Wijziging Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen

Regeling van 3 juli 2006, nr. 2006-0000043012, tot wijziging van de Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 januari 2003, nr. EA2002/101081 (Stcrt. 2003, 39), in verband met de wijziging van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op de artikelen 4a, tweede lid, en 13a, tweede lid, van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen;

Besluit:

Artikel I

De regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 januari 2003, nr. EA2002/101081 (Stcrt. 2003, 39) wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt ‘de som van de balansposten III en IV’ vervangen door: de balanspost III.

2. Het tweede lid komt als volgt te luiden:

2. De waarde van het op basis van het eerste lid verkregen verhoudingsgetal bedraagt minimaal 25% en maximaal 60%.

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘de som van de balansposten III en IV’ vervangen door: de balanspost III.

2. Het tweede lid komt als volgt te luiden:

2. De waarde van het op basis van het eerste lid verkregen verhoudingsgetal bedraagt minimaal 25% en maximaal 60%.

C

Na artikel 6 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling indicatoren vermogensbeheer politiekorpsen.

Artikel II

1. De wijzigingen, bedoeld in artikel I, onderdeel A en onderdeel B, zijn voor de eerste maal van toepassing op de begroting, meerjarenraming en jaarrekening over het begrotingsjaar 2007.

2. Op de begroting, meerjarenraming en jaarrekening over het begrotingsjaar 2006 en eerder zijn de artikelen 2 en 4 van de regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 januari 2003, nr. EA2002/101081 (Stcrt. 2003, 39) van toepassing zoals deze luidden op de dag vóór inwerkingtreding van deze regeling.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J.W. Remkes.

Toelichting

Algemeen

Deze Regeling tot wijziging van de regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 januari 2003, nr. EA2002/101081 (Stcrt. 2003, 39, verder: Regeling indicatoren vermogensbeheer regionale politiekorpsen) wijzigt de berekening van het verhoudingsgetal solvabiliteit ten behoeve van de begroting en meerjarenraming en jaarrekening en wijzigt deze verhoudingsgetallen.

In de artikelen 4a en 13a van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen (verder: Bcrrp) zijn verhoudingen tussen bepaalde posten in de balans en de staat van baten en lasten tot uitdrukking gebracht. Doordat onder meer bij de Regeling indicatoren vermogensbeheer politiekorpsen verhoudingsgetallen, alsmede de bandbreedtes waarbinnen deze verhoudingsgetallen zich dienen te bevinden worden vastgelegd, wordt indirect invloed uitgeoefend op de mogelijkheid tot het vormen van vermogen. De regels hebben hun uitwerking gevonden in het gebruik van twee indicatoren. Bij de bepaling van de indicatoren heeft als belangrijkste overweging meegespeeld dat zij elk afzonderlijk en in onderling verband bezien, een indicatie dienen te geven van de mate waarin sprake is van een verantwoorde bedrijfsvoering. De eerste indicator heeft betrekking op de verhouding tussen de personele lasten van een politiekorps en het totaal van de reguliere baten van het korps. De andere indicator heeft betrekking op het vermogen van de korpsen en brengt de verhouding tot uitdrukking tussen de omvang van het eigen vermogen enerzijds en het totaalbedrag van de balans anderzijds (de nieuwe definitie van solvabiliteit). Deze verhouding wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal.

Bij Besluit van 23 juni 2006 tot wijziging van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen en het Besluit financiën regionale politiekorpsen in verband met de wijziging van de definitie solvabiliteit en preventief toezicht bij geringe solvabiliteit (verder: wijzigingsbesluit) zijn het Bcrrp en het Besluit financiën regionale politiekorpsen gewijzigd. Het wijzigingsbesluit houdt verband met een wijziging van de manier waarop de solvabiliteit van de politiekorpsen wordt berekend. De solvabiliteit wordt door die wijziging voortaan gedefinieerd als de verhouding tussen de omvang van het eigen vermogen enerzijds en het totaalbedrag van de balans anderzijds. Het betreft hier het quotiënt van de balanspost III (eigen vermogen) in de teller en de som van de balansposten I (vaste activa) en II (vlottende activa) in de noemer. Deze posten zijn voor wat betreft de begroting en de meerjarenraming opgenomen in model 1 (B), en voor wat betreft de jaarrekening in model A (J), van de Regeling modellen begroting, meerjarenraming en jaarrekening regionale politiekorpsen (Staatscourant 1999, 234). Daarnaast beoogt dit wijzigingsbesluit preventief toezicht bij een solvabiliteit die kleiner is dan een bij ministeriële regeling vast te stellen normwaarde mogelijk te maken. Als gevolg van de wijziging van de definitie van de solvabiliteit dienen ook de normwaarden voor deze indicator te worden gewijzigd. Deze normwaarden zijn vastgelegd in de Regeling indicatoren vermogensbeheer politiekorpsen.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A en B

Bij de inwerkingtreding van de Regeling indicatoren vermogensbeheer politiekorpsen waarbij de normwaarden voor deze indicator zijn vastgelegd, zijn de normwaarden voor de solvabiliteit voor het jaar 2004 volgens de oorspronkelijke definitie bepaald op respectievelijk 42,5% en 77,5% (artikel 5, tweede lid, onderdeel b van de Regeling indicatoren vermogensbeheer politiekorpsen). De herziening van de definitie van de solvabiliteit heeft gevolgen voor de normwaarden van deze indicator. Op basis van de balansgegevens uit de jaarrekening 2004 bedroeg de solvabiliteit over alle korpsen gezien afgerond 65%. Het aandeel van de balanspost voorzieningen daarin was afgerond 15 procentpunten. Als gevolg van het feit dat de post voorzieningen door de wijziging van de definitie van de solvabiliteit niet langer onderdeel uitmaakt van de berekening, kunnen de normwaarden derhalve met dit aantal procentpunten worden verlaagd en komen zij daardoor uit op afgerond 25% tot 60%. Besloten is deze waarden structureel voor de solvabiliteit vast te leggen.

De bovengrens van 60%

De maximale normwaarde van 60% impliceert dat het aandeel van het eigen vermogen ten hoogste 60% van het totale vermogen (eigen vermogen plus vreemd vermogen) mag zijn en het vreemd vermogen (als complement daarvan) derhalve ten minste 40% van het balanstotaal dient uit te maken. Dit vanwege het feit dat de vermogensbehoefte van een korps voor een belangrijk deel wordt bepaald door de voorgenomen en gerealiseerde investeringen in huisvesting. Uitgaande van het gegeven dat circa 80% van de materiële vaste activa van de regiokorpsen betrekking heeft op huisvestingsactiva, impliceert dit dat idealiter ca. 50% van de huisvestingsactiva (60% van 80% van de vaste activa) met eigen vermogen gefinancierd dient te zijn en het restant (eveneens ca. 50%) met vreemd vermogen. De gelijke verhouding tussen het eigen en het vreemde vermogen leidt ertoe dat het vreemde vermogen dat in de vorm van een langlopende lening voor de financiering van een investering in huisvesting wordt aangetrokken, in de helft van de levensduur van het actief kan worden afgelost. Na afloop van de looptijd van de lening ontstaat op deze wijze ruimte in het budget van het betreffende korps, omdat geen rente meer behoeft te worden betaald. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om gedurende de resterende levensduur van het actief middelen te reserveren om de stijging van de bouwkosten te kunnen bekostigen die zich gedurende de levensduur van het actief heeft voorgedaan. Gelet op het feit dat op grond van de Regeling HAP van 19 december 2003 (Stcrt. 250) is voorgeschreven dat de huisvestingsactiva van de regiokorpsen in 35 jaar lineair dienen te worden afgeschreven, ontstaat op deze wijze ruimte om in de laatste 17,5 jaar van de levensduur van het actief eigen vermogen te vormen en liquide middelen aan te houden om de in prijs gestegen huisvesting aan het einde de levensduur van het huisvestingsactief te kunnen vervangen.

Financiering van de huisvestingscomponent met maximaal 60% langlopend vreemd vermogen beperkt tevens de rentelasten van de korpsen. Financiering met meer dan 60% vreemd vermogen, zou namelijk tot onaanvaardbaar hoge rentelasten voor de korpsen kunnen leiden en daardoor ten koste kunnen gaan van de politiezorg.

Het voorschrift dat niet meer dan 60% van de huisvesting van een korps met langlopende leningen mag worden gefinancierd is eveneens als voorwaarde vastgelegd in het kader van het zogenoemde geïntegreerd middelenbeheer dat van toepassing is voor de regio’s. Hierbij verstrekt het ministerie van Financiën leningen aan de korpsen.

De solvabiliteit heeft het karakter van een indicator, die tot uitdrukking brengt in hoeverre een regiokorps financieel gezond kan worden genoemd, danwel dat bij het financieel toezicht op het korps extra aandacht aan het betreffende korps moet worden besteed. Het uitgangspunt daarbij is het continuïteitsaspect voor wat betreft het exploitatieresultaat en de vermogenspositie. De waarde van de solvabiliteit van een korps dient dan ook in dat perspectief te worden bezien. Ter illustratie dient het volgende voorbeeld. Indien de solvabiliteit van een korps, in meerjarig perspectief bezien, meer dan 60% bedraagt en dat korps aan de vooravond staat van aanzienlijke investeringen in huisvesting, zal het korps na de bouw of aanschaf van huisvesting over een lagere solvabiliteit beschikken. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat in de balans de post huisvesting voor de boekwaarde is opgenomen en niet voor de vervangingswaarde. Op het moment van vervanging wordt het verschil zichtbaar tussen de historische aanschafwaarde en de vervangingswaarde. De vervanging heeft gevolgen voor de solvabiliteit, omdat het balanstotaal toeneemt. De solvabiliteit zal dan bij gelijkblijvend eigen vermogen navenant dalen. Echter indien de vervangende huisvesting geheel of gedeeltelijk met vreemd vermogen (langlopende lening) is gefinancierd, zullen daaruit rentekosten voortvloeien. Indien het korps voorafgaand aan de investering in huisvesting over een overschot in de exploitatie beschikte, zal het na de investering door de gestegen rente- en huisvestingskosten ceteris paribus weer tot een sluitende exploitatie komen waardoor het eigen vermogen niet zal toenemen.

Indien uit de meerjarenraming van een korps blijkt dat de solvabiliteit gedurende deze periode van 4 jaar meer dan 60% bedraagt, zal het korps bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een plan van aanpak moeten indienen waarin wordt aangegeven op welke wijze de solvabiliteit in een periode van hoogstens 10 jaar tot de maximale normwaarde of lager wordt teruggebracht. Er dient in deze periode derhalve zicht te zijn op de besteding van het bovenmatige deel van het eigen vermogen. De termijn van 10 jaar wordt gehanteerd vanwege het feit dat huisvestingsplannen zich in het algemeen over een periode van 10 jaar uitstrekken.

Als uiterste middel kan de Rijksbijdrage aan een korps met een te hoge solvabiliteit worden verminderd op grond van artikel 2, zesde lid, van het Besluit financiën regionale politiekorpsen. Op deze wijze wordt een korps gedwongen om bij gelijkblijvend voorzieningenniveau in te teren op het eigen vermogen en zodoende te voldoen aan de maximale normwaarde van 60% die voor de solvabiliteit is gesteld. De vermindering van de Rijksbijdrage zal slechts worden toegepast tot het moment dat de maximale normwaarde voor de solvabiliteit is bereikt.

De ondergrens van 25%

De ondergrens van de solvabiliteit van 25% houdt verband met het feit dat politiekorpsen voor hun inkomsten vrijwel volledig afhankelijk zijn van het Rijk en geen of weinig extra middelen (kunnen) genereren. Een en ander betekent dat de korpsen uit eigen middelen voldoende financiële buffercapaciteit moeten hebben, dan wel kunnen vormen om onverwachte tegenvallers in de exploitatie te kunnen opvangen. Bovendien bewerkstelligt de normwaarde voor de ondergrens van 25% voor het eigen vermogen, dat het vreemde vermogen ten hoogste 75% van het balanstotaal mag bedragen, waardoor de rentelasten in redelijke mate kunnen worden beperkt. Overigens heeft een aantal regiokorpsen op dit moment relatief weinig vreemd vermogen en betalen zij derhalve relatief weinig rente. Aangezien een toename van de rentelasten door oplopende rentetarieven of toename van langlopende schulden tot een verslechtering van de resultaten zou kunnen leiden of ten koste zou kunnen gaan van het voorzieningenniveau, vormt dit een reden het aandeel van het vreemd vermogen op maximaal 75% van het balanstotaal te bepalen. Het vreemde vermogen bestaat bij de korpsen uit voorzieningen, kortlopende schulden en langlopende schulden. De huisvestingsactiva van een regiokorps vormen het onderpand voor de langlopende schulden. De huisvestingspost op de balans bepaalt derhalve de omvang van de post langlopende schulden.

Uitgaande van de balansgegevens van de regiokorpsen per 31 december 2004 zou de balanspost langlopende schulden bij een eigen vermogen van minder dan 25% een zodanige omvang hebben, dat er geen sprake meer is van een financieel gezonde situatie. De ondergrens voor de solvabiliteit is derhalve op 25% gesteld.

Gelet op het belang dat de solvabiliteit niet onder de minimum normwaarde van 25% behoort te dalen, is de regelgeving dan ook zodanig aangepast dat een korps voortaan onder preventief toezicht op de begroting kan worden geplaatst als de solvabiliteit van het korps onder deze grens ligt. Bij Besluit van 23 juni 2006 tot wijziging van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen en het Besluit financiën regionale politiekorpsen in verband met de wijziging van de definitie solvabiliteit en preventief toezicht bij geringe solvabiliteit is het Besluit financiën regionale politiekorpsen gewijzigd. Deze wijziging heeft plaatsgevonden om preventief toezicht bij een solvabiliteit die kleiner is dan de bij de Regeling indicatoren vermogensbeheer regionale politiekorpsen vast te stellen normwaarde mogelijk te maken. Bij een korps waarbij dit het geval is, dreigt namelijk een situatie te ontstaan waarin geen sprake meer is van een gezonde financiële situatie en adequate financiële bedrijfsvoering. Deze situatie dient dan ook zo mogelijk te worden voorkomen.

Artikel I, onderdeel C

De regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 januari 2003, nr. EA2002/101081 (Stcrt. 2003, 39) heeft geen citeertitel en staat in de praktijk reeds lange tijd bekend als de Regeling indicatoren vermogensbeheer politiekorpsen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de regeling alsnog een citeertitel te geven.

Artikel II

Met ingang van het begrotingsjaar 2007 worden de voorzieningen niet langer bij het eigen vermogen opgeteld. Hierdoor wordt de solvabiliteit uitsluitend nog op de verhouding tussen het eigen vermogen enerzijds en het balanstotaal (eigen vermogen plus vreemd vermogen) anderzijds gebaseerd. Met ingang van het begrotingsjaar 2007 gelden ook de nieuwe normwaarden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J.W. Remkes

Naar boven