklas: groep of groepje leerlingen als bedoeld in de artikelen 166 en 166a van de Wet op het primair onderwijs;

o. schoolgewicht: schoolgewicht als bedoeld in artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO, zoals dat luidde op 31 juli 2006;

p. volwasseneneducatie: opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren, opleidingen gericht op sociale redzaamheid, of opleidingen Nederlands als tweede taal, als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

q. roc: regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

B

Artikel 7, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt ‘voor de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006’ vervangen door: voor het jaar 2006.

2. In de onderdelen C, D, E en F wordt ‘gedurende de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006’ steeds vervangen door: in 2006.

3. In de onderdelen C en D wordt ‘in deze periode’ steeds vervangen door: in dit jaar.

4. In het onderdeel Midinbnk wordt ‘in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006’ vervangen door: in het jaar 2006.

C

Artikel 8, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen G en H wordt ‘in 2005 en gedurende de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006’ steeds vervangen door: in 2005 en 2006.

2. In de onderdelen I en J wordt ‘in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006’ steeds vervangen door: in 2006.

D

Artikel 9a, onderdeel b, komt te luiden:

b. € 870.064,– voor 2005 en 2006, ten behoeve van de inburgering van nieuwkomers en oudkomers.

E

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b komen te luiden:

a. het aantal doelgroepkinderen dat deelneemt aan voorschoolse educatie, met onderscheid tussen allochtone en autochtone doelgroepkinderen;

b. het aantal leerlingen dat heeft deelgenomen aan een schakelklas, met onderscheid tussen allochtone en autochtone kinderen;

2. De onderdelen d, e, f en g komen te luiden:

d. het aantal trajecten dat door een gemeente bij een roc wordt ingekocht, waarbij een traject kan worden opgebouwd uit onderdelen van opleidingen educatie;

e. het aantal deelnemers dat met een opleiding educatie is gestart;

f. het aantal deelnemers dat een opleiding educatie succesvol heeft afgerond;

g. een door het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente te bepalen indicator op het gebied van educatie anders dan bedoeld onder d tot en met f; onder deze door de gemeente te bepalen indicator kan de het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente tevens kiezen voor een uitsplitsing in subindicatoren naar onderdelen van opleidingen educatie;

F

1. In artikel 12, tweede lid, wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de minister.

2. In artikel 12, derde, vierde en vijfde lid, wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: De minister.

G

Na artikel 12 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

1. De uitkeringen aan de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Utrecht en Amsterdam worden ten laste van de middelen die vanuit hoofdstuk VI van de Rijksbegroting ter beschikking worden gesteld voor het voorkomen van een criminele loopbaan van allochtone jongeren, op de volgende wijze verhoogd:

a. voor Den Haag: met € 750.000,– voor 2006 en 2007 en € 900.000,– voor 2008 en 2009;

b. voor Rotterdam: met € 1.080.000,– voor 2006 en 2007 en € 1.296.000,– voor 2008 en 2009;

c. voor Utrecht: met € 690.000,– voor 2006 en 2007 en € 828.000,– voor 2008 en 2009;

d. voor Amsterdam: met € 1.980.000,– voor 2006 en 2007 en € 2.376.000,– voor 2008 en 2009.

2. Binnen vier weken na publicatie van deze regeling dienen de colleges van burgemeester en wethouders van de vier in het eerste lid genoemde gemeenten bij de minister een aanvraag in tot de verhoging, bedoeld in het eerste lid. De aanvraag gaat vergezeld van een wijziging van het meerjaren-ontwikkelingsprogramma. Daarin worden vastgelegd de in de GSB III periode te bereiken resultaten die bijdragen aan het voorkomen van een criminele loopbaan van allochtone jongeren.

3. In de wijziging van het meerjarenprogramma worden de te bereiken resultaten geformuleerd met:

a. voor Den Haag:

1°. het aantal trajecten ‘Individuele ondersteuning van jongeren en gezinnen’;

2°. het aantal trajecten ‘Voorkomen van schooluitval’;

3°. het aantal trajecten ‘Werktoeleiding’;

b. voor Rotterdam:

1°. de daling van het percentage Nederlandse jongeren van Marokkaanse afkomst dat één jaar na ‘nazorg interventie’ nieuwe Justitiecontacten heeft;

2°. het percentage van de betreffende jongeren dat na een half jaar geen bemiddeling of bemoeienis anderzijds meer nodig heeft van de regisseur van de deelgemeentelijke organisatie ‘Sluitende aanpak’;

3°. het aantal stageplekken waarmee het tekort wordt verminderd;

c. voor Utrecht: het aantal hulptrajecten per jaar voor Marokkaanse risicojongeren, beginners, meerplegers en risicogezinnen.

d. voor Amsterdam: een of meer door het college van burgemeester en wethouders te bepalen indicatoren op het gebied van het voorkomen van een criminele loopbaan van allochtone jongeren.

4. De minister neemt een beschikking tot verlening van een in het eerste lid bedoelde verhoging binnen acht weken na het tijdstip waarop de in het tweede lid bedoelde aanvraag is ontvangen. De verhoging wordt toegedeeld aan de in het derde lid genoemde indicatoren, volgens de navolgende percentsgewijze procentuele verdeling:.

a. voor Den Haag:

1°. 75% aan de indicator, genoemd in het derde lid, onder a, onderdeel 1°;

2°. 11% aan de indicator, genoemd in het derde lid, onder a, onderdeel 2°;

3°. 14% aan de indicator, genoemd in het derde lid, onder a, onderdeel 3°;

b. voor Rotterdam:

1°. 56% aan de indicator, genoemd in het derde lid, onder b, onderdeel 1°;

2°. 36% aan de indicator, genoemd in het derde lid, onder b, onderdeel 2°;

3°. 8% aan de indicator, genoemd in het derde lid, onder b, onderdeel 3°, en

c. voor Utrecht: 100% aan de indicator, genoemd in het derde lid, onder c.

d. voor Amsterdam: 100% aan de indicator of indicatoren, bedoeld in het derde lid, onder d; in de beschikking tot verlening van een in het eerste lid bedoelde verhoging wordt de percentsgewijze toedeling aan de indicator of indicatoren vastgelegd.

5. De Minister kan de verhoging lager vaststellen dan de bedragen genoemd in het eerste lid, indien de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten naar zijn oordeel daartoe aanleiding geven.

6. De minister geeft niet eerder toepassing aan het vorige lid dan nadat hij het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente heeft geïnformeerd waarom hij voornemens is daartoe over te gaan en hij het college binnen een door hem te bepalen termijn in de gelegenheid heeft gesteld een aanpassing van de wijziging van het ontwikkelingsprogramma in te zenden.

Artikel 12b

1. De uitkeringen aan gemeenten waar de som van de schoolgewichten 11 of meer bedraagt worden met ingang van 2006 verhoogd ten laste van de middelen die vanuit hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting ter beschikking worden gesteld voor de bestrijding van onderwijsachterstanden.

2. Het procentuele aandeel van de betreffende gemeenten wordt voor het jaar 2006 vastgesteld volgens de formule: 5/12 נs נv, en met ingang van 2007 jaarlijks volgens de formule: 7/12 נs נ(v-1) + 5/12 נs נv. In die formules is:

s: de som van de schoolgewichten van de betreffende gemeente op 31 juli 2006;

(v-1): het vermenigvuldigingsbedrag zoals dat van toepassing was in het voorgaande jaar, en

v: het vermenigvuldigingsbedrag van het jaar van vaststelling.

3. Het vermenigvuldigingsbedrag bedraagt op 1 augustus 2006 € 1.368,–. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt met ingang van 2007 jaarlijks per 1 augustus het voor het komende schooljaar geldende vermenigvuldigingsbedrag vast door het vermenigvuldigingsbedrag van het voorgaande jaar aan te passen op basis van de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren van basisscholen, als bedoeld in artikel 120, zesde lid, van de Wet op het primair onderwijs.

4. Het vermenigvuldigingsbedrag zoals dat op grond van het vorige lid jaarlijks wordt vastgesteld, wordt jaarlijks bekendgemaakt in de Staatscourant.

5. Uiterlijk 15 november 2006 dienen de colleges van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten bij de minister een aanvraag in tot de verhoging, bedoeld in het eerste lid. De aanvraag gaat vergezeld van een wijziging van het meerjarenontwikkelingsprogramma. In de wijziging van het meerjarenontwikkelingsprogramma worden de te bereiken resultaten geformuleerd met inachtneming van de indicatoren, bedoeld in artikel 10, onderdelen a en b.

6. Voorschoolse educatie geschiedt onder de volgende voorwaarden:

a. het college van burgemeester en wethouders van een gemeente geeft aan op grond van welke criteria een doelgroepkind in aanmerking komt voor het volgen van voorschoolse educatie;

b. de voorschoolse educatie wordt tenminste drie dagdelen per week gedurende tenminste een jaar gegeven;

c. in afwijking van het onder b. gestelde kan gedurende het schooljaar 2006–2007 tenminste twee dagdelen per week voorschoolse educatie gedurende een jaar worden gegeven.

7. Voor schakelklassen gelden de volgende voorwaarden:

a. indien het onderwijs in de schakelklas plaatsvindt in combinatie met onderwijs in de reguliere groep, als bedoeld in artikel 166 van de Wet op het primair onderwijs, bedraagt het aantal uren onderwijs dat in de schakelklas wordt gegeven minimaal 8 uren per week;

b. indien het onderwijs in de schakelklas plaatsvindt na de reguliere schooltijd, bedoeld in artikel 166a van de Wet op het primair onderwijs, bedraagt het aantal uren onderwijs dat in de schakelklas wordt gegeven minimaal 100 uren per schooljaar.

8. De minister neemt een beschikking tot verlening van een in het eerste lid bedoelde verhoging binnen acht weken na het tijdstip waarop de in het tweede lid bedoelde aanvraag is ontvangen. De verhoging wordt voor 80% toegedeeld aan de indicator, bedoeld in artikel 10, onderdeel a, en voor 20 procent aan de indicator, bedoeld in artikel 10, onderdeel b.

9. De minister kan minder dan 100 percent verlenen van het in het tweede lid bedoelde procentuele aandeel, indien de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten naar zijn oordeel daartoe aanleiding geven.

10. De minister geeft niet eerder toepassing aan het vorige lid dan nadat hij het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente heeft geïnformeerd waarom hij voornemens is daartoe over te gaan en hij het college binnen een door hem te bepalen termijn in de gelegenheid heeft gesteld een aanpassing van de wijziging van het ontwikkelingsprogramma in te zenden.

11. Een landelijke evaluatie vindt plaats na het schooljaar 2007–2008. Desgevraagd werken gemeenten en bevoegde gezagsorganen hieraan mee. De evaluatie heeft betrekking op:

a. de samenwerking tussen gemeenten en bevoegde gezagsorganen van scholen in die gemeente;

b. de wijze waarop gemeenten uitvoering hebben gegeven aan de voorschoolse educatie;

c. de wijze waarop gemeenten schakelklassen onderwijs hebben ingericht.

Artikel 12c

1. Indien het bij koninklijke boodschap van 21 september 2005 ingediende voorstel van Wet houdende regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering, Kamerstukken I 2005/06, 30 308, nr. A) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, worden de uitkeringen aan alle gemeenten met ingang van de datum van inwerkingtreding van die Wet verhoogd ten laste van de middelen die vanuit hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting ter beschikking worden gesteld voor educatie.

2. Het procentuele aandeel van elke gemeente wordt berekend op basis van de artikelen 3.2.1. tot en met 3.2.3 van het Uitvoeringsbesluit Web en wordt aan elke gemeente bekendgemaakt in het verleningsbesluit, bedoeld in het vijfde lid.

3. Uiterlijk op 15 november 2006 dienen de colleges van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten bij Onze Minister een aanvraag in tot de verhoging, bedoeld in het eerste lid. De aanvraag gaat vergezeld van een wijziging van het meerjarenontwikkelingsprogramma.

4. De wijziging van het meerjarenontwikkelingsprogramma voldoet aan de volgende aanvullende eisen:

a. zij bevat een doelgroepenanalyse, waarin wordt aangegeven met welke doelgroepen van de educatie de gemeente te maken heeft, wat de omvang is van de onderscheiden doelgroepen en op welke doelgroep(en) het gemeentelijk beleid wordt gericht, alsmede een overzicht van het aantal deelnemers in de onderscheiden opleidingen educatie;

b. aangegeven wordt welk deel van het budget wordt besteed aan educatie. Indien de gemeente voornemens is tien procent of meer van de voor educatie beschikbaar gestelde middelen niet in te zetten voor educatie, bevat de wijziging van het meerjarenprogramma een motivatie daarvoor, alsmede een gezamenlijke verklaring van het college van burgemeester en wethouders en het betrokken roc, of de betrokken roc’s, waaruit blijkt dat artikel 4.1.3, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Web in acht is genomen en waaruit tevens blijkt op welke wijze deelnemers in staat worden gesteld hun opleiding af te maken;

c. het te bereiken resultaat wordt geformuleerd op een van de indicatoren, bedoeld in artikel 10, onderdelen d tot en met g. Als de gemeente in de wijziging van het meerjarenontwikkelingsprogramma heeft gekozen voor de indicator, bedoeld in artikel 10, onderdeel g, en daarbij heeft gekozen voor een uitsplitsing in subindicatoren, geeft de wijziging van het meerjarenontwikkelings-programma tevens aan in welke mate de beschikbare middelen worden toegerekend aan elk van die subindicatoren.

5. De minister neemt een beschikking tot verlening van een in het eerste lid bedoelde verhoging binnen acht weken na het tijdstip waarop de in het tweede lid bedoelde aanvraag is ontvangen. De verhoging wordt in zijn geheel toegerekend aan de gekozen indicator. Als is gekozen voor de indicator, bedoeld in artikel 10, onderdeel g, met daarbij een uitsplitsing in subindicatoren, wordt de verhoging toegerekend aan die subindicatoren op de wijze als aangegeven in de wijziging van het meerjarenontwikkelingsprogramma.

6. De minister kan minder dan 100% verlenen van het in het tweede lid bedoelde procentuele aandeel, indien de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten naar zijn oordeel daartoe aanleiding geven.

7. De minister geeft niet eerder toepassing aan het vorige lid dan nadat hij het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente heeft geïnformeerd waarom hij voornemens is daartoe over te gaan en hij het college binnen een door hem te bepalen termijn in de gelegenheid heeft gesteld een aanpassing van de wijziging van het ontwikkelingsprogramma in te zenden.

H

In artikel 13, derde lid, wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de minister.

I

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid, wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de minister.

2. In het vijfde lid, wordt ‘€ 435.032,–’ vervangen door: € 870.064,–.

3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

6. De aan de vier gemeenten, genoemd in artikel 12a, eerste lid, te verlenen voorschotten worden verhoogd met de bedragen die de minister op grond van artikel 12a, vierde en vijfde lid, heeft verleend.

7. De aan de in het eerste lid van artikel 12b bedoelde gemeenten te verlenen voorschotten worden verhoogd met de bedragen die de minister op grond van artikel 12b, zesde en zevende lid, heeft verleend. Het procentuele aandeel voor het jaar 2006, als bedoeld in artikel 12b, tweede lid, wordt door de minister als voorschot vóór 1 oktober 2006 beschikbaar gesteld. Dit voorschot wordt verstrekt, vooruitlopend op de beschikking tot verlening, als bedoeld in artikel 12b, zesde en zevende lid.

8. De aan de gemeenten, waaraan op grond van artikel 12c een aanvulling op de uitkering wordt verleend, te verlenen voorschotten worden in de jaren 2007 tot en met 2009 steeds verhoogd met een derde deel van het bedrag dat op grond van artikel 12c, vijfde en zesde lid, is verleend.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat:

a. artikel I, onderdelen B, C en D, alsmede onderdeel H, eerste lid, terugwerken tot en met 1 juli 2006;

b. artikel I, onderdeel G, artikel 12a, terugwerkt tot en met 1 april 2006, en

c. onderdeel G, artikel 12b, terugwerkt tot en met 1 augustus 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, A. Nicolaï.

Toelichting

Algemeen

Deze regeling voorziet in wijziging van de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (de Uitvoeringsregeling) en omvat een viertal onderwerpen. In de eerste plaats wordt het inburgeringsdeel van de Brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (BDU-siv) verder verlengd tot 1 januari 2007. In de tweede plaats wordt een drietal bedragen toegevoegd aan de uitkering: een bedrag ten behoeve van het voorkomen van een criminele loopbaan van allochtone jongeren, een bedrag ten behoeve van voorschoolse educatie en schakelklassen ter bestrijding van onderwijsachterstanden, en een bedrag ten behoeve van educatieve activiteiten voor volwassenen ter verhoging van het scholingsniveau en ter verbetering van het maatschappelijk functioneren.

1. Inburgeringsdeel

De voorliggende wijziging voorziet in de gevolgen van het feit dat het inburgeringsdeel zoals dat aanvankelijk alleen voor het jaar 2005 in de Brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (hierna: de BDU-siv) was opgenomen, nu ook betrekking heeft op het gehele jaar 2006.

Met ingang van het jaar 2005 ontvangen de grote steden de door het Rijk beschikbaar te stellen inburgeringsmiddelen met betrekking tot zowel nieuw- als oudkomers als onderdeel van de BDU-siv. Ingevolge artikel 3, onderdeel b, van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (hierna: het Besluit) is de inbreng van de inburgeringsmiddelen echter in eerste instantie beperkt gebleven tot het jaar 2005, gelet op de ontwikkeling van een nieuw inburgeringsstelsel. Inmiddels is een voorstel van wet terzake van dit nieuwe inburgeringsstelsel ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 2). Op 7 juli 2006 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het (gewijzigde) wetsvoorstel. Met het oog daarop is het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (hierna: het Besluit) aangepast in die zin dat de werking van het huidige inburgeringsdeel in de BDU-siv aanvankelijk is verlengd tot 1 juli 2006 (Besluit van 28 februari 2006, Stb. 178) en later tot 1 januari 2007 (Besluit van 5 augustus 2006, Stb. 372). De voorliggende regeling voorziet er in de Uitvoeringsregeling dienovereenkomstig aan te passen.

2. Voorkomen criminele loopbaan allochtone jongeren

Het kabinet heeft besloten dat de oververtegenwoordiging van Nederlandse jongeren van Marokkaanse afkomst in de criminaliteitscijfers vraagt om een gerichte actie van de rijks- en gemeentelijke overheid. De relatief hoge criminaliteitscijfers onder jongeren van Marokkaanse herkomst vormt een hardnekkig probleem, dat wordt beïnvloed door enerzijds sociaal-economische problemen van een deel van de populatie en anderzijds door culturele factoren. Het is wenselijk de aandacht te concentreren in die steden waar de problematiek zich het sterkst doet voelen en daarom is besloten tot het beschikbaar stellen van middelen ten behoeve van de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht). Voor de voorbereiding, implementatie en uitvoering van dit specifieke beleid is een bedrag van € 5 miljoen beschikbaar voor de jaren 2006 en 2007, en daarna € 6 miljoen structureel. Een percentage van 10% van het beschikbare bedrag wordt gebruikt voor ondersteuning en ontwikkeling. Het resterende bedrag wordt in principe naar rato verdeeld onder de G4 op basis van het aantal Marokkaanse inwoners van 12 t/m 24 jaar per stad. Besloten is dit bedrag toe te voegen aan de door de G4 te ontvangen BDU-siv. Het gaat hier om middelen ten behoeve van het programmadeel van de uitkering.

Toevoeging van dit bedrag aan het programmadeel van de BDU-siv houdt evenwel in dat het college van burgemeester en wethouders van elk van de vier grote steden een wijziging van het meerjaren ontwikkelingsprogramma zal moeten indienen met daarin vastgelegd de in de GSB III periode te bereiken resultaten met de daarbij behorende door de gemeente bepaalde stadsspecifieke indicatoren die bijdragen aan de doelstelling die beoogd wordt met de uitvoering van dit project (zie ook artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Besluit en artikel 10, onderdeel u, van de Uitvoeringsregeling). Met het college van burgemeester en wethouders van de vier grote steden zijn hierover al afspraken gemaakt. De verhoging zal apart moeten worden aangevraagd. In zijn beschikking tot verlening van de verhoging zal de minister ook kunnen besluiten tot verlening van een lager bedrag, als de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen resultaten daartoe aanleiding geven (zie het vijfde en zesde lid van het als gevolg van deze regeling tot stand gekomen artikel 12a van de Uitvoeringsregeling). De bedragen worden met ingang van 2006 bij wijze van voorschot uitgekeerd. Omdat de bedragen deel uitmaken van het programmadeel van de Brede doeluitkering zal de verantwoording en definitieve vaststelling deel uitmaken van de verantwoording over en vaststelling van het programmadeel in 2010.

3. Voorschoolse educatie en schakelklassen

Artikel 12b voorziet in de toevoeging van middelen aan het programmadeel van de BDU-siv op het terrein van voorschoolse educatie en schakelklassen.

Voorschoolse educatie

Het is van groot belang dat vroegtijdig wordt gesignaleerd dat kinderen een (taal)achterstand hebben, zodat zo snel mogelijk de (taal)ontwikkeling van deze kinderen kan worden gestimuleerd. In dat kader zijn voor jonge kinderen VVE-programma’s ontwikkeld. Dit zijn educatieve programma’s gericht op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden beginnend in kinderdagverblijven of peuterspeelzalen en doorlopend tot en met de tweede groep van de basisschool. Bij de voor- en vroegschoolse educatie worden educatieve programma’s gebruikt die een doorlopende leerlijn hebben van voor- naar vroegschoolse educatie. Voorschoolse educatie is bestemd voor doelgroepkinderen van 2 en 3 jaar en wordt verzorgd op een peuterspeelzaal of kinderdagverblijven. Hiervoor zijn de gemeenten verantwoordelijk. Vroegschoolse educatie is bestemd voor doelgroepkinderen van 4 en 5 jaar en wordt verzorgd in groep 1 en 2 van een basisschool. Hiervoor zijn de scholen verantwoordelijk. Scholen krijgen een eigen budget voor het realiseren van de vroegschoolse educatie. Voor de doelgroepkinderen in de voorschoolse periode dient in ieder geval gedurende 12 maanden minimaal 3 dagdelen per week voorschoolse educatie te worden aangeboden. Voor het schooljaar 2006/2007 bestaat de mogelijkheid om de voorschoolse educatie slechts 2 dagdelen aan te bieden. (Dit is mogelijk vanwege eventueel gemaakte afspraken met schoolbesturen over bekostiging van de vroegschoolse periode). In de huidige praktijk is de bekostiging toereikend voor 4 dagdelen. In dit besluit is gekozen voor 3 dagdelen omdat hiermee rekening wordt gehouden met jonge kinderen van wie de belastbaarheid voor deelname aan voorschoolse educatie kleiner is. Gemeenten en basisscholen zijn vrij om een keuze te maken uit een bepaald VVE-programma. Het is van belang dat wordt gewerkt met kwalitatief goede VVE-programma’s met een gestructureerde didactische aanpak, die worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat VVE alleen effectief is als aan deze voorwaarden wordt voldaan. Bij het kiezen van een programma voorschoolse educatie is het raadzaam gebruik te maken van de Keuzegids VVE, waarin een overzicht staat van de beschikbare VVE- programma’s of van de databank effectieve jeugdinterventies waarin informatie wordt aangeboden over de effectiviteit van interventies die dienst- en hulpverleners gebruiken bij kinderen.

Schakelklassen

In een schakelklas wordt aan leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal intensief taalonderwijs aangeboden dat er op is gericht de taalachterstand zo snel mogelijk in te lopen. Schakelklassen kunnen voor alle groepen in het basisonderwijs worden ingericht: ook bij het begin van het basisonderwijs en aan het einde van het basisonderwijs waarbij wordt geschakeld naar het voortgezet onderwijs.

De toevoeging geschiedt met terugwerkende kracht per 1 augustus 2006. Bij het sluiten van de GSB-prestatieconvenanten d.d. 11 maart 2005 was namelijk nieuwe wet- en regelgeving voor voor- (en vroeg)schoolse educatie en schakelklassen nog niet afgerond. In het convenant is toen met de steden afgesproken dat – zodra duidelijkheid zou bestaan over het geheel – de prestatieafspraken tot het einde van de convenantperiode zouden worden aangepast. Het college van burgemeester en wethouders van elk van de grote steden (G31) moet een aanvraag indienen tot verlening van die verhoging. Het wijzigt daartoe het meerjarenontwikkelings-programma.

Het macrobudget voor het onderwijsachterstandenbeleid van alle gemeenten bedraagt met ingang van 1 augustus 2006 ongeveer € 165 miljoen. Hiervan gaat ongeveer 2/3 naar de GSB-gemeenten. Op basis van de som der schoolgewichten per gemeente worden de middelen over de gemeenten verdeeld. Er wordt voor de gehele GSB periode uitgegaan van de leerlingtelling op 1 oktober 2004. In dit verband wordt verwezen naar de extra middelen die basisscholen als gevolg van de motie Verhagen, Van Aartsen en Dittrich (Kamerstukken II 2004/05, 29 800, nr. 4, onderdeel ‘onderwijsachterstandenbeleid’) ontvangen ten behoeve van vroegschoolse educatie en naar de afspraak in het kabinet dat gemeenten zich de komende jaren volledig gaan richten op de voorschoolse educatie en daarmee de ambitie verhogen naar een doelgroepbereik van 70% (dit is een landelijk streefcijfer rekeninghoudend met maatwerk per stad). Tevens zijn extra middelen (€ 15 miljoen) beschikbaar voor schakelklassen als gevolg van de motie Verhagen (Kamerstukken II 2004/05, 27 020, nr. 41 en nr. 42).

Tijdens de behandeling van het voorstel van wet houdende Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Kamerstukken I 2005/06, 30 313, nr. A) is een nieuwe prestatie-indicator voor schakelklassen afgesproken, namelijk het aantal leerlingen in plaats van het aantal klassen. Deze wet is in werking getreden met ingang van 1 augustus 2006 (Stb. 340 en 347). Op basis van deze wet zal het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010 worden vastgesteld. In dit besluit worden nadere voorwaarden aan het onderwijsachterstandenbeleid gesteld, voor een periode van vier jaar. Deze voorwaarden hebben betrekking op Voorschoolse educatie en schakelklassen. Daarnaast wordt in bovengenoemd besluit de bekostiging voor het onderwijsachterstandenbeleid aan de overige gemeenten (dus de niet GSB-gemeenten) geregeld. Dit besluit zal na inwerkingtreding terugwerken tot en met 1 augustus 2006. De genoemde wet en de nadere voorwaarden uit het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010 zijn ook op de GSB-gemeenten van toepassing. De besluiten tot verlening van de verhoging op basis van het achtste en negende lid van artikel 12b worden genomen na de inwerkingtreding van het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010 en op basis van de beoordeling door het Rijk van de door de stad geformuleerde prestaties.

4. Volwasseneneducatie

Met ingang van de inwerkingtreding van de Wet Inburgering worden de middelen educatie voor de G31 toegevoegd aan de BDU-siv. Om dat mogelijk te maken is de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) gewijzigd (Wet van 16 februari 2006, Stb. 128).

Educatie vervult een wezenlijke rol bij de verhoging van het scholingsniveau van volwassenen en is een belangrijke schakel in het beleid rond Leven Lang Leren en het behalen van de Lissabon doelstelling om zoveel mogelijk volwassenen alsnog op het niveau van een startkwalificatie te krijgen. Educatie is bedoeld om het voor volwassenen door het volgen van opleidingen of cursussen alsnog mogelijk te maken goed te kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving. Dit kan zowel betrekking hebben op de persoonlijke ontplooiing als op het vinden van een baan.

In overleg met de gemeenten heeft het Rijk drie output-indicatoren opgesteld voor het formuleren van de over een te komen prestaties (zie ook de bestuurlijk vastgestelde ‘Bouwstenennotitie voor aanvulling van het Beleidskader GSB III in verband met de middelen educatie die worden toegevoegd aan de BDU-siv’ d.d. 7 juli 2006). De gemeente selecteert er één uit. Gemeenten die zich echter niet in één van deze drie indicatoren kunnen vinden, mogen zelf een indicator bepalen, die beter aansluit op de gemeentelijke werkwijze (een ‘stadsspecifieke’ indicator). Voorwaarde bij deze laatste optie is dat de indicator SMART is geformuleerd en bij voorkeur is gebaseerd op leerresultaat/output. SMART staat voor: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden. Deze door de gemeente te bepalen indicator moet wel worden goedgekeurd door het Rijk. Een gemeente kan ook voor de onderscheiden opleidingen educatie, als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs verschillende prestatie-indicatoren kiezen en daarbij afzonderlijke ambities formuleren. Het gaat daarbij om opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren, opleidingen gericht op sociale redzaamheid, of opleidingen Nederlands als tweede taal (in de Web onderscheiden in de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II, niveaus B1 en B2 van het Raamwerk NT2 en de opleidingen Nederlands als tweede taal, niveaus A1 en A2 van het Raamwerk NT2). Deze optie wordt gezien als een stadsspecifieke indicator, uitgesplitst naar een aantal subindicatoren. De gemeente dient in dat geval ook een financiële uitsplitsing (van de te bestede rijksbijdrage) te geven voor elke educatieve activiteit. Bovendien wordt er apart afgerekend op de verschillende prestatie-indicatoren; bij de verrekening wordt de in te zetten rijksbijdrage voor 100% toegerekend aan de indicator en – indien de gemeente bij de stadsspecifieke indicator kiest voor een uitsplitsing naar subindicatoren – aan de verschillende subindicatoren in de mate waarin de gemeente de financiële uitsplitsing heeft aangegeven. Deze optie brengt dus meer administratieve lasten met zich mee, zowel voor de gemeente als voor het Rijk.

Kabinetsstandpunt specifieke uitkeringen (n.a.v. stuurgroep Brinkman, Kamerstukken II 2004/05, 29 800 B, nr 16)

In het kabinetsstandpunt over het rapport ‘Anders gestuurd, beter bestuurd: De specifieke uitkeringen doorgelicht’ van de stuurgroep Brinkman is besloten dat gemeenten inzake specifieke uitkeringen zoveel mogelijk beleids- en bestedingsvrijheid krijgen en zo min mogelijk verantwoordingsbureaucratie. Voor de GSB-uitkering betekent dit dat het principe van single information en single audit van toepassing is, waardoor gemeenten kunnen volstaan met het opnemen van de indicatoren in de bijlage bij de jaarrekening en in beginsel de accountantscontrole van de jaarrekening.

In de evaluatie van GSB SIV in 2007 zal worden bezien of meer op hoofdlijnen kan worden gestuurd, bijvoorbeeld door het verminderen van het aantal indicatoren en/of eisen aan het meerjaren ontwikkelingsprogramma.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

In artikel 1 van de Uitvoeringsregeling worden enkele definitiebepalingen toegevoegd.

Onderdeel m: doelgroepkinderen

De doelgroepkinderen in de eerste twee groepen van het basisonderwijs zijn kinderen met een leerlinggewicht als bedoeld in artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO. In kinderdagverblijven en peuterspeelzalen wordt het begrip leerlinggewicht in beginsel niet gehanteerd. Om toch vooraf de totale omvang van de doelgroep in de voorschoolse periode te bepalen wordt uitgegaan van de omvang van de doelgroep in de vroegschoolse periode (groepen 1 en 2 in het basisonderwijs). Daarbij worden de criteria voor de gewichtenregeling in het basisonderwijs als uitgangspunt gehanteerd om de definitie van de deelnemers aan voorschoolse educatie te bepalen. Gemeenten kunnen ervoor kiezen andere criteria te hanteren om een doelgroepkind in de voorschoolse periode te definiëren. Op lokaal niveau bestaat in sommige gevallen een eigen praktijk voor de wijze waarop de definitie van een doelgroepkind in de voorschoolse periode wordt bepaald, bijvoorbeeld door middel van een indicatie van achterstanden door Jeugdgezondheidszorginstellingen. Hierover kunnen op lokaal niveau afspraken worden gemaakt (tussen gemeenten, consultatiebureaus, peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en basisscholen) in het kader van de lokale educatieve agenda, zodat ook in die gevallen een doorlopende leerlijn wordt gerealiseerd. Duidelijk moet zijn welke criteria bij het definiëren van een doelgroepkind in een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal zijn gehanteerd.

Onderdeel n: schakelklas

In een schakelklas wordt, zoals boven aangegeven, aan leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal intensief taalonderwijs aangeboden dat er op is gericht de taalachterstand zo snel mogelijk in te lopen. Schakelklassen kunnen voor alle groepen in het basisonderwijs worden ingericht: ook bij het begin van het basisonderwijs en aan het einde van het basisonderwijs waarbij wordt geschakeld naar het voortgezet onderwijs. In de Wet op het primair onderwijs is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders de criteria bepaalt voor de selectie van de leerlingen die zullen gaan deelnemen aan een schakelklas. Van gemeenten wordt verwacht dat zij met de bevoegde gezagsorganen in overleg treden over de school waaraan een schakelklas wordt verbonden en welke achterstandsleerlingen deelnemen aan de schakelklas. In deze schakelklassen zijn de activiteiten gericht op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden. Daarbij zal met name nadruk worden gelegd op de bevordering van de Nederlandse taal. Door middel van schakelklassen moet een betere doorstroming in het onderwijs plaatsvinden. Een schakelklas kan op verschillende manieren worden vorm gegeven. Een schakelklas kan bestaan uit een aparte groep, een combinatie met de reguliere groep of een schakelklas vindt plaats in het verlengde deel van de verlengde schooldag in een aparte groep (verlengde schooldag).

Aparte groep tijdens schooltijd

In een schakelklas volgen leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal intensief taalonderwijs. Gemeenten bepalen, na overleg met de bevoegde gezagsorganen, welke leerlingen zullen gaan deelnemen aan een schakelklas als bedoeld in de artikelen 166, eerste lid en 166a, eerste lid van de Wet op het primair onderwijs. Het onderwijs vindt plaats in een aparte groep. De grootte van de groep kan de school zelf bepalen. Hierdoor kan de schakelklas het karakter hebben van een aparte klas die bestaat uit een klas van de gemiddelde groepsgrootte. De schakelklas kan ook bestaan uit een kleinschaliger vorm van aparte groepjes van leerlingen die extra taalonderwijs ontvangen. De leerlingen volgen het onderwijs in een schakelklas gedurende 1 jaar en gaan daarna naar de reguliere groep. Hierbij kan het gaan om zowel leerlingen die ‘zij-instromer’ zijn of om leerlingen die vanuit de reguliere groep een extra leerjaar volgen in een schakelklas. In beide situaties wordt aan het einde van het schakeljaar beoogd dat de taalachterstand zodanig is ingelopen dat deelname aan het reguliere onderwijs (weer) mogelijk is. Wanneer het onderwijs in de schakelklas plaatsvindt gedurende 9 dagdelen per week, is er sprake van een voltijdse schakelklas. Het onderwijs in een schakelklas kan ook in combinatie met het onderwijs in de reguliere groep worden aangeboden. Hierbij wordt een minimum van 8 uur per week vastgesteld waaruit het onderwijs in de ‘deeltijds’ schakelklas moet bestaan. Er is voor gekozen om een minimum aantal uren te verbinden aan een schakelklas die wordt afgewisseld met de reguliere groep. Reden hiervoor is dat het aantal uren taalonderwijs dat in de deeltijdschakelklas wordt gevolgd niet wordt versnipperd en dat de tijd in een deeltijdschakelklas voldoende van aard is om extra taalonderwijs te bieden. In het onderzoek naar het effect van de schakelklas zal ook de deeltijdschakelklas worden geëvalueerd.

Verlengde schooldag

Voor leerlingen bij wie het niet nodig is om een extra leerjaar in te richten, kan een schakelklas in de vorm van een verlengde schooldag worden ingericht. Deze leerlingen ontvangen intensief taalonderwijs tijdens het verlengde deel van de verlengde schooldag. De leerlingen ontvangen intensief taalonderwijs naast de reguliere schooltijd om daarna naar de volgende groep door te kunnen stromen. Deze schakelklas omvat minimaal 100 uren per jaar. Ook de schakelklas in de vorm van een verlengde schooldag zal worden geëvalueerd.

Weekend- en zomerschool

In het onderwijsveld komen steeds vaker weekend- en zomerscholen voor. In een weekenden/of zomerschool worden verschillende onderwijsactiviteiten aangeboden. Naast taallessen is een groot deel van de activiteiten gericht op de vergroting van de ontplooiingskansen van kinderen. Zomerscholen en weekendscholen worden gekenmerkt door een vrijwillige deelname en worden gevolgd buiten de reguliere (verplichte) onderwijstijd. Dit betekent dat in de reguliere bekostiging aan scholen geen component is opgenomen voor zomer- en weekendscholen. Deze scholen worden in de praktijk mede gefinancierd door verschillende (ook private) sponsors. Dit is een goede ontwikkeling, omdat hiermee ook andere partijen hun maatschappelijke verantwoording nemen. Mede om deze reden worden de beschikbare middelen op grond van dit besluit voor de schakelklassen ingezet voor schakelklassen die vallen binnen de wettelijk vastgestelde definitie en die binnen de verplichte onderwijstijd van een leerling worden georganiseerd. Gemeenten kunnen het deel van het beschikbare budget dat is bedoeld voor overige activiteiten inzetten voor het taalonderwijs in de zomer- en weekendscholen.

Onderdelen B en C

Deze onderdelen worden toegelicht in het algemeen deel, onder ‘Inburgeringsdeel’.

Onderdeel D

Omdat de uitkering voor Sittard-Geleen op grond van artikel 4, derde lid, van het Besluit afzonderlijk wordt vastgesteld, moet als gevolg van de verlenging van het inburgeringsdeel ook artikel 9a op dit punt worden aangepast.

Onderdeel E

Als gevolg van de nieuwe artikelen 12b en 12c worden enkele indicatoren in artikel 10 van de Uitvoeringsregeling anders geformuleerd.

Onderdeel b

De prestatieafspraken met de steden richten zich op het totaal aantal leerlingen dat heeft deelgenomen aan een schakelklas (cumulatief aantal 2006 t/m 2009).

Onderdeel d

Deze indicator betreft een door het roc opgesteld onderwijstraject dat opgebouwd kan worden uit (deel)opleidingen voortgezet algemeen volwassenonderwijs, breed maatschappelijk functioneren, sociale redzaamheid, en NT2-opleidingen voor niet-⁠inburgeringsplichtigen. Bij uitval kan er een nieuwe deelnemer op het traject worden geplaatst; in dat geval blijft er sprake van één traject.

Onderdeel e

Het betreft hier het aantal deelnemers dat gebruik heeft gemaakt van een educatief aanbod. Eén deelnemer kan gebruik maken van meerdere trajecten. Deze indicator sluit aan bij de systematiek van de oudkomersregeling/ Landelijke Monitor Oudkomers.

Onderdeel f

Het betreft hier het aantal deelnemers dat een opleiding succesvol heeft afgerond. Hierbij dient de gemeente aan te geven wat er precies onder een succesvol afgerond traject wordt verstaan: bijvoorbeeld is elk deelcertificaat een succesvol afgerond traject of alleen een volledig diploma.

Onderdeel g

Deze ‘stadsspecifieke’ indicator is bij voorkeur gebaseerd op leerresultaten. Gemeenten kunnen voor deze optie kiezen als de verantwoording die zij bij het roc opvragen niet aansluit bij één van drie andere indicatoren, bedoeld in de onderdelen d tot en met f.

Onderdeel F

Dit betreft het herstel van een redactionele vergissing.

Onderdeel G

Artikel 12a

Met Den Haag, Rotterdam en Utrecht zijn voor elke gemeente afzonderlijk indicatoren overeengekomen voor de te bereiken resultaten (derde lid). Die zullen in de wijziging van het meerjarenprogramma geformuleerd moeten worden.

Voor Den Haag gaat het om de volgende indicatoren:

1°. het aantal trajecten ‘Individuele ondersteuning van jongeren en gezinnen’.

Het gaat hier om twee soorten trajecten: individuele trajectbegeleiding en gezinscoaching. De individuele begeleidingstrajecten richten zich op resocialisatie, het voorkomen en verminderen van schooluitval, toeleiding naar werk en vrijetijdsactiviteiten met als doel het voorkomen en verminderen van criminaliteit. Zo nodig wordt begeleid naar zelfstandige huisvesting. Bij gezinscoaching gaat het om gezinnen met een forse meervoudige problematiek. De gezinscoaching richt zich op het hele gezin, met speciale aandacht voor de betreffende jongere. Het doel van de interventie is het tot stand brengen van een positieve gedragsverandering binnen het gezinssysteem. De doelen t.a.v. de ouders zijn het aanleren van concrete vaardigheden om een veilige en wenselijke opvoedingssituatie te creëren, hechting met de samenleving en maatschappelijke participatie. De doelen t.a.v. de kinderen zijn het stoppen van delictgedrag door vroegtijdig optreden en het bijbrengen van normbesef.

2°. Het aantal trajecten ‘Voorkomen van schooluitval’.

Ook hier gaat het om twee soorten trajecten, een op scholen en de andere gericht op stageplekken. Op scholen worden begeleidings- en coachprojecten, gericht op VMBO- en MBO-leerlingen, ingezet. De bestaande projecten, waarbij vrijwillige coaches worden ingezet, worden uitgebreid. Voor stageplekken wordt gebruik gemaakt van de begeleiding van het kortgeleden gestarte SOB (Samenwerking, Onderwijs en Bedrijven). Gewerkt wordt met vrijwillige coaches – studenten van de Haagse Hogeschool – die contacten leggen met ondernemers en leerlingen introduceren voor een stageplaats.

3°. het aantal trajecten ‘Werktoeleiding’.

Voor werktoeleiding wordt gebruik gemaakt van de sluitende aanpak van het gemeentelijke beleid voor jongeren tot en met 25 jaar (Jongerenteam/Werkkompas van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten). Het accent ligt op het wegnemen van persoonlijke of maatschappelijke belemmeringen en het versterken van arbeidsvaardigheden en competenties. Daarnaast wordt gewerkt aan toeleiding en coaching naar startend ondernemerschap Het doel daarbij is om jonge Marokkanen tot 25 jaar met een MBO-achtergrond kennis te laten maken met alles wat er komt kijken bij het starten van een eigen onderneming.

Voor Rotterdam gaat het om de volgende indicatoren:

1°. de daling van het percentage Nederlandse jongeren van Marokkaanse afkomst dat één jaar na ‘nazorg interventie’ nieuwe Justitiecontacten heeft.

De recidive onder Marokkaanse jongeren in het algemeen ligt rond de 60%. Dit is onacceptabel hoog en de gemeente zet dan ook in op nazorg om de recidive te verminderen. Dat gebeurt door Marokkaanse jongeren intensief begeleiden in, en na hun verblijf in een jeugdinrichting. Deze begeleiding zal starten in de inrichting en na het verlaten van de inrichting kan deze begeleiding nog een half jaar worden voortgezet.

2°. het percentage van de betreffende jongeren dat na een half jaar geen bemiddeling of bemoeienis anderzijds meer nodig heeft van de regisseur van de deelgemeentelijke organisatie ‘Sluitende aanpak’.

Het doel is om zonodig met dwang en drang Marokkaanse jongeren te stimuleren een persoonlijke zorgplan te volbrengen en zo hun leven weer op de rails te krijgen. De gemeente wil in samenwerking met Justitie en de politie door middel van intensieve begeleiding van de jongeren deze zorgplannen implementeren.

3°. het aantal stageplekken waarmee het tekort wordt verminderd.

In 2006 is er in Rotterdam een tekort aan 2300 stageplaatsen voor jongeren. Enerzijds wordt er hard gewerkt aan een goede match van jongere en stageplek, zodat de uitval beperkt is, anderzijds zullen veel meer organisaties zich bereid moeten tonen om stageplekken te leveren. Middels dit project worden door studenten van de hogeschool extra stageplekken gerealiseerd.

Voor Utrecht geldt één indicator:

Het aantal hulptrajecten per jaar voor Marokkaanse risicojongeren, beginners, meerplegers en risicogezinnen.

Het gaat hier om het uitbreiden van outreachende hulptrajecten voor Marokkaanse jongeren met politie- en justitiecontacten, om het verder uitbreiden van koppelingstrajecten van ‘peers als mentoren’, om de inzet van Marokkaanse oudercoaches voor ouders met kinderen 7–16 jaar en om het begeleiden van Marokkaanse jongeren uit VMBO en MBO bij het zoeken van een stageplaats.

Met Amsterdam is het kabinet nog in overleg over de wijziging van het meerjarenontwikkelingsprogramma, waaronder de daarin op te nemen indicator(en) en te behalen resultaten.

Artikel 12c

Tweede lid

Het landelijk beschikbare budget voor de volwasseneneducatie wordt jaarlijks verdeeld over de gemeenten aan de hand van de maatstaven en de berekeningswijze bedoeld in de artikelen 3.2.1 t/m 3.2.3 van het Uitvoeringsbesluit Web. De op die wijze berekende rijksbijdrage educatie wordt jaarlijks bekend gemaakt aan de gemeenten. Het verleden heeft geleerd dat de verschillen door het gebruik van geactualiseerde gegevens beperkt zijn. Daarom is ervoor gekozen ook de rijksbijdrage educatie voor de G31 jaarlijks te berekenen aan de hand van de meest actuele gegevens van de maatstaven.

Vierde lid

De gemeente dient een wijziging van het meerjaren ontwikkelingsprogramma op te stellen, waarbij de algemene inhoudelijke voorwaarden die het Rijk heeft gesteld aan (de wijziging van) het ontwikkelingsprogramma in acht moeten worden genomen. Deze voorwaarden zijn eerder bestuurlijk afgesproken en vastgelegd in de nota ‘Samenwerken aan de Krachtige Stad’ (uitwerking van het stelsel Grotestedenbeleid 2005–2009) van april 2004 (zie par. 4.2 van de nota). Het Rijk toetst de wijziging van het meerjaren ontwikkelingsprogramma aan de hand van deze algemene GSB-voorwaarden. Voor educatie zijn die voorwaarden op onderdelen nader toegespitst, wat heeft geleid tot een tweetal aanvullende eisen (vierde lid, de onderdelen a en b).

Onderdeel a

Doelgroepenanalyse

Om zicht te krijgen op de gemeentelijke problematiek en de stedelijke ambities te kunnen beoordelen vraagt het Rijk van de gemeente, op basis van ervaring en historische gegevens, een doelgroepenanalyse: met welke doelgroepen heeft de gemeente te maken en wat is de omvang van de onderscheiden doelgroepen. De gemeente motiveert ook de politiek-bestuurlijke keuze: op welke doelgroepen gaat de gemeente inzetten, waarom deze doelgroep(en) en op welke wijze.

De educatie biedt verschillende opleidingsmogelijkheden voor de onderscheiden doelgroepen. Hieronder volgt een algemene beschrijving van deze educatieve activiteiten. De doelgroepen lopen uiteraard niet één op één gelijk met de opleidingsmogelijkheden.

Educatieve activiteiten voor de onderscheiden doelgroepen

a. Sociale redzaamheid

De opleidingen sociale redzaamheid zijn gericht op redzaamheid op het gebied van taalvaardigheid (NT1), rekenvaardigheid en sociale vaardigheid.

Doelgroep: Deze opleidingen zijn ondermeer bedoeld om autochtone analfabeten en niet-inburgeringsplichtige allochtonen alfabetiseringscursussen aan te bieden.

b. Breed maatschappelijk functioneren

De opleidingen die vallen onder breed maatschappelijk functioneren – door de roc’s ook wel ‘professionele redzaamheid, ongekwalificeerd’ genoemd – bieden deelnemers de mogelijkheid d.m.v. het wegnemen van deficiënties, aansluiting te vinden bij een beroepsopleiding of het (voortgezet) algemeen volwassenenonderwijs.

Doelgroep: Deelnemers die nog niet beschikken over de kennis en vaardigheden voor het succesvol volgen van een beroepsopleiding of een andere vervolgopleiding. Deze opleidingen kunnen worden ingezet voor personen die aan hun inburgeringsplicht hebben voldaan, maar die nog niet over voldoende (taal)niveau beschikken om succesvol een beroepsopleiding te kunnen volgen. Ook voor voortijdige schoolverlaters kan door middel van deze opleiding aansluiting gevonden worden bij het beroepsonderwijs.

c. Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (Tweede weg of tweede kans onderwijs)

Het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs is bedoeld voor volwassenen om, via 2e kans- of 2e weg-onderwijs, alsnog een vmbo (theoretische leerweg), havo- of vwo-diploma te halen dan wel deficiënties weg te werken.

Doelgroep: Deelnemers die in het VO zijn uitgevallen, kunnen met behulp van het halen van certificaten alsnog een VO-diploma halen. Daarnaast kan voortgezet algemeen volwassenenonderwijs een geschikte route zijn voor deelnemers die al een VO-diploma hebben, maar die een hoger niveau willen behalen.

d. Nederlands als tweede taal voor niet-⁠inburgeringsplichtigen

Met een NT2-opleiding niveau 1 kan een taalbeheersing op een zeer elementair niveau worden verworven dat hooguit een doorstroommogelijkheid biedt naar een NT2-opleiding op niveau 2. Taalbeheersing op niveau 2 stelt de deelnemer – afhankelijk van factoren als vooropleiding – in staat tot het volgen van een NT2-opleiding gericht op één van twee staatsexamens NT2. Daarnaast kan dit beheersingsniveau de mogelijkheid bieden tot het volgen van de assistent-opleiding dan wel daarmee vergelijkbare trajecten van de arbeidsvoorziening of op de werkplek. Gemeenten en roc’s gegeven vaak aan dat de laatste jaren geen NT2-onderwijs (niveau 1 en 2) sec meer wordt aangeboden, maar vooral in combinatie met onderdelen uit de andere activiteiten.

De NT2-opleiding niveau 3 stelt deelnemers in staat tot het volgen van een basisberoepsopleiding, niveau 2 van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs (KSB).

De opleiding NT2 op niveau 4/5 stelt de deelnemer in staat tot deelname aan het beroepsonderwijs op KSB-niveau 3 of 4 en tot het hoger beroepsonderwijs of het wetenschappelijk onderwijs.

Doelgroep: Het Nederlands als tweede taal speelt een belangrijke rol bij de inburgering van allochtonen.

Na de invoering van het nieuwe inburgeringstelsel (WI) vallen uitsluitend de NT2-opleidingen aan niet-inburgeringplichtigen onder de educatie. Alleen deze opleidingen worden meegenomen voor het bepalen van de prestaties op het gebied van educatie. NT2-opleidingen aan inburgeringsplichtigen vallen onder de inburgering.

Bij de behandeling van het voorstel van Wet inburgering in de Tweede Kamer is het amendement van het lid Sterk c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 84) aangenomen. Met dit amendement wordt een (nieuwe) opleiding Nederlands als tweede taal toegevoegd aan de educatieopleidingen: de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op alfabetisering. Dit gebeurt door een wijziging van de Web met de Wet inburgering. Het amendement dient ertoe dat – binnen de in de Web geformuleerde bestedingsverplichtingen – een alfabetiseringstraject gevolgd kan worden voorafgaand aan of in combinatie met het inburgeringstraject.

Dit betekent dat gemeenten na de invoering van de Wet inburgering de mogelijkheid krijgen met educatiemiddelen voor inburgeringsplichtigen een alfabetiseringscursus in te kopen bij een roc. Bij de bekendmaking van de rijksbijdrage educatie 2007 wordt hierover nadere informatie gegeven.

Deelnemers per educatieve activiteit

De gemeente geeft tevens inzicht in het aantal deelnemers in de onderscheiden opleidingen educatie. Gemeenten worden hierop niet vastgelegd, deze informatie is bedoeld als beleidsinformatie voor het ministerie van OCW en het parlement. Deze informatie wordt, in het kader van de beleidstelling, momenteel door gemeenten aan het Rijk verstrekt via de telformulieren van Cfi, het agentschap van het Ministerie van OCW. Ten behoeve van de gevraagde analyse kan de informatieverstrekking op eenzelfde manier plaatsvinden.

Onderdeel b

Het betreft hier inzicht in de financiële onderbouwing en de contractrelatie met de betrokken roc(’s). Als gemeenten de beschikbaar gestelde middelen inzetten voor educatie, blijven de de artikelen in de Wet educatie en beroepsonderwijs met betrekking tot de educatie hierop van toepassing. Dit heeft als reden dat de verplichte inkoop door gemeenten bij de roc’s (voorlopig) blijft gehandhaafd. Er dient dan ook overleg plaats te vinden over de omvang en de inzet van de educatiemiddelen met de roc’s waarmee een contractrelatie bestond. Vanaf 1997 sluiten gemeenten en roc’s een overeenkomst waarin de afspraken zijn opgenomen over de manier waarop de educatiemiddelen ingezet moeten worden. Gezien deze al meerdere jaren bestaande contractrelatie hebben gemeenten een bestuurlijke verantwoordelijkheid tegenover de roc’s en dienen zij rekening te houden met de bedrijfsvoering van de roc’s en de continuïteit van het educatieaanbod. Op grond van artikel 4.1.3 (eerste en tweede lid) van de Uitvoeringsregeling Web dienen in deze overeenkomst ook afspraken te worden vastgelegd voor het geval een gemeente besluit het bedrag van de verplichtingen te verminderen of de overeenkomst te beëindigen. Deze afspraken hebben betrekking op de vergoeding voor de betaling van uitkeringen aan gewezen personeel als gevolg van dit besluit en op de wijze waarop deelnemers in staat worden gesteld hun opleiding af te ronden. In artikel 4.1.3 is ook een derde lid opgenomen dat bepaalt dat het eerste lid en tweede lid niet van toepassing is ‘indien de vermindering van het bedrag van de overeenkomst het gevolg is van een vermindering van de rijksbijdrage voor de desbetreffende gemeente voor de desbetreffende periode’. Dit betekent dat als de G31-gemeente door de overheveling van een deel van de educatiemiddelen naar VenI, minder educatiebudget ontvangt dan het jaar daarvoor, deze bepaling niet van toepassing is.

De uitkomst van dit overleg wordt vermeld in de wijziging van het meerjaren ontwikkelingsprogramma. Indien er geen overeenstemming is bereikt, geeft de stad hiervan de reden aan. Het Rijk betrekt de uitkomst van het overleg in de beoordeling van de stedelijke ambities.

Onderdeel H

Artikel 13, derde lid

Zie toelichting bij onderdeel F.

Onderdeel I

Artikel 14, vierde lid

Zie toelichting bij onderdeel F.

Artikel 14, vijfde lid

Omdat de uitkering voor Sittard-Geleen als gevolg van de verlenging van het inburgeringsdeel is verhoogd (artikel I, onderdeel D), is ook de voorschotregelng voor die gemeente aangepast.

Artikel 14, zevende lid

De voor 2006 beschikbaar te stellen middelen worden bij voorschot verstrekt aan de gemeenten, vooruitlopend op de beschikking tot verlening. Reden daarvoor is dat de continuïteit in de werkzaamheden bij gemeenten gewaarborgd moet blijven en niet vanuit het Rijk belemmerd wordt als gevolg van een verandering in de financieringssystematiek voor onderwijsachterstandenbeleid (van een afzonderlijke specifieke uitkering naar de BDU-siv). Het Rijk faciliteert met dit voorschot zo goed mogelijk de gemeentelijke praktijk en de betrokken instellingen.

Artikel II

De eerdere verlenging van het inburgeringsdeel van de Brede doeluitkering werkte slechts tot en met 30 juni. In dat verband wordt ook de regeling van de procentsgewijze aandelen van de gemeenten in de middelen voor inburgering van nieuwkomers en van oudkomers met terugwerkende kracht aangepast.

Voor het nieuwe artikel 12a geldt dat een aantal van de betrokken gemeenten, op basis van een aankondiging dezerzijds, al een aanvraag heeft ingediend, vooruitlopend op de totstandkoming van deze regeling. Om praktische redenen wordt daarom aan dit onderdeel terugwerkende kracht verleend.

Voor het nieuwe artikel 12b geldt dat de toevoeging aan de BDU-siv van de middelen voor voorschoolse educatie en schakelklassen plaatsvindt per 1 augustus 2006, gelijk met de aanvang van een nieuw schooljaar. Daarom wordt aan dit onderdeel terugwerkende kracht verleend tot en met 1 augustus 2006.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

A. Nicolaï

Naar boven