Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006

Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 10 juli 2006, nr. WJZ 6050505, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies in het kader van gebiedsgerichte projecten (Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006)

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: de Minister van Economische Zaken;

b. gebied: het gebied Oost-Nederland, Noordvleugel Randstad, Zuidvleugel Randstad, Zuidwest-Nederland en Zuidoost-Nederland, zoals die zijn omschreven in de bij deze regeling behorende bijlage 1;

c. gebiedsgericht programma: een bij ministeriële regeling aangewezen programma dat voor een gebied de meerjarige economische doelstellingen aangeeft, die een bijdrage kunnen leveren aan een duurzame economische groei in Nederland;

d. gebiedsgericht project: een samenhangend geheel van activiteiten, dat bijdraagt aan de verwezenlijking van een programmalijn opgenomen in een gebiedsgericht programma;

e. gebiedsgericht innovatieproject: een gebiedsgericht project, dat gericht is op innovatie en een bijdrage kan leveren aan duurzame economische groei in Nederland;

f. programmacommissie: een per gebied bij besluit van de minister ingestelde commissie;

g. fundamenteel onderzoek: de uitbreiding van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;

h. industrieel onderzoek: onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;

i. preconcurrentiële ontwikkeling: het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen over diensten;

j. ondernemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;

k. MKB-ondernemer: een ondernemer die een onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 (PbEG L 63) tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen;

l. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit tenminste twee partijen;

m. kennisinstelling:

1°. een instelling voor hoger onderwijs genoemd onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en een academisch ziekenhuis genoemd onder i van die bijlage;

2°. een andere dan onder 1° bedoelde onderzoeksinstelling zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

n. openbaar lichaam: lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

o. publieke cofinancier: een gemeente, provincie of openbaar lichaam;

p. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

– volledig aansprakelijk vennoot is van of

– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.

Artikel 2

Een gebiedsgericht programma bevat ten minste programmalijnen en actielijnen.

Artikel 3

1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan degene die een gebiedsgericht project uitvoert, met uitzondering van natuurlijke personen, dat past in een in een gebiedsgericht programma opgenomen actielijn in de vorm van:

a. een bijdrage in de kosten van een gebiedsgericht project;

b. een krediet.

2. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn, wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie is opgetreden.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van degene die een gebiedsgericht project kan indienen.

Artikel 4

1. Geen subsidie wordt verstrekt indien voor het gebiedsgericht project of een deel daarvan reeds door de minister subsidie is verstrekt.

2. Indien ter zake van de subsidiabele kosten van een gebiedsgericht innovatieproject of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan de in artikel 5, eerste lid tot en met derde lid, genoemde percentages van de subsidiabele kosten.

3. Indien ter zake van de subsidiabele kosten van een gebiedsgericht innovatieproject of een deel daarvan reeds door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan de in artikel 5, eerste lid, genoemde percentages van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat de in artikel 5, eerste lid, genoemde percentages worden verhoogd met 25 procentpunten.

4. Er wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat dit bedrag ten hoogste gelijk is aan het totaal van de door de publieke cofinanciers verstrekte subsidies.

5. Het tweede lid is niet van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde verstrekte subsidie geldmiddelen betreffen die een minister onder door hem gestelde voorschriften ter beschikking stelt als bijdrage in de exploitatie- en investeringskosten die een kennisinstelling maakt.

Artikel 5

1. De subsidie voor een gebiedsgericht innovatieproject bedraagt ten hoogste:

a. 75 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

b. 50 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

c. 25 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op preconcurrentiële ontwikkeling.

2. Indien de kosten betrekking hebben op een combinatie van de kosten, genoemd in het eerste lid, bedraagt de subsidie ten hoogste het gewogen gemiddelde van deze percentages.

3. Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt verhoogd met 10 procentpunten, voor zover de kosten worden gemaakt en betaald door een MKB-ondernemer.

4. Geen subsidie wordt verstrekt aan een gebiedsgericht innovatieproject dat betrekking heeft op fundamenteel of industrieel onderzoek en dat op grond van innovatiesubsidieregelingen vastgesteld door de minister of de Staatssecretaris van Economische Zaken voor subsidiëring in aanmerking zou kunnen komen, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald.

Artikel 6

1. Als subsidiabele kosten van een gebiedsgericht project worden uitsluitend in aanmerking genomen:

a. het aantal na de indiening van de aanvraag door direct bij het project betrokken personeel gemaakte uren, vermenigvuldigd met het in het tweede lid bedoelde integrale uurtarief dat de subsidieontvanger hanteert voor dat personeel, dan wel met het in het derde lid bedoelde tarief;

b. de specifiek ten behoeve van het project door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.

2. De subsidieontvanger berekent het integrale uurtarief op basis van een bij de subsidieontvanger gebruikelijke en controleerbare methodiek, die is gebaseerd op bedrijfseconomisch en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe personeelskosten en de indirecte kosten. Het integrale uurtarief betreft uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening en bevat geen winstopslag.

3. Indien de subsidieontvanger geen integraal uurtarief hanteert, dan wordt op diens verzoek dit tarief vervangen door een vast uurtarief van € 35.

4. De in het eerste lid, onder b, bedoelde kosten worden slechts in aanmerking genomen voor zover ze na de indiening van de aanvraag zijn gemaakt en betaald. Eventuele restwaarde van speciaal voor het project aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.

5. Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.

6. De kosten als bedoeld in het eerste lid, onder b, die vergoed kunnen worden op grond van dit artikel worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

Artikel 7

Bij ministeriële regeling wordt een subsidieplafond per gebiedsgericht programma vastgesteld voor het verlenen van subsidies op in een periode als bedoeld in artikel 8, eerste lid, ontvangen aanvragen op grond van deze regeling. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld per actielijn of programmalijn en voor bepaalde categorieën gebiedsgerichte projecten.

§ 2

Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 8

1. Bij ministeriële regeling worden de perioden vastgesteld waarin aanvragen om subsidie op grond van deze regeling moeten zijn ontvangen.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2 en gaat vergezeld van de in het formulier genoemde stukken.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan met vermelding van de belangrijke stappen, tussenresultaten en eindresultaten van het gebiedsgericht project en een begroting van de kosten.

4. Indien een aanvraag wordt ingediend door ondernemers die deel uitmaken van een maatschap, vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap, wordt de aanvraag op naam van die onderneming ingediend en afgehandeld.

Artikel 9

Binnen 26 weken na de laatste dag van de in artikel 8, eerste lid, genoemde periode geeft de minister een beschikking tot subsidieverlening omtrent in die periode ontvangen aanvragen om subsidie.

Artikel 10

1. Indien sprake is van een samenwerkingsverband, wijst dit samenwerkingsverband één deelnemer aan als penvoerder.

2. Indien subsidie wordt verstrekt voor een gebiedsgericht project dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.

3. Indien de subsidieontvangers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, is elke deelnemer in het samenwerkingsverband tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde subsidiabele kosten aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie.

Artikel 11

De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan deze regeling. Bij deze beslissing wordt niet de vraag betrokken of een gebiedsgericht project past binnen een actielijn.

Artikel 12

1. De minister beslist voorts, gehoord de programmacommissie van het desbetreffende gebied, in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:

a. het gebiedsgericht project niet past binnen een actielijn;

b. onvoldoende vertrouwen bestaat in de zekerstelling vooraf van de financiële ondersteuning van het gebiedsgericht project door een publieke cofinancier;

c. gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het gebiedsgericht project niet kunnen financieren;

d. aannemelijk is dat het gebiedsgericht project ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zal worden uitgevoerd;

e. van het gebiedsgericht project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

f. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het gebiedsgericht project;

g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het gebiedsgericht project naar behoren uit te voeren;

h. de aangevraagde vorm van subsidie niet de meest geëigende vorm is .

2. De minister rangschikt per gebied, gehoord de programmacommissie van het desbetreffende gebied, de aanvragen zodanig dat een gebiedsgericht project hoger gerangschikt wordt naarmate:

a. het gebiedsgericht project een grotere bijdrage levert aan de verwezenlijking van een programmalijn opgenomen in het desbetreffende gebiedsgericht programma;

b. het gebiedsgericht project in verhouding tot de kosten van het gebiedsgericht project een grotere bijdrage levert aan de verwezenlijking van een programmalijn opgenomen in het desbetreffende gebiedsgericht programma.

3. Voor de rangschikking wegen de in het tweede lid genoemde criteria even zwaar.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere afwijzingsgronden, nadere criteria op basis waarvan de minister een gebiedsgericht project hoger rangschikt of nadere aan deze criteria toe te kennen wegingsfactoren worden gesteld.

5. De minister verdeelt de bedragen die op grond van artikel 7 beschikbaar zijn in de volgorde van de rangschikking.

§ 3

Voorschotten

Artikel 13

Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidieontvanger door de minister voorschotten worden verstrekt.

Artikel 14

1. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

2. In afwijking van het eerste lid en artikel 13 wordt het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening aan een MKB-ondernemer, met dien verstande dat dit voorschot ten hoogste 25 procent bedraagt van het bij de subsidieverlening voor de desbetreffende MKB-ondernemer vermelde maximale subsidiebedrag.

3. Een voorschot wordt ten hoogste driemaal verstrekt, telkens wanneer ten minste 25 procent van de geraamde subsidiabele kosten zijn gemaakt en betaald.

Artikel 15

Indien de subsidieontvanger geen ondernemer is, kan in afwijking van artikel 14 een voorschot worden berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, vermeerderd met het totaal aan ten behoeve van het gebiedsgerichte project naar verwachting te verrichten betalingsverplichtingen tot een half jaar na de aanvraag als bedoeld in artikel 13, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 90 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

Artikel 16

1. In afwijking van artikel 13 wordt het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij subsidie in de vorm van een krediet. In afwijking van artikel 14 en 15 wordt dit voorschot verstrekt naar rato van de begrote subsidiabele kosten tot de eerste tussenrapportage, maar bedraagt ten hoogste 50 procent van het bij de subsidieverlening vermelde subsidiebedrag.

2. De volgende voorschotten worden op aanvraag verstrekt naar rato van de begrote subsidiabele kosten voor de periode tot de volgende rapportage, waarbij rekening wordt gehouden met eerdere voorschotten en eerdere gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

3. Een aanvraag om volgende voorschotten wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een tussenrapportage.

Artikel 17

1. Een aanvraag om een voorschot wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3 en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.

2. Bij de aanvraag om een voorschot als bedoeld in artikel 14 wordt een overzicht gevoegd van de tot en met de desbetreffende periode gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

3. Bij een aanvraag om een voorschot als bedoeld in artikel 15 wordt een overzicht gevoegd van de tot en met de desbetreffende periode gemaakte en betaalde subsidiabele kosten en een overzicht van het totaal ten behoeve van een gebiedsgerichte project naar verwachting te verrichten betalingsverplichtingen tot een half jaar na de aanvraag als bedoeld in artikel 13.

4. Bij een aanvraag om een voorschot als bedoeld in artikel 16 wordt een overzicht gevoegd van eerder verstrekte voorschotten en eerder gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

5. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van deze regeling is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.

Artikel 18

De minister beschikt afwijzend op een aanvraag om een voorschot, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen, dan wel indien hij failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

§ 4

Verplichtingen voor de subsidieontvanger algemeen

Artikel 19

1. De subsidieontvanger voert het gebiedsgericht project uit overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

3. De minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het gebiedsgericht project op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan die ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 20

1. De subsidieontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:

a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;

b. het aantal uren dat per werknemer is besteed aan het gebiedsgericht project;

c. de berekening en samenstelling van het integrale uurtarief en de specifiek ten behoeve van het project gemaakte en betaalde kosten voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

3. De administratie wordt tot vijf jaar na vaststelling van de subsidie bewaard.

Artikel 21

1. Indien de periode van uitvoering van een gebiedsgericht project blijkens het projectplan meer dan 18 maanden in beslag neemt, wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages. Deze verplichting geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

2. Op grond van een tussenrapportage kan de minister besluiten de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen en vervolgens de subsidie ambtshalve vast te stellen indien:

a. het gebiedsgericht project niet, of met aanzienlijke vertraging, zal worden voltooid, of

b. het resultaat van het gebiedsgericht project naar verwachting niet, of in hoge mate niet meer zal voldoen aan hetgeen met het gebiedsgericht project werd beoogd op het moment van de subsidieverlening.

Artikel 22

1. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan de minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surséance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 23

1. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde gebiedsgericht project, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende 5 jaren na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 24

1. De subsidieontvanger draagt zorg voor een verantwoord gebruik van de uit het gebiedsgericht project voortvloeiende resultaten, waaronder mede begrepen intellectueel eigendom, die zijn opgedaan uit hoofde van het gebiedsgericht innovatieproject.

2. De subsidieontvanger draagt zorg voor de exploitatie van de resultaten overeenkomstig de subsidieaanvraag.

3. De subsidieontvanger draagt zorg voor de bescherming van octrooieerbare kennis.

4. Indien kennis en resultaten aan derden worden overgedragen, dan vindt dit plaats op basis van marktconforme voorwaarden.

5. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid tot en met het vierde lid, gelden gedurende 5 jaren na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 25

De minister kan bij de beschikking tot subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen.

§ 5

Verplichtingen van de subsidieontvanger bij subsidie in de vorm van krediet

Artikel 26

1. De subsidieontvanger betaalt de verstrekte subsidie terug aan de minister.

2. Bij de beschikking tot subsidieverlening bepaalt de minister wanneer uiterlijk welk deel van de verstrekte subsidie wordt terugbetaald.

Artikel 27

1. De subsidieontvanger kan de minister totdat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie terug te betalen.

2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend indien een ontheffing is verleend voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het gebiedsgericht project in verband met onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief.

3. De subsidieontvanger kan de minister nadat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie terug te betalen of terug te betalen volgens het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgelegde schema.

4. De ontheffing, bedoeld in het derde lid, kan worden verleend indien de verplichting tot terugbetaling leidt tot zodanige financiële problemen voor de subsidieontvanger dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt.

5. Aan de ontheffingen, bedoeld in het eerste en derde lid, kunnen voorwaarden worden verbonden.

Artikel 28

Bij de subsidieverlening wordt de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages over de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de gerealiseerde kosten ten opzichte van de bij de subsidieverlening vermelde begroting.

Artikel 29

1. De minister kan bij de beschikking tot subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen.

2. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval betrekking hebben op de zekerheidsstelling voor de terugbetaling van de verstrekte subsidie.

§ 6

Subsidievaststelling

Artikel 30

1. De aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend binnen dertien weken na het tijdstip waarop het gebiedsgerichte project overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening, dan wel overeenkomstig de ontheffing van het voltooien op het bij subsidieverlening bepaalde tijdstip, moet zijn voltooid. Artikel 17, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 4 en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.

3. Bij de aanvraag wordt een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het gebiedsgericht project gevoegd en een financiële verantwoording.

4. Indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50.000 of meer bedraagt, wordt bij de aanvraag om subsidievaststelling een accountantsverklaring gevoegd die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze.

Artikel 31

De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

§ 7

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 32

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Deze regeling vervalt op 1 januari 2007, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op aanvragen om subsidie die voor die datum zijn ingediend.

Artikel 33

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd bij het secretariaat van de directie Ruimtelijk Economisch Beleid van het Directoraat-Generaal voor Ondernemen en Innovatie, Bezuidenhoutseweg 20 in Den Haag.

Den Haag, 10 juli 2006.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, C.E.G. van Gennip.

Toelichting

I. Algemeen

1. Doel en aanleiding

In de brief ‘Sterke basis voor topprestaties: vernieuwde EZ-instrumenten voor ondernemers’1 is de vernieuwing van het financieel instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken aangekondigd. Doel van deze herziening is het bijdragen aan een klimaat dat ondernemers uitnodigt tot topprestaties. Ondernemers vormen de motor van economische groei en moeten topprestaties kunnen leveren om een duurzame economische groei, nu en in de toekomst, te kunnen realiseren. Hierbij is onderscheid gemaakt naar een basispakket, dat primair gericht is op het algemeen voorwaardenscheppend beleid en het programmatische pakket, dat gericht is op het bereiken van topprestaties en excellentie op een aantal gebieden. Kernbegrippen daarbij zijn kiezen, vraagsturing en maatwerk. Er is voor verschillende gebieden een programmatisch pakket; één van deze gebieden betreft het gebiedsgericht beleid.

De voorliggende subsidieregeling vloeit voort uit de nota Pieken in de Delta2 . De nieuwe gebiedsgerichte economische aanpak draagt bij aan de ambitie om van Nederland een concurrerende en dynamische economie te maken in een sterk en innovatief Europa, conform de zogenaamde Lissabon-doelstelling.

Het wegwerken van achterstanden maakt plaats voor het stimuleren van economische kansen. De keuze voor sterktes leidt tot een duidelijke focus in het beleid. De meerjarige programmatische aanpak maakt het mogelijk meer bestuurlijke en inhoudelijke samenhang in de regio te bewerkstelligen en publieke en private geldstromen te doen samenkomen.

In het nieuwe beleid worden de kansen (pieken) per gebied in kaart gebracht in gebiedsgerichte programma’s. Het gaat daarbij om kansen die weliswaar specifiek in een gebied plaatsvinden, maar die een nationale uitstraling hebben: er ligt een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de regionale spelers en het Rijk. De aard van de pieken en de wijze waarop zij versterkt kunnen worden, verschilt per gebied.

In elk gebied speelt een programmacommissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de belangrijkste regionale spelers (bedrijfsleven, kennisinstellingen en decentrale overheden) en het Ministerie van Economische Zaken, een centrale rol. Zij stellen de gebiedsgerichte programma’s op, brengen hier eventueel jaarlijks wijzigingen in aan, houden de voortgang van het programma in de gaten en sporen kansrijke projecten op. Ook wordt de programmacommissie gevraagd haar visie te geven op de ranking van de projecten. De staatssecretaris zal deze visie bij de totstandkoming van haar besluit meenemen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken kiest ervoor om intensief betrokken te zijn bij de uitvoering van het beleid om op die manier zorg te dragen voor het nationale belang. Er is sprake van nationaal belang als bestuurlijke grenzen worden overschreden, er complexe of kostbare opgaven aangepakt moeten worden of anderszins opgaven liggen die voor het economisch functioneren van Nederland van grote betekenis kunnen zijn.

De wijze waarop de Staatssecretaris van Economische Zaken zal bijdragen aan de realisatie van de gebiedsgerichte agenda’s verschilt per gebied en per project. De inzet kan bestaan uit een financiële bijdrage, maar kan ook de vorm aannemen van niet-financiële maatregelen. Deze subsidieregeling maakt het mogelijk de in de gebiedsgerichte programma’s omschreven activiteiten financieel te ondersteunen.

Alhoewel de programma’s tot en met 2010 doorlopen, zal de voorliggende subsidieregeling per 1 januari 2007 vervallen. Beoogd is in 2006 te experimenteren met de programmatische aanpak. De ervaring die in dit jaar wordt opgedaan, zal leiden tot optimalisatie van zowel de beleidsmatige als de juridische uitvoering voor de periode 2007–2010.

2. Programmatische aanpak

De programmatische aanpak staat voor het kiezen van gebieden die een sterke uitstraling hebben op de Nederlandse economie. Dit kiezen is geen eenzijdige keuze van de Staatssecretaris van Economische Zaken. De programmatische gebiedsgerichte aanpak is gebaseerd op samenwerking tussen de Staatssecretaris van Economische Zaken, bedrijven, kennisinstellingen, andere overheden en andere departementen die uitmondt in een strategische visie en een gezamenlijke doelstelling. De inbreng bestaat uit een op maat gesneden pakket aan acties. Kenmerkend voor de gekozen aanpak is dat ook de andere betrokken partijen een dergelijke bijdrage leveren. Een gebiedsgericht programma is daarmee zeer herkenbaar als gezamenlijk initiatief, ook bij de uitvoering.

3. Samenhang andere instrumenten

In het kader van de vernieuwing van het financieel instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken zijn nog twee andere programmatische kaders voorgesteld, te weten die voor Innovatie en die voor Internationaal Ondernemen. Tussen deze drie instrumenten vindt afstemming plaats om te komen tot een zo groot mogelijke samenhang en daarmee effectiviteit.

De relatie met de innovatieprogramma’s verdient in dit kader bijzondere aandacht. Vanuit de innovatieprogramma’s wordt ingezet op thema’s waar Nederland in excelleert; de gebiedsgerichte programma’s richten zich op de versterking van de gebiedsspecifieke sterktes van nationaal belang.

Vaak zijn excellente innovatieve prestaties geografische verankerd en kent de uitwerking regionale zwaartepunten. Het versterken van het innovatieve vermogen zal daarom een belangrijk onderdeel zijn van een aantal gebiedsgerichte programma’s. Gevolg daarvan is dat bij de uitvoering van de innovatie- en de gebiedsgerichte programma’s inhoudelijke raakvlakken tussen projecten kunnen ontstaan.

De gebiedsgerichte programma’s richten zich op de verbetering van het ondernemers- en vestigingsklimaat, zoals bijvoorbeeld voldoende kenniswerkers, goede aansluiting woon- en werkverkeer en op de versterking van het organiserend vermogen van de regio. Innovatieprojecten gericht op fundamenteel en industrieel onderzoek worden daarom in eerste instantie via het programmatische innovatiepakket gefinancierd. Toch is het denkbaar dat bepaalde innovatieprojecten wel degelijk bijdragen aan de versterking van de slagkracht van een regio. In dat geval is het mogelijk financiering te ontvangen via deze regeling, maar alleen als het project niet ook op grond van innovatiesubsidieregelingen vastgesteld door de Minister of Staatssecretaris van Economische Zaken voor subsidiëring in aanmerking kan komen. Bij projecten waar dat wel het geval is, komt alleen financiering van het preconcurrentiële deel van het project via het gebiedsgerichte instrument in aanmerking. Op deze wijze wordt onder meer voorkomen dat als een project overlap vertoont met een innovatiesubsidieregeling die op basis van de nationale innovatieprogramma’s subsidie verstrekt, dit project niet gesubsidieerd zal worden.

4. Administratieve lasten

De Subsidieregeling pieken in de delta 2006 is een experimentele regeling en zal per 1 januari 2007 komen te vervallen. Ten behoeve van het berekenen van de administratieve lasten zijn nog geen uitvoeringsgegevens beschikbaar omdat het een nieuwe regeling betreft die geen bestaande regelingen vervangt. Om een inschatting te kunnen maken van de administratieve lasten is gekeken naar vergelijkbare tenderregelingen en is gesproken met organisaties die ervaring hebben met de uitvoering van dergelijke regelingen.

Voor de berekening is uitgegaan van de aanname dat voor het totale budget van € 25 miljoen er 25 aanvragen zullen worden ingediend, waarvan 22 aanvragen zullen worden gehonoreerd. De te verwachten administratieve lasten voor de aanvragers zijn gekwantificeerd op 4,96%.

Bij de opzet van de regeling is getracht de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden door de regels af te stemmen op wat administratief minimaal noodzakelijk is. Zo is in de regeling de rapportageplicht afgestemd op de eigen beslismomenten van de aanvrager. Door uit te gaan van mijlpalen in individuele projecten in plaats van een vast halfjaarlijks rapportageritme, kan met een minimum aantal voortgangsrapportages worden volstaan. Van een aanvrager die voor een project een éénmalige subsidie ontvangt, worden geen tussentijdse accountantsverklaringen gevraagd, dit vindt pas bij elke vaststelling plaats.

Ook het systeem voor de berekening van de subsidiabele kosten en de hiervoor benodigde administratie zijn eenvoudig van opzet. De subsidiabele kosten van het project worden berekend aan de hand van een tariefsysteem dat uitgaat van de integrale kosten van de aanvrager conform een door de aanvrager zelf gehanteerde systematiek. De verantwoordelijkheid voor de inrichting van een deugdelijke administratie komt daardoor te liggen bij de subsidieontvanger, die veelal kan uitgaan van zijn al aanwezige administratieve systemen.

Wel wordt een accountantsverklaring gevraagd bij de aanvraag tot subsidievaststelling bij projecten waarvoor de subsidie € 50.000 of meer bedraagt. Deze accountantsverklaring kan, gelet op de beperkte informatie die vooraf wordt gevraagd en het financiële belang van de subsidie, niet worden gemist bij deze projecten.

Bij het opstellen van de regeling is nadrukkelijk gekeken naar alternatieven die mogelijk minder administratieve lasten met zich meebrengen. Om er voor te zorgen dat alleen projecten worden ingediend die ook goede kans op financiering maken, zal in het traject voorafgaand aan de indiening al uitvoerig contact met de opstellers plaatsvinden. Ook zal bij de uitvoering aandacht worden besteed aan het actief informeren van geïnteresseerden, zodat door goede informatie ook kwalitatief hoge aanvragen zullen worden ingediend.

De ervaringen die in 2006 worden opgedaan, zullen worden verwerkt in het Besluit pieken in de delta 2007–2010, zodat de administratieve lasten in de toekomst mogelijk verder kunnen dalen. In het kader van dit besluit zal daarom een nieuwe administratieve lastentoets plaatsvinden.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft besloten de ontwerp-regeling niet te toetsen.

5. Uitvoering

Deze subsidieregeling is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies. Ter uitvoering van deze ministeriële regeling zal per gebied een ministeriële regeling worden vastgesteld waarin onder meer het subsidieplafond, de indieningsperiode, het gebiedsgericht programma, aanvullende rangschikkingscriteria en aanvullende afwijzingsgronden kunnen worden opgenomen.

Deze en de ministeriële regelingen per gebied worden namens de Minister van Economische Zaken uitgevoerd door de Directie Ruimtelijk Economisch Beleid van het Ministerie van Economische Zaken. Daar zijn ook de formulieren, bedoeld in de artikelen 8, tweede lid, 17, eerste lid, en 30, tweede lid, verkrijgbaar.

6. Staatssteun

Bij de toekenning van subsidie op basis van deze regeling kan sprake zijn van de verlening van staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG Verdrag). Alleen die activiteiten die op grond van de Europese steunkaders zijn toegestaan kunnen ondersteund worden. Gewoonlijk worden ontwerp-regelingen gelet op artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Er is voor gekozen deze regeling niet te melden omdat op dit moment niet duidelijk is wat de aard is van de projecten die ingediend zullen worden en dus welke steunkaders voor deze regeling relevant zijn. Wel is de verwachting dat in elk geval aanvragen voor subsidie voor gebiedsgerichte innovatieprojecten zullen worden ingediend. Daarom is ervoor gekozen de in dit verband relevante steunkaders beperkt weer te geven en te volstaan met het aangeven van de toegestane steunintensiteit op grond van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Nu de regeling niet gemeld is zal per project bezien worden of er sprake is van staatssteun. In die gevallen waarin sprake is van staatssteun, zal nader bekeken worden of de voorgenomen subsidieverstrekking in overeenstemming is met de Europese regels op dit terrein. Indien een project gelet op deze Europese regels niet is toegestaan zal de aanvraag op grond van artikel 7, eerste lid, van de Kaderwet EZ-subsidies worden afgewezen. Naast de inhoudelijke voorwaarden die in de Europese steunregels vervat liggen, geldt in het algemeen dat subsidie pas verleend mag worden na instemming van de Europese Commissie. Pas nadat de Europese Commissie de voorgenomen subsidie heeft goedgekeurd, kan overgegaan worden tot daadwerkelijke verlening van de subsidie. Slechts in een beperkt aantal gevallen is het mogelijk om staatssteun te verlenen zonder voorafgaande goedkeuring van de Europese Commissie.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

Onderdeel b

In onderdeel b is het begrip gebied gedefinieerd. Onder dit begrip worden die gebieden verstaan die als zodanig worden onderscheiden in de Nota Pieken in de Delta. In die nota is Nederland opgedeeld in zes gebieden: Noord-Nederland, Oost-Nederland, Noordvleugel Randstad, Zuidvleugel Randstad, Zuidwest-Nederland en Zuidoost-Nederland. In deze gebieden bevinden zich de belangrijkste concentraties van stuwende bedrijvigheid bevinden. Bovendien kenmerken zij zich door de aanwezigheid van een of meer universiteiten of door (belangrijke relaties met de) mainports. In onderdeel b is het gebied Noord-Nederland niet als een gebied in de zin van deze regeling aangewezen, aangezien dat gebied pas vanaf 2007 deelneemt aan het nieuwe gebiedsgerichte beleid. In bijlage 1 behorende bij deze regeling staan de gebieden waarop deze regeling betrekking heeft nader omschreven.

Onderdeel c

In de definitie van gebiedsgericht programma is verwezen naar de programma’s die per gebied zullen worden opgesteld. In een dergelijk programma staan de meerjarige economische doelstellingen voor een gebied die een bijdrage kunnen leveren aan een duurzame economische groei in Nederland. Deze programma’s zullen bij de ministeriële regelingen ter uitvoering van deze regeling worden aangewezen.

Onderdeel d

Op basis van deze subsidieregeling kunnen gebiedsgerichte projecten financieel worden ondersteund. Gekozen is voor een brede definitie van gebiedsgericht project. Onder deze definitie valt een scala van activiteiten, die bijdragen aan de versterking van het ondernemers- en vestigingsklimaat en de versterking van het organiserend vermogen van het gebied. Als algemene voorwaarde geldt dat het project in ieder geval moet bijdragen aan de verwezenlijking van een programmalijn zoals die opgenomen in een gebiedsgericht programma. In de definitie is niet bepaald dat het gebiedsgericht project een project betreft dat een bijdrage kan leveren aan duurzame economische groei in Nederland. Reden hiervoor is dat een project dat bijdraagt aan de verwezenlijking van een programmalijn per definitie een bijdrage levert aan deze groei.

Onderdeel e

Dit type project is een specifiek gebiedsgerichte project. Ook hier is gekozen voor een brede definitie. Een dergelijk project zal moeten voldoen aan de omschrijving gegeven in onderdeel d. Als algemene voorwaarde geldt verder dat het project in elk geval nieuw moet zijn voor Nederland, hetgeen blijkt uit de term innovatie. Tenslotte zal een gebiedsgericht innovatieproject een bijdrage moeten kunnen leveren aan duurzame economische groei in Nederland. In artikel 5 is een aantal regels geformuleerd die alleen voor gebiedsgerichte innovatieprojecten gelden.

Onderdeel g, h en i

In de onderdelen g, h en i zijn de soorten onderzoek gedefinieerd. De verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling zijn in dit artikel gedefinieerd overeenkomstig de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45).

Fundamenteel onderzoek is het verst van de markt verwijderd. Dit betreft onderzoek, gericht op het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen.

Industrieel onderzoek bestaat uit activiteiten die zijn gericht op het opdoen van kennis met het doel om deze kennis te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe of de aanmerkelijke verbetering van bestaande producten, processen of diensten. Bij industrieel onderzoek vindt, kortweg gezegd, nader onderzoek plaats van de resultaten, verkregen uit fundamenteel onderzoek. Daarbij spelen uiteraard industriële doelstellingen een belangrijke rol.

Resultaten uit industrieel onderzoek die beantwoorden aan industriële of commerciële doelstellingen kunnen worden uitgewerkt tijdens de activiteiten met betrekking tot preconcurrentiële ontwikkeling. Preconcurrentiële ontwikkeling bestaat uit activiteiten die de fabricage van een eerste prototype omvatten dat nog niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder preconcurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.

Onderdeel j

In onderdeel j is het begrip ‘ondernemer’ gedefinieerd. Aan het begrip ‘onderneming’ wordt in beginsel de uitleg gegeven die de fiscus daaraan geeft. Dus een natuurlijk persoon of rechtspersoon dient aan te tonen dat de fiscus ervan uitgaat dat hij een onderneming drijft, hetgeen bij een rechtspersoon kan blijken uit het hebben van een nummer ingevolge de vennootschapsbelasting.

Onderdeel k

In onderdeel k is het begrip ‘MKB-ondernemer’ gedefinieerd. De definitie van een MKB-ondernemer is opgenomen in de bijlage bij verordening 364/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 2004.

Een kleine of middelgrote onderneming wordt daarin gedefinieerd als een onderneming die:

a. minder dan 250 werknemers heeft en,

b. óf een jaaromzet heeft van niet meer dan € 50 miljoen óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan € 43 miljoen.

Indien een andere onderneming overheersende zeggenschap heeft in de betreffende onderneming of ten minste over 25 procent van het kapitaal of de stemrechten daarin beschikt, is in beginsel voor de toepassing van de definitie het aantal werknemers en de omzet of het balanstotaal van beide ondernemingen tezamen bepalend.

Onderdeel l

In onderdeel l is het begrip ‘samenwerkingsverband’ gedefinieerd. Indien organisatievormen zijn opgericht specifiek voor de uitvoering van een gebiedsgericht project, en deze samenwerking contractueel wordt vastgelegd en niet wordt geïnstitutionaliseerd in een rechtspersoon, dan is sprake van een samenwerkingsverband in de zin van deze regeling. Bestaande organisatievormen, zoals B.V., N.V., stichting of vof, die als aanvrager zullen voorkomen, vallen derhalve niet onder deze definitie. Voor deze vormen is in artikel 8, vierde lid, een voorziening opgenomen voor wat betreft de aanvraag en de afhandeling daarvan.

Onderdeel m

Onder het in onder m gedefinieerde begrip ‘kennisinstelling’ vallen de in Nederland gevestigde universiteiten en de daaraan verbonden academische ziekenhuizen en hogescholen (e, onder 1°). Verder vallen onder dat begrip de onderzoeksinstellingen zonder winstoogmerk die activiteiten verrichten met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden.

De definitie omvat zowel organisaties die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd uit publieke middelen als organisaties die geheel privaat worden gefinancierd. Ook is niet uitgesloten dat een organisatie gelijktijdig ondernemer en kennisinstelling is. Daarnaast wordt geen expliciet onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse organisaties.

Artikel 2

Elk gebiedsgericht programma beschrijft de wijze waarop de meerjarige economische doelstellingen in het desbetreffende gebied gehaald kunnen worden. Elke programma bevat één of meerdere programmalijnen en daarbinnen één of meerdere actielijnen. De programmalijnen geven weer langs welke wegen de pieken gerealiseerd kunnen worden. De actielijnen zijn de concrete acties die uitgevoerd moeten worden om de programmalijnen te versterken. De programmalijnen en actielijnen spelen een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de projecten.

Artikel 3

Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 11, artikel 12 en de eventueel op grond van artikel 12, vierde lid, gestelde aanvullende afwijzingsgronden, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat dat het moet gaan om een gebiedsgericht project in de zin van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen. Verder zal het project moeten passen in een in een gebiedsgericht programma opgenomen actielijn.

Op grond van deze regeling kan de minister twee vormen van subsidie verstrekken: een bijdrage in de kosten van een gebiedsgericht project en een krediet. Aanvragers dienen op het formulier, bedoeld in artikel 8, tweede lid, aan te geven welke vorm van subsidie zij aanvragen.

Gebiedsgerichte projecten kunnen worden uitgevoerd door degene die een project uitvoert, met uitzondering van natuurlijke personen. Het kan hierbij onder meer gaan om ondernemers niet zijnde natuurlijke personen, samenwerkingsverbanden, bestuursorganen, kennisinstellingen, stichtingen, maatschappen en vennootschappen onder firma en commanditaire vennootschappen. De enige beperking die in dit verband is aangebracht is dat natuurlijke personen niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Het gaat in het gebiedsgerichte beleid immers mede om de versterking van het organiserend vermogen van de regio, waarbinnen ondernemers, kennisinstellingen en overheden de belangrijkste spelers zijn. Daar valt de categorie natuurlijke personen buiten.

Verder geeft het derde lid van dit artikel de mogelijkheid in een ministeriële regeling nadere regels te stellen ten aanzien van degene die een gebiedsgericht project kan indienen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat doelen optimaal bereikt kunnen worden door een beperkte groep de mogelijkheid te geven een aanvraag in te dienen. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om MKB-ers, of samenwerkingsverbanden tussen universiteiten en ondernemers.

De bepaling van het tweede lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert, dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend. De kostenverdeling tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is, zoals uit artikel 10, derde lid, blijkt, van belang ingeval van eventuele terugvordering van de subsidie.

Artikel 4

Het is mogelijk, dat een gebiedsgericht project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Omdat het ongewenst is dat ten behoeve van één project of een deel van dat project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is in het eerste lid erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Medesubsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag.

Alle reeds verstrekte subsidies van andere bestuursorganen voor de subsidiabele kosten worden op grond van het tweede lid in aanmerking genomen bij de bepaling van de hoogte van de subsidie voor een gebiedsgericht innovatieproject. Indien een reeds verstrekte subsidie door een ander bestuursorgaan lager is dan de in artikel 5, eerste lid tot en met derde lid, genoemde percentages van de subsidiabele kosten, is nog ruimte voor een subsidie. Een ‘nieuwe’ subsidie kan derhalve maximaal leiden tot de in artikel 5, eerste lid tot en met derde lid, genoemde percentages.

Ingevolge het derde lid is cumulatie met subsidiëring door de Europese Commissie toegestaan. In dat geval geldt een verhoging van 25 procentpunten op de in het eerste lid genoemde percentages. Voor de kosten voor fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling bedraagt het subsidiepercentage dan respectievelijk 100 procent (75+25), 75 procent (50+25) en 50 procent (25+25). Dit is toegestaan binnen het communautaire O&O-steunkader (de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling, PbEG 1996 C 45), dat bepaalt dat indien sprake is van cumulatie van communautaire financiering en nationale steun, de totale steun niet hoger mag zijn dan 75 procent voor industrieel onderzoek en 50 procent voor preconcurrentiële ontwikkeling. Voor fundamenteel onderzoek geldt onder het O&O-steunkader een maximum van 100 procent totale steun, hetgeen door cumulatie nooit overschreden mag worden. Deze regels gelden voor gebiedsgerichte innovatieprojecten. Vanzelfsprekend zullen projecten die niet onder het communautaire O&O-steunkader vallen maar onder een ander steunkader op een vergelijkbare wijze beoordeeld worden.

In het vierde lid is bepaald dat slechts een zodanig bedrag aan subsidie wordt verstrekt dat dit bedrag gelijk is aan het totaal van de door de publieke cofinanciers (de gemeenten, provincies of openbare lichamen) verstrekte subsidies. De hoogte van de subsidie verstrekt op grond van deze regeling is aldus afhankelijk van de mate waarin de publieke cofinanciers het project medesubsidiëren. Hiermee wordt beoogd te bewerkstelligen dat een project draagvlak in het gebied heeft en te garanderen dat de financiële ondersteuning van een project een gedeelde verantwoordelijkheid van Rijk en regio is. Deze regeling strekt immers tot stimulering van gebiedsgerichte projecten van nationaal belang.

Voor de toepassing van artikel 4, tweede lid, wordt een bijdrage van de rijksoverheid in de exploitatie- en investeringskosten (ook wel een basissubsidie genoemd) aan een kennisinstelling niet in aanmerking genomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor eerste geldstroom gelden die afkomstig zijn van de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap. Deze bekostiging is niet gericht op specifieke projecten en wordt derhalve niet meegenomen in de cumulatietoets. Indien een kennisinstelling projectsubsidie ontvangt, wordt deze subsidie wel in aanmerking genomen in het kader van de cumulatie. Dit gebeurt echter alleen voorzover dezelfde subsidiabele kosten worden gesubsidieerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor tweede en derde geldstroom gelden.

Artikel 5

In dit artikel zijn specifieke regels opgenomen ten behoeve van gebiedsgerichte innovatieprojecten. Ingevolge het eerste lid gelden verschillende subsidiepercentages naar gelang het soort activiteit waarop het gebiedsgericht innovatieproject betrekking heeft. Deze percentages corresponderen met de verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling als gedefinieerd overeenkomstig het communautaire O&O-steunkader. Fundamenteel- en industrieel onderzoek zijn verder van de markt verwijderd dan activiteiten die vallen onder preconcurrentiële ontwikkeling. In het laatste geval is de kans op marktverstoring dus groter en geldt een lager maximaal subsidiepercentage. De percentages zijn niet verbonden aan soorten projecten maar aan de feitelijke activiteit. Met dit artikel wordt geen limitatieve opsomming gegeven van mogelijke projectsoorten.

In het tweede lid is een voorziening getroffen voor een gebiedsgericht innovatieproject dat een combinatie is van meerdere activiteiten. Als voorbeeld wordt gehanteerd een combinatie van industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling. Uit de aanvraag om een subsidie moet dan blijken welke subsidiabele kosten behoren bij welk bestanddeel van het gebiedsgericht innovatieproject. Vervolgens zal de subsidie worden gebaseerd op het aandeel van industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling in het project. Met andere woorden: voor zover het project uit industrieel onderzoek bestaat, bedraagt de subsidie 50 procent van de subsidiabele kosten en voor zover hetzelfde project uit preconcurrentiële ontwikkeling bestaat, bedraagt de subsidie 25 procent van de subsidiabele kosten.

Daarnaast is in het derde lid een opslag opgenomen voor MKB-ondernemers. Ingevolge het derde lid wordt het subsidiepercentage voor industrieel onderzoek en voor preconcurrentiële ontwikkeling met 10 procentpunten verhoogd indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer. Dat betekent dat voor die kosten het subsidiepercentage voor MKB-ondernemers 60 procent (50+10), respectievelijk 35 procent (25+10) bedraagt.

Het artikel laat overigens de mogelijkheid open dat subsidie wordt verstrekt voor kosten van extern advies en investeringen van MKB-ers binnen de grenzen van de MKB-vrijstellingsverordening (verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, PbEG 2001 L 10).

Het vierde lid regelt dat geen subsidie wordt verstrekt aan een gebiedsgericht innovatieproject dat betrekking heeft op fundamenteel of industrieel onderzoek en dat ook op grond van innovatiesubsidieregelingen vastgesteld door de minister of de Staatssecretaris van Economische Zaken voor subsidiëring in aanmerking kan komen. Bij ministeriële regeling kan een uitzondering op deze hoofdregel worden gemaakt. Op deze manier kan onder meer worden voorkomen dat overlap ontstaat tussen het programmatische pakket voor innovatie en het gebiedsgerichte programmatische pakket waarop deze regeling ziet.

Artikel 6

In dit artikel is een omschrijving opgenomen van de subsidiabele kosten die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de hoogte van de subsidie in verband met artikel 4 en 5 en andere relevante Europese staatssteunregels. De hoogte van de subsidie wordt berekend als een percentage van de subsidiabele kosten. Dit artikel bepaalt hoe de subsidiabele kosten worden berekend, hetgeen dus direct van invloed is op de hoogte van de subsidie.

De subsidiabele kosten zijn te verdelen in twee categorieën.

De eerste categorie kosten gaat uit van het interne integrale uurtarief dat de aanvrager hanteert voor het direct bij het gebiedsgericht project betrokken personeel (lid 1, onder a). De normaliter door de subsidieontvanger gehanteerde (niet-commerciële) uurtarieven zijn ook op het project van toepassing, mits de tarieven op deugdelijke wijze zijn berekend. De meeste organisaties stellen integrale uurtarieven jaarlijks voorcalculatorisch vast ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering. Voor de berekening van de subsidie wordt het uurtarief van de direct bij het gebiedsgericht project betrokken medewerkers vermenigvuldigd met het aantal uren dat deze projectmedewerkers maken voor het project. Bij de begroting van de projectkosten maakt de aanvrager een schatting van het aantal uren, die mede als basis dient voor de bepaling van de maximale subsidie. De werkelijk gerealiseerde uren die na indiening van de aanvraag door direct bij het gebiedsgericht project betrokken personeel zijn gemaakt, worden uiteindelijk als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de subsidie.

In het integrale uurtarief zijn alle – normale en voorzienbare – (integrale) kosten opgenomen van een organisatie. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe kosten (salariskosten gedeeld door de normale bezetting aan productieve uren) van het eigen personeel dat de projectwerkzaamheden uitvoert, en een opslag bestaande uit de aan het project toe te rekenen indirecte kosten, zoals huisvesting, automatisering, materialen, hulpmiddelen, apparatuur, grondstoffen en algemene kosten. Het tweede lid geeft aan hoe dit integrale uurtarief wordt berekend. Uitgangspunt is een bij de subsidieontvanger gebruikelijke en controleerbare methodiek van kostenberekening. Het moet gaan om een methodiek die door de subsidieontvanger stelselmatig wordt toegepast en die aansluit bij de opzet en indeling van de jaarrekening. Het tarief wordt jaarlijks voorcalculatorisch bepaald. Hiervoor hanteert de subsidieontvanger een kostentoerekeningsmodel gebaseerd op bedrijfseconomisch en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Indirecte kosten dienen evenredig te worden omgeslagen over het gebiedsgericht project en andere projecten of activiteiten van de subsidieontvanger. Het integrale uurtarief mag uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening bevatten en geen winstopslag. Er mogen dus geen excessieve of uitzonderlijke elementen in zitten, zoals buitengewone lasten. Wanneer een aanvraag een project betreft dat meerdere jaren beslaat, kan in de projectbegroting rekening worden gehouden met eventuele verhogingen van het integrale uurtarief in de daarop volgende jaren.

Als er binnen een organisatie sprake is van een indeling in meerdere tarieven, bijvoorbeeld per afdeling of per niveau van medewerker, wordt uitgegaan van het tarief dat geldt voor de medewerkers die het gebiedsgericht project uitvoeren. Eventueel kan de organisatie dus per functietype een verschillend integraal uurtarief hanteren.

Voor subsidieontvangers die niet beschikken over de mogelijkheden om een integraal uurtarief te berekenen kan op grond van het derde lid op verzoek van de aanvrager een vast, door de minister vastgesteld, uurtarief worden gehanteerd.

De tweede categorie subsidiabele kosten wordt gevormd door de additionele (directe) kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien en die niet reeds in het integrale uurtarief zijn verdisconteerd (eerste lid, onder b). Dit zijn enerzijds de door de subsidieontvanger per factuur (out-of-pocket) te betalen kosten aan derden die gewoonlijk niet in het tarief worden opgenomen, zoals de kosten van een voor het project ingeschakeld adviesbureau en kosten van uitbesteding. Anderzijds gaat het om de aanschaf van apparatuur en dergelijke speciaal voor het project. De restwaarde van speciaal aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.

In het vierde lid is bepaald dat alleen de kosten die gemaakt en betaald zijn na indiening van de aanvraag in aanmerking worden genomen.

In het vijfde lid is het toepassen van winstopslagen bij transacties binnen een groep aan voorwaarden verbonden. Deze beperking geldt voor beide categorieën subsidiabele kosten. Winstopslagen binnen de groep worden alleen in aanmerking genomen als het lid van de groep die het betreft normaal gesproken soortgelijke transacties verricht met partijen buiten de groep en daarbij winstopslagen in rekening brengt.

Door uit te gaan van een binnen de organisatie gehanteerde methode wordt de extra administratieve last voor de aanvrager zo beperkt mogelijk gehouden. Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50.000 of meer bedraagt, op grond van artikel 30, vierde lid, door de subsidieontvanger een accountantsverklaring overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De aanvrager dient voorts altijd te verklaren dat de reguliere systemen zijn gehanteerd voor de financiële onderbouwing van de aanvraag tot subsidievaststelling.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid van de Awb blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan bijvoorbeeld een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.

Artikel 7

Ingevolge artikel 7 wordt bij ministeriële regeling voor iedere indieningsperiode als bedoeld in artikel 8, eerste lid, een subsidieplafond per gebiedsgericht programma vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de indieningsperiode ontvangen aanvragen. Voorts is voorzien in de mogelijkheid aparte subsidieplafonds vast te stellen per programmalijn of actielijn en voor bepaalde categorieën gebiedsgerichte projecten. De vaststelling per programmalijn of actielijn zal bijvoorbeeld in de rede liggen indien de verschillende programmalijnen of actielijnen beleidsmatig even belangrijk zijn en een evenredige verdeling van de middelen over die lijnen gewenst is.

Artikel 8

Het eerste lid voorziet in de instelling van de zogenaamde indieningsperioden bij ministeriële regeling.

Subsidie dient te worden aangevraagd door middel van een formulier. De in het tweede bedoelde formulieren zijn verkrijgbaar bij de Directie Ruimtelijk Economisch Beleid van het Ministerie van Economische Zaken, Postbus 20101, 2500 EC Den Haag.

Bij het aanvraagformulier wordt een aantal documenten meegezonden. Het projectplan dient voldoende uitgewerkt te zijn. Op basis van het projectplan wordt namelijk het project beoordeeld. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte knelpunten en risico’s, de voorgestelde aanpak, de expertise van de projectbemensing en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Tevens dienen expliciet de belangrijke stappen en de tussen- en eindresultaten te worden opgenomen. De belangrijke stappen zijn de opeenvolgende fasen in het project met bijbehorende mijlpalen. Bij het projectplan behoort tevens een begroting.

Het vierde lid voorziet in een praktische oplossing voor het indienen door maatschappen, vof’s en cv’s. Deze reeds bestaande samenwerkingsverbanden vallen niet onder de definitie van samenwerkingsverband in de zin van deze regeling, en derhalve is artikel 10 niet op hen van toepassing.

Om de administratieve lasten te beperken is bepaald dat het subsidiedossier op naam van de onderneming wordt ingediend en afgehandeld. De beschikking zal derhalve op naam van de onderneming (bijvoorbeeld de vof) worden afgegeven. Dit laat echter onverlet dat formeel-juridisch de deelnemers (bijvoorbeeld de maten) subsidieontvanger blijven.

Voor de aansprakelijkheid van deelnemers in een maatschap, vof, of cv is geen aparte bepaling nodig (bij samenwerkingsverbanden is dit geregeld in artikel 10), aangezien dit reeds wettelijk is geregeld.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister ten hoogste moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb). Er is gekozen voor een langere periode dan gebruikelijk, zodat de adviescommissies voldoende tijd hebben voor het opstellen van een gedegen advies en de minister voldoende tijd rest op basis van dit advies een besluit te nemen.

Artikel 10

Dit artikel geeft specifieke regels ten aanzien van samenwerkingsverbanden. Ingeval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – als subsidieontvanger. Ingevolge dit artikel dient één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag in te dienen. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenoemde penvoerder. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in de overeenkomst die de samenwerking regelt, worden opgenomen.

De deelnemers van een samenwerkingsverband zijn ieder voor zich subsidieontvanger. Bij de subsidieverlening wordt een raming gegeven van de subsidiabele kosten per deelnemer. Hiermee wordt de onderlinge verhouding van financiële inbreng ten behoeve van het project aangegeven. Binnen de grenzen van de verleende subsidie is het mogelijk dat wijzigingen van het projectplan of de begroting leiden tot een andere verhouding tussen de deelnemers. Op grond van artikel 19, derde lid, kunnen ingrijpende wijzigingen slechts worden doorgevoerd nadat de minister hiervoor een ontheffing heeft gegeven.

Het derde lid regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden benaderd. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening, of in een eventuele ontheffing.

Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde subsidiabele kosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale subsidiabele kosten. Deze bedragen worden op grond van het tweede lid bij de subsidieverlening vermeld.

Artikel 11

Een aanvraag zal allereerst worden getoetst aan de afwijzingsgrond van artikel 11. Artikel 12, eerste lid bevat tevens afwijzingsgronden.

Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surséance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.

Een aanvraag zal op grond van artikel 11 worden afgewezen, indien deze niet voldoet aan enige bepaling van deze regeling. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 3. Bij deze beslissing wordt niet de vraag betrokken of een gebiedsgericht project past binnen een actielijn. Artikel 12, eerste lid, onderdeel a, regelt namelijk dat de minister een project dat niet past binnen een actielijn eerst kan afwijzen nadat de programmacommissie van het desbetreffende gebied gehoord is.

Artikel 12

In het eerste lid zijn de gronden opgenomen, die in aanvulling op de afwijzingsgrond opgenomen in artikel 11, ook zullen leiden tot afwijzing van de aanvraag. De programmacommissie van het desbetreffende gebied zal hierbij gehoord worden. De op grond van artikel 11 en artikel 12, eerste lid afgewezen projecten doen dus niet mee aan de rangschikking als bedoeld in artikel 12, tweede lid.

Eerste lid, onderdeel a

In onderdeel a is bepaald dat indien een gebiedsgericht project niet past binnen een actielijn van een gebiedsgericht programma in ieder geval afwijzend op een aanvraag wordt beslist.

Eerste lid, onderdeel b

De aanvraag wordt afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de zekerstelling vooraf van de financiële ondersteuning van het project door een publieke cofinancier (een gemeente, provincie of openbaar lichaam). De intentie tot cofinanciering moet ten tijde van de aanvraag worden aangetoond door middel van een intentieverklaring. Hiermee geven de publieke cofinanciers aan in te stemmen met het project en zich in te zullen zetten de benodigde financiële middelen bij elkaar te zoeken. Het gaat hier nadrukkelijk om een intentieverklaring. Bij beschikking tot subsidieverlening wordt bepaald binnen welke termijn de cofinanciering definitief rond moet zijn om aanspraak te kunnen maken op subsidie op grond van deze regeling.

Eerste lid, onderdeel c

In onderdeel c is het naar verwachting niet kunnen financieren van het gebiedsgericht project als afwijzingsgrond opgenomen. Voor de beoordeling van de haalbaarheid van de financiering van het project wordt gekeken naar de eigen middelen die de aanvrager kan inzetten en naar de middelen waarvan de aanvrager aantoont dat derden die ter beschikking zullen stellen. Daarnaast wordt de aangevraagde subsidie meegenomen in de beoordeling.

Eerste lid, onderdeel d

Subsidie wordt alleen verstrekt als dit noodzakelijk is voor het succesvol zijn van het gebiedsgericht project. Dit sluit ook aan bij de opvattingen van de Europese Commissie dat subsidie een instrument dient te zijn ter compensatie van marktfalen. Een aanvraag wordt daarom ingevolge de in het eerste lid, onderdeel d, opgenomen grond afgewezen als aannemelijk is dat het project ook zonder subsidie kan worden uitgevoerd of kan worden uitgevoerd zonder een zodanig ernstige vertraging dat daarmee bijvoorbeeld de uitkomsten van het project hun waarde hebben verloren. Verder komen kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag niet voor subsidie in aanmerking (artikel 6). Het starten van een gebiedsgericht project voordat een aanvraag om subsidie is ingediend, is derhalve toegestaan, maar kan wel twijfel geven ten aanzien van de noodzaak van de subsidie.

Eerste lid, onderdeel f

De aanvraag wordt afgewezen indien er onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van een project. Het gaat hier om de slaagkans van het project. Gekeken wordt bijvoorbeeld naar projectspecifieke factoren, zoals haalbare technische doelstellingen, maar ook naar omgevingsfactoren die het succes van het project kunnen beïnvloeden, zoals de aansluiting op de economische structuur van het gebied.

Eerste lid, onderdeel g

Bij het in onderdeel g genoemde grond van afwijzing gaat het om de (organisatorische) capaciteiten van degenen die bij het project betrokken worden.

Eerste lid, onderdeel h

Het gaat in dit onderdeel om de financiële vorm van de subsidie. Het Ministerie van Economische Zaken kan een bijdrage in de kosten van een project verlenen (de ‘traditionele’ vorm van subsidie) of een krediet. Bij de beantwoording van de vraag of de meest geëigende vorm wordt aangevraagd, zal onder meer gekeken worden naar de afstand van het project tot de markt: naarmate een project dichter op de markt zit zal kredietverlening meer voor de hand liggen. Kredieten worden bijvoorbeeld verleend indien er gerede kans op succes of winstgevendheid wordt verwacht in combinatie met een voorspelbare (stabiele) kasstroom, waaruit het krediet kan worden terugbetaald. Ook het risicoprofiel van het uit te voeren project zal daarom bij de beoordeling bekeken worden.

Tweede lid

De minister bepaalt vervolgens de rangschikking van de aanvragen per gebied, aan de hand van de criteria, genoemd in het tweede lid. Hierbij wordt de programmacommissie van het desbetreffende gebied gehoord waardoor deze commissie haar visie op de ranking van de projecten zal kunnen geven.

Allereerst wordt bezien welke bijdrage een gebiedsgericht project levert aan de verwezenlijking van één van de programmalijnen van het desbetreffende gebiedsgericht programma. Hoe groter deze bijdrage, hoe hoger het project op de ranglijst zal eindigen.

Ten tweede zullen de kosten van het gebiedsgericht project worden afgezet tegen de bijdrage van het project aan de verwezenlijking van één van de programmalijnen van het desbetreffende gebiedsgericht programma. Het betreft hier een efficiëntiecriterium: hoe lager de kosten ten opzichte van de baten van het project, hoe hoger de positie op de ranglijst.

Derde lid

In het derde lid is bepaald dat beide criteria even zwaar meewegen in de beoordeling. Beide aspecten zijn immers even belangrijk: de doelen geformuleerd in de programmalijnen moeten verwezenlijkt worden, maar wel op efficiënte wijze.

Vierde lid

Het vierde lid maakt het mogelijk bij ministeriële regeling aanvullende afwijzingsgronden, rangschikkingscriteria en aan deze criteria toe te kennen wegingsfactoren te stellen. Deze aanvullende regels zullen worden gesteld in de ministeriële regelingen die per gebied zullen worden vastgesteld. Uitgangspunt van Pieken in de Delta is dat elk gebied specifieke karakteristieken heeft waarin het kan excelleren. De gebiedsgerichte programma’s verschillen daardoor sterk van elkaar. Per gebied zullen daarom ook specifieke eisen aan projecten gesteld worden, die aansluiten op de doelen uit dat programma. Het kan daarbij gaan om afwijzingsgronden waarin eisen zijn verwerkt waaraan projecten moeten voldoen, zoals de minimale omvang van projecten, maar ook om criteria die de positie van een project op de ranglijst bepalen, zoals de mate van grensoverschrijdendheid of netwerkvorming. Indien in een ministeriële regeling voor een bepaald gebied gekozen wordt voor aanvullende rangschikkingscriteria dan zullen aan deze criteria tevens wegingsfactoren worden toegekend.

Vijfde lid

De minister zal, beginnend met de aanvraag die het hoogst wordt gerangschikt, subsidies verlenen totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Artikel 13

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Bepaald is dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.

Artikel 14

De bepaling in het eerste lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten, impliceert dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.

De totale bevoorschotting zal nooit meer bedragen dan 80 procent van de verleende subsidie. Anders gezegd, het gaat dus niet om ‘echte’ voorschotten in de zin dat er reeds geld wordt betaald voordat er kosten zijn gemaakt.

Het tweede lid strekt ertoe in te spelen op de behoefte van MKB-ondernemers aan voorschotten. Om de administratieve lasten voor deze groep van ondernemers zoveel mogelijk te beperken, is voorzien in een ambtshalve verstrekking van het eerste voorschot. Deze wijze van bevoorschotting blijft bij samenwerkingsverbanden beperkt tot het aandeel van de deelnemende MKB-ondernemers. Op volgende voorschotten is het eerste lid van toepassing, en vindt de bevoorschotting plaats op basis van gemaakte en betaalde kosten.

Het derde lid regelt dat een voorschot ten hoogste driemaal wordt verstrekt, telkens wanneer ten minste 25 procent van de geraamde subsidiabele kosten zijn gemaakt en betaald. Op deze manier worden de administratieve lasten beperkt gehouden.

Artikel 15

Artikel 15 maakt het mogelijk af te wijken van de in artikel 14 weergegeven systematiek en een voorschot te verstrekken op basis van de liquiditeitsbehoefte van een subsidieontvanger indien deze geen ondernemer is. Deze mogelijkheid is gecreëerd ten behoeve van subsidieontvangers, zoals stichtingen die geen onderneming houden, kennisinstellingen of ontwikkelingsmaatschappijen, die vaak geen bancaire financieringsmogelijkheden hebben waardoor de uitvoering van een project belemmerd wordt of niet mogelijk is.

Bij de berekening van het voorschot is de grondslag voor het voorschot het totaal van de voor het project gemaakte en betaalde projectkosten, vermeerderd met het totaal aan ten behoeve van het project naar verwachting te verrichten betalingsverplichtingen tot een half jaar na de aanvraag een voorschot te verstrekken. Daarbij zullen de eerder verstrekte voorschotten in mindering worden gebracht. Het maximale voorschot bedraagt 90 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag. Anders dan artikel 14 stelt dit artikel geen beperkingen aan het aantal keren dat een voorschot kan worden verstrekt; dit kan op grond van artikel 15 elk half jaar zijn.

Artikel 16

Dit artikel gaat over de verstrekking van voorschotten indien subsidie in de vorm van krediet is verstrekt. Artikel 16 treedt in de plaats van de artikelen 13, 14 en 15. Bij een subsidie in de vorm van krediet wordt een voorschot gegeven op nog te maken subsidiabele kosten, in plaats van op gemaakte en betaalde subsidiabele kosten. Dit vraagt om een op een aantal punten andere regeling dan de voorschotbepalingen voor subsidies die niet in de vorm van krediet worden verstrekt. Het eerste voorschot wordt ambtshalve verstrekt indien de aanvraag om subsidie wordt gehonoreerd. Het project kan hiermee van start gaan. Dit is niet alleen voor MKB-ondernemers van belang, maar ook voor andere subsidieontvangers. Vandaar dat dit artikel, anders dan artikel 14, tweede lid, de ambtshalve bevoorschotting niet beperkt tot MKB-ondernemers. Uitgangspunt is dat de subsidie (en dus de voorschotten) op termijn worden terugbetaald. Om deze reden zijn de voorschotten gekoppeld aan rapportages, waaruit blijkt hoe het project zich ontwikkelt.

Er is dus sprake van ‘mijlpaal-financiering’. De rapportages kunnen de aanleiding vormen om de subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen en vervolgens de subsidie ambtshalve vast te stellen (artikel 21, tweede lid). Dit laatste betekent dan gelijk dat er geen nieuwe voorschotten meer worden verstrekt. In projecten waar geen uitzicht is op terugbetaling, wordt dan niet langer geld gestoken. Bij elke tussenrapportage kan een verzoek worden ingediend voor een voorschot voor de komende periode.

Artikel 17

Artikel 17 regelt welke gegevens overgelegd moeten worden bij de aanvraag om een voorschot. Bij de aanvraag om een voorschot hoeft geen verslag van de reeds verrichte activiteiten te worden gevoegd. Er wordt op grond van artikel 14, eerste lid, een voorschot verstrekt naar rato van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten. De subsidieontvanger dient derhalve ingevolge het tweede lid wel inzicht te geven in de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten. Indien een voorschot wordt verstrekt op grond van artikel 15 zal de subsidieontvanger ingevolge het derde lid niet alleen inzicht dienen te geven in de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten maar ook in het totaal ten behoeve van een project naar verwachting te verrichten betalingsverplichtingen tot een half jaar na de aanvraag om voorschotverstrekking. Indien het een voorschot betreft als bedoeld in artikel 16 wordt een overzicht gevoegd van eerder verstrekte voorschotten en eerder gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.

Bovenstaande is anders in de situatie waarin het tussentijds rapporteren over de voortgang als een aparte verplichting is opgelegd, bijvoorbeeld op grond van artikel 25. Indien een tussentijdse rapportage is opgelegd, dan ligt het voor de hand om met de aanvraag om een voorschot hierbij aan te sluiten, maar dat hoeft niet.

Artikel 18

In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen nog niet hoeft te zijn voldaan. In het geval evenwel de minister ervan op de hoogte is, dat de aanvrager zich niet houdt aan een verplichting, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan zoveel mogelijk voorkomen worden dat na vaststelling van het bedrag van de subsidie financiële middelen moeten worden teruggevorderd.

Er is geen termijn geregeld voor de beslissing op een aanvraag om voorschot. Dit betekent dat de in artikel 4:13 van de Awb genoemde termijn geldt.

Artikel 19

Dit artikel en de daarop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidieontvanger.

Artikel 19 vormt, tezamen met artikel 3, de kern van de onderhavige regeling. De projecten moeten namelijk ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van deze regeling. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden. Eén van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een tussentijdse rapportageplicht in de zin van artikel 21.

Artikel 20

De administratie dient alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden. In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages en correspondentie worden opgenomen. Gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger en duidelijker de aard, inhoud en voortgang zijn af te leiden. Uit de administratie moet het eindresultaat van de werkzaamheden blijken, maar ook moet op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden hoe de voortgang van de werkzaamheden is geweest, oftewel langs welke weg het resultaat is bereikt, welke knelpunten zich daarbij hebben voorgedaan en op welke wijze deze zijn opgelost. Een registratie van de werkzaamheden per werknemer is niet vereist.

In de tweede plaats dienen de uren die worden besteed aan het gebiedsgericht project te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van het gebiedsgericht project zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project gemaakte uren controleerbaar worden vastgelegd, bijvoorbeeld in agenda’s.

In de derde plaats zal een adequate administratie moeten worden gevoerd waaruit te allen tijde de aard en omvang van de projectkosten kunnen worden afgelezen. Met name zal uit de administratie (het kostentoerekeningsmodel) moeten blijken uit welke kostensoorten het integrale uurtarief bestaat en op welke wijze het integrale uurtarief is opgebouwd. Ook moeten de specifiek ten behoeve van het project gemaakte kosten zichtbaar zijn in de administratie en herleidbaar zijn tot brondocumenten.

De inrichting van de administratie is de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger. Er kan dus worden aangesloten bij de in de onderneming van de subsidieontvanger gehanteerde systematiek, zolang maar wordt voldaan aan de algemene eisen die deze regeling aan de administratie stelt.

Met deze opzet van de administratieve verplichting wordt gestreefd naar een aanzienlijke beperking van de extra administratieve lasten als gevolg van de verstrekking van subsidie op grond van deze regeling.

Artikel 21

Bij verschillende subsidie-instrumenten werd tot nu toe gewerkt met een systeem van halfjaarlijks rapporteren over de voortgang van een project. Deze rapportage werd dan vaak gelijktijdig ingediend met een verzoek om een voorschot. De rapportages maakten het mogelijk om de voortgang van het project te volgen.

In deze regeling wordt voor een ander systeem gekozen. Deze benadering vermindert de rapportagedruk bij subsidieontvangers aanzienlijk. Tegelijkertijd legt het de verantwoordelijkheid voor de voortgang van het project duidelijker bij de subsidieontvanger. Bij projecten waarvan de uitvoering langer dan 18 maanden in beslag neemt, wordt éénmaal of een aantal malen een tussenrapportage gevraagd. De rapportage moet worden opgesteld aan de hand van een opzet die zich beperkt tot de meest belangrijke onderdelen van het project. Dit beperkt de noodzakelijke inspanning zoveel mogelijk. Het moment van een tussenrapportage wordt bepaald door mijlpalen in het projectplan. Indien die ontbreken, dan vindt een dergelijke rapportage in ieder geval halverwege de projectperiode plaats. Bij de subsidieverlening wordt aangegeven wanneer een rapportage moet worden ingediend.

Tussenrapportages zijn niet vrijblijvend. Aan de hand van de tussenrapportages wordt beoordeeld of het project nog volgens plan wordt uitgevoerd en nog steeds het beoogde doel kan halen. Het is dus een meting van de succeskans van het project, zowel gerelateerd aan het projectplan als aan het beoogde resultaat. Indien het project een normale voortgang kent, vinden er geen wijzigingen plaats in de subsidieverlening. Beoordeeld wordt of er nog steeds een reële kans is op een succesvolle afronding. Natuurlijk wordt bij het bezien van de voortgang rekening gehouden met eventuele onverwachte ontwikkelingen. Wel is in geval van vertraging, essentiële wijziging of stopzetting van het innovatieproject een ontheffing van de minister nodig (artikel 19, derde lid).

Indien het beeld ten aanzien van voortgang of succesvolle afronding zodanig is dat er van uitgegaan kan worden dat het project niet succesvol wordt afgerond, dan kan op grond van artikel 4:50, onderdelen b en c, van de Awb de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd. Deze wijziging zal inhouden dat enkel nog subsidie wordt verleend voor de al gemaakte kosten. Toekomstige kosten komen niet meer in aanmerking voor subsidie. In geval van twijfel kan een verdergaand onderzoek worden uitgevoerd, of kan sprake zijn van een extra rapportage na een bepaalde periode ten aanzien van het deel van het project waarover onduidelijkheid bestaat. Indien de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidieontvanger is gewijzigd, dan kan met toepassing van artikel 4:47, onderdeel c, van de Awb, de subsidie vervolgens ambtshalve worden vastgesteld. Indien de minister nog niet over alle benodigde informatie beschikt om tot vaststelling over te gaan, dan zal hij deze opvragen.

Dit artikel laat overigens de mogelijkheden om de subsidie in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 4:48, 4:49 en 4:50, onderdeel a, van de Awb ongemoeid.

Belangrijk is verder de grotere verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger zelf om relevante ontwikkelingen ten aanzien van het gebiedsgericht project tijdig bij de uitvoeringsinstantie te melden. Zonder nader bericht wordt uitgegaan van een uitvoering volgens plan die voldoet aan de eisen van deze ministeriële regeling en de subsidieverlening.

Artikel 23

Dit artikel moet waarborgen dat een subsidieontvanger meewerkt aan een evaluatie van de subsidie en de effecten daarvan. Niet alleen de voltooiing van gesubsidieerde projecten is van belang, het gaat immers ook om de bijdrage van deze projecten aan de verwezenlijking van een programmalijn in een gebied. Om te zien of deze doelstelling is gehaald, is evaluatieonderzoek onmisbaar. Om die reden is een verplichting voor de subsidieontvanger opgenomen om mee te werken aan effectmetingen, voor zover dit redelijkerwijs van hem verlangd kan worden. Hierbij worden geen nadere administratieve eisen gesteld. De verplichting is beperkt tot vijf jaar na subsidievaststelling.

Artikel 24

Projectresultaten kunnen bestaan uit resultaten, die mogelijk beschermd kunnen worden op grond van intellectueel eigendomsrecht (bijvoorbeeld octrooien, merkenrecht of auteursrecht), maar ook uit andere kennis, die is vergaard in een project. Het betreft niet alleen de beoogde resultaten, maar ook niet-beoogde resultaten van het project.

De wijze van omgang met projectresultaten vindt in beginsel plaats door de subsidieontvangers die de projectresultaten ontwikkelen, zo optimaal mogelijk van de kennis te laten profiteren, dan wel om in ieder geval ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven of de Nederlandse economie of kennisinfrastructuur optimaal profiteert van de gesubsidieerde resultaten. Dit kan zich vertalen in bescherming, maar ook in verspreiding van de resultaten.

De individuele subsidieontvanger wordt gehouden aan zijn voornemens uit de subsidieaanvraag. Dat is immers de grondslag van de subsidieverlening. Dat betekent dat de subsidieontvanger er op bedacht moet zijn dat hij die doelstelling niet nadelig beïnvloedt door bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis of wellicht overdracht van het eigendom van zijn onderneming.

Er is geen sprake van een verplichting tot het vragen van ontheffing voor bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis. Dat betekent echter niet dat de subsidieontvanger alle vrijheid heeft. Een verandering in de omstandigheden kan leiden tot wijziging of intrekking van de subsidieverlening of, indien van toepassing, de subsidievaststelling. De gronden voor de oorspronkelijke subsidieverlening zijn hierbij van wezenlijk belang. In geval van twijfel is het verstandig voor een subsidieontvanger om tijdig contact op te nemen met de uitvoerder van deze regeling, de Directie Ruimtelijk Economisch Beleid van het Ministerie van Economische Zaken.

Resultaten worden in ieder geval tegen een marktconforme prijs verkocht. Dit is ook van belang vanuit het perspectief van het voorkomen van ongeoorloofde steun gezien de Europese regels inzake staatssteun door indirecte voordelen voor derden uit hoofde van de subsidieverlening. De eis dat overdracht van resultaten aan derden tegen een marktconform tarief dient plaats te vinden, geldt ook voor overdracht binnen een samenwerkingsverband. Indien een deelnemer in een samenwerkingsverband het deel van de resultaten overneemt dat in eigendom is van een andere deelnemer in dat samenwerkingsverband, dan dient deze overdracht plaats te vinden tegen een marktconform tarief.

Artikel 25

Dit artikel biedt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 19 tot en met 24.

Artikel 26 en 27

Deze artikelen bevatten aanvullende verplichtingen indien sprake is van een subsidie in de vorm van krediet. Bij subsidie in de vorm van krediet verstrekt de minister subsidie met de verplichting deze subsidie op termijn terug te betalen. Er is geen rente verschuldigd.

Bij de beschikking tot subsidieverlening wordt steeds een schema vastgesteld voor de terugbetaling. Dit schema kan inhouden dat bij voorbeeld in het eerste jaar geen terugbetaling plaatsvindt, en in latere jaren verschillende bedragen worden terugbetaald. Er zijn echter situaties denkbaar waarin terugbetaling volgens schema niet mogelijk is. In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen van de terugbetalingsverplichting. Er zijn verschillende criteria voor het verlenen van ontheffing, afhankelijk van de fase waarin een project zich bevindt.

Het kan zijn dat het project niet slaagt of dat gedurende de periode van uitvoering van het project het commerciële perspectief drastisch verslechtert. Bijvoorbeeld omdat inmiddels een betere oplossing dan de oplossing waaraan in het project wordt gewerkt, op de markt is gebracht. Het verloren gaan van het commercieel perspectief of het ondervinden van onoverkomelijke problemen zijn risico’s die deze kredietfaciliteit afdekt. In deze situaties kan dan ook ontheffing worden verleend van de verplichting de subsidie terug te betalen. Afhankelijk van de stand van zaken, kan een gehele of gedeeltelijke ontheffing worden verleend. Een gedeeltelijke ontheffing kan aan de orde zijn indien het project wel zal leiden tot enig resultaat of enige commerciële toepassing, maar niet zodanig als bij de start van het project werd verwacht. Bijvoorbeeld als alleen een tussenproduct wordt ontwikkeld, en geen eindproduct. Ook kunnen aan de ontheffing voorwaarden worden verbonden.

Indien het project succesvol is afgerond, breekt de fase van commercialisatie aan. De risico’s in deze fase worden niet door de kredietfaciliteit afgedekt. Voor een project dat geslaagd is en in principe een goed marktperspectief heeft, zal de verleende subsidie moeten worden terugbetaald, ook als de fase van commercialisatie niet succesvol verloopt. De enige reden om af te wijken van het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde terugbetalingsschema, is als dit terugbetalingsschema de subsidieontvanger in ernstige financiële problemen zou brengen. Het niet verlenen van de ontheffing zou dan in principe leiden tot faillissement van de ondernemer. Ook aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden, bij voorbeeld de voorwaarde dat als het binnen afzienbare tijd weer beter gaat met de onderneming, er alsnog terugbetaald moet worden.

Artikel 28

Dit artikel komt in de plaats van artikel 21, eerste lid, indien subsidie in de vorm van krediet is verstrekt. Artikel 21, tweede lid, blijft onverkort van toepassing. Uitgangspunt van deze regeling met betrekking tot rapportages is om het aantal rapportages terug te dringen en het moment van rapportage beter aan te laten sluiten bij de belangrijke momenten in het project (mijlpalen). Voor subsidies in de vorm van krediet is het, meer dan voor subsidies die niet terug betaald hoeven te worden, van belang om het project goed te volgen. Immers, uitgangspunt is dat de subsidie in de vorm van krediet op termijn terug zal worden betaald. Via de tussenrapportages zal worden gevolgd of deze verwachting realistisch is. Als geen uitzicht is op terugbetaling, bijvoorbeeld omdat het niet zal slagen, is het onwenselijk om nog verder geld in het project te steken.

Het ritme van tussenrapportages wordt vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening en zal worden bepaald aan de hand van het projectplan. Op het moment dat een tussenrapportage wordt uitgebracht, kan ook een voorschot voor de periode tot de volgende tussenrapportage, of voor de periode van de laatste tussenrapportage tot de afronding van het project, worden gevraagd.

Artikel 29

Dit artikel komt in de plaats van artikel 25 indien subsidie in de vorm van krediet is verstrekt. Aan subsidies in de vorm van krediet is de verplichting verbonden om de subsidie terug te betalen. Het kan in een aantal gevallen wenselijk zijn hier, naast de voor de subsidieverlener geldende algemene verplichtingen, aanvullende zekerheden op te leggen. Bij deze verplichtingen kan worden gedacht aan een pandakte, een borgstelling, een hypotheekakte of andere zekerheden. Een pandakte zal in de meeste gevallen wenselijk zijn. Of een borgstelling nuttig is, hangt onder meer af van de omvang en de juridische vormgeving van de subsidieontvanger. Als er sprake is van een meerderheidsaandeelhouder, kan een borgstelling een nuttige functie vervullen bij het verlenen van een subsidie in de vorm van krediet.

Artikel 30

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.

Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:

a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;

c. indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;

d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

De in dit artikel opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.

Het formulier waarmee de aanvraag om subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidieontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag om vaststelling van het bedrag van de subsidie is vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag dient te worden ingegaan. Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan een vergelijking van de uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten en projectopbrengsten.

Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, voor zover de subsidieverlening meer dan € 50.000 bedraagt, door de subsidieontvanger een accountantsverklaring overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De kosten verbonden aan het verkrijgen van de accountantsverklaring bij de vaststelling van de subsidie, komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 31

Dit artikel regelt de termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt.

Als het besluit niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).

Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de minister de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 30, eerste lid, bedoelde termijn, maar wordt gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.

Artikel 32

Deze regeling is een tijdelijke regeling en komt te vervallen per 1 januari 2007. Aanvragen op grond van deze regeling zullen conform deze regeling worden afgedaan.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

C.E.G. van Gennip

Naar boven