Tijdelijke subsidieregeling CO2-reductie gebouwde omgeving 2006

Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 juli 2006, nr. DJZ2006283990, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, houdende regels inzake het verstrekken van subsidies in 2006 ten behoeve van CO2-reductie in de gebouwde omgeving (Tijdelijke subsidieregeling CO2-reductie gebouwde omgeving 2006)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op de artikelen 15.13, eerste tot en met derde lid, 15.14 en 15.15 van de Wet milieubeheer;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. agentschap: agentschap SenterNovem van het Ministerie van Economische Zaken;

b. CO2-reductieproject: project met als doel het reduceren van de emissie van CO2 door middel van het aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van een evenwichtig en samenhangend pakket van ten minste twee voorzieningen in een bestaand niet tot bewoning bestemd gebouw dan wel in iedere van het project deel uitmakende woning in een bestaand tot bewoning bestemd gebouw;

c. minister: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

d. niet tot bewoning bestemd gebouw: gebouw of gedeelte daarvan met een gebruiksfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, niet zijnde een woonfunctie, industriefunctie of overige gebruiksfunctie als bedoeld in dat lid, voorzover de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen van dat gebouw is ingediend voor 15 december 1995;

e. tot bewoning bestemd gebouw: gebouw of gedeelte daarvan met een woonfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, voorzover de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen van dat gebouw is ingediend voor 15 december 1995;

f. voorziening: een in bijlage Ia of Ib bij deze regeling genoemde technische voorziening ten behoeve van CO2-reductie, die is geleverd en geïnstalleerd door een derde, zijnde een ondernemer.

2. Met de voorzieningen, bedoeld in deze regeling, worden gelijkgesteld de desbetreffende voorzieningen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 2

1. De minister kan ten behoeve van een CO2-reductieproject subsidie verstrekken aan een subsidieaanvrager die dat project voor eigen rekening en risico uitvoert.

2. In afwijking van het eerste lid kan subsidie worden verstrekt aan meerdere subsidieaanvragers die een CO2-reductieproject voor hun gezamenlijke rekening en risico uitvoeren. In dat geval wordt de aanvraag door alle deelnemers medeondertekend, waarbij opgave wordt gedaan aan wie van de deelnemers, mede ten behoeve van de andere deelnemers, de subsidie kan worden verstrekt en betaald.

3. Rijksdiensten en onderdelen daarvan komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 3

Voor het kalenderjaar 2006 geldt een subsidieplafond van € 33 miljoen.

§ 2

De subsidieverlening

Artikel 4

Een aanvraag tot subsidieverlening wordt gericht aan de minister en kan in de periode die begint met de inwerkingtreding van deze regeling tot en met 31 december 2006 worden ingediend bij het agentschap. De aanvraag wordt ingericht overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage IIa bij deze regeling voor niet tot bewoning bestemde gebouwen respectievelijk bijlage IIb bij deze regeling voor tot bewoning bestemde gebouwen.

Artikel 5

1. Op de aanvragen tot subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld voor die beslissing als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

2. Indien door toewijzing van aanvragen tot subsidieverlening met dezelfde datum van ontvangst het subsidieplafond zou worden overschreden, geschiedt de toewijzing van die aanvragen op basis van een volgorde die door loting wordt bepaald. De loting wordt verricht door een notaris.

Artikel 6

De subsidieverlening wordt geweigerd, indien:

a. het CO2-reductieproject wordt uitgevoerd in het kader van bouwen dat moet worden aangemerkt als het geheel vernieuwen van een gebouw;

b. de CO2-reductie als gevolg van het CO2-reductieproject minder dan 400 ton CO2 bedraagt over een periode van 20 jaar, bepaald aan de hand van de voorzieningenlijsten, opgenomen in de bijlagen IIIa en IIIb bij deze regeling;

c. een aanvrager vóór de indiening van de aanvraag in verband met de aanschaf van de voorzieningen waarvoor subsidie wordt aangevraagd reeds verplichtingen is aangegaan;

d. in de aanvraag naar het oordeel van de minister niet aannemelijk wordt gemaakt dat de subsidieaanvrager binnen zes maanden na de subsidieverlening opdracht zal geven tot uitvoering van het CO2-reductieproject;

e. ter zake van het CO2-reductieproject waarvoor de subsidie wordt aangevraagd een verklaring als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangevraagd dan wel verstrekt;

f. ter

zake van het CO2-reductieproject waarvoor de subsidie wordt aangevraagd een andere subsidie voor dezelfde voorzieningen is aangevraagd dan wel verstrekt, of

g. een voorziening voorafgaand aan de aanschaf reeds is gebruikt.

Artikel 7

1. Ten aanzien van een CO2-reductieproject in een niet tot bewoning bestemd gebouw bedraagt de subsidie € 22,– voor iedere over een periode van 20 jaar te behalen ton CO2-reductie, berekend aan de hand van de voorzieningenlijst, opgenomen in bijlage IIIa bij deze regeling, met dien verstande dat de subsidie niet meer bedraagt dan 15% van de door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 8, tot een maximum van € 1 miljoen.

2. Ten aanzien van een CO2-reductieproject in een tot bewoning bestemd gebouw bedraagt de subsidie € 50,– voor iedere over een periode van 20 jaar te behalen ton CO2-reductie, berekend aan de hand van de voorzieningenlijst, opgenomen in bijlage IIIb bij deze regeling, met dien verstande dat de subsidie niet meer bedraagt dan 15% van de door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 8, tot een maximum van € 1 miljoen.

3. Indien de subsidieontvanger, bedoeld in het eerste of tweede lid, een onderneming is, en de kosten, bedoeld in die leden, extra investeringskosten vormen in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001, C 37), bedraagt de subsidie voorts niet meer dan 30% van die kosten, verminderd met de kostenbesparingen gedurende vijf jaar na de datum van ingebruikneming van de desbetreffende voorzieningen.

4. In plaats van het in het derde lid bedoelde maximum van 30% geldt een maximum van 40%, indien de subsidieontvanger een kleine of middelgrote onderneming is in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG 2001, L 10), laatstelijk gewijzigd in de bijlage van verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 2004 (PbEG 2004, L 63).

Artikel 8

1. Als subsidiabele kosten in de zin van artikel 7 worden in aanmerking genomen de door de subsidieaanvrager werkelijk gemaakte en betaalde kosten met betrekking tot de aanschaf en installatie van voorzieningen, op basis van de historische aanschafprijzen, tenzij een voorziening wordt aangeschaft door middel van een lease-overeenkomst, in welk geval het vereiste dat de kosten moeten zijn betaald niet van toepassing is en als kosten van aanschaf in aanmerking worden genomen de contante waarde van de in totaal verschuldigde leasetermijnen, verdisconteerd op jaarbasis.

2. Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen of anderszins kan compenseren.

§ 3

Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 9

1. De subsidieontvanger geeft binnen ten hoogste zes maanden na de subsidieverlening opdracht tot uitvoering van het CO2-reductieproject.

2. De subsidieontvanger installeert de voorzieningen in het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft en neemt deze in gebruik uiterlijk op 31 december 2008.

3. De subsidieontvanger kan de minister onder opgave van redenen verzoeken hem van de in het eerste of tweede lid bedoelde periode, respectievelijk datum, ontheffing te verlenen. Een ontheffing kan uitsluitend worden verleend in geval van bijzondere, niet aan de subsidieontvanger te wijten omstandigheden die leiden tot vertraging in de opdrachtverlening, respectievelijk uitvoering, van het project, met dien verstande dat de installatie en ingebruikneming, bedoeld in het tweede lid, uiterlijk op 30 juni 2009 moeten hebben plaatsgevonden.

4. De minister kan de ontheffing, bedoeld in het derde lid, onder voorwaarden verlenen.

§ 4

De subsidievaststelling

Artikel 10

1. De in artikel 14, eerste lid, van het Besluit milieusubsidies genoemde termijnen voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling gaan in na het tijdstip waarop het CO2-reductieproject met inachtneming van artikel 9, tweede of derde lid, moet zijn voltooid.

2. De subsidieaanvrager dient een tot de minister gerichte aanvraag tot subsidievaststelling in bij het agentschap. De aanvraag wordt ingericht overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage IVa bij deze regeling voor niet tot bewoning bestemde gebouwen respectievelijk bijlage IVb bij deze regeling voor tot bewoning bestemde gebouwen.

3. Indien ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit milieusubsidies bij de aanvraag tot subsidievaststelling een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt gevoegd, wordt deze verklaring opgesteld met inachtneming van het daarvoor in bijlage V bij deze regeling opgenomen protocol.

Artikel 11

De subsidie wordt vastgesteld op nihil, indien na de verlening van de subsidie blijkt dat een of meer van de in artikel 6, eerste lid, onder a, b, e, f en g, bedoelde omstandigheden zich voordoen.

Artikel 12

1. Als personen als bedoeld in artikel 15.14 van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

a. de inspecteur-generaal en de inspecteur van het Inspectoraat-Generaal VROM in de betrokken regio en de onder hen ressorterende ambtenaren, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen, en

b. de directeur van de sector Energie en Klimaat van het agentschap en de onder hem ressorterende functionarissen, voorzover het vorderen van inlichtingen van de subsidieaanvrager binnen hun functieomschrijving valt.

2. Als personen als bedoeld in artikel 15.15 van de Wet milieubeheer worden aangewezen de directeur van de sector Energie en Klimaat van het agentschap en de onder hem ressorterende functionarissen, voorzover het houden van toezicht op de naleving van de aan de subsidieontvanger opgelegde verplichtingen binnen hun functieomschrijving valt.

§ 5

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13

Deze regeling treedt in werking met ingang van 27 juli 2006 en vervalt met ingang van 1 juli 2009, met dien verstande dat de artikelen van deze regeling ook daarna van toepassing blijven op de vóór die datum verleende subsidie.

Artikel 14

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling CO2-reductie gebouwde omgeving 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 11 juli 2006.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, S.M. Dekker.

Toelichting

Algemeen

1. Strekking en doel van de regeling

De Tijdelijke subsidieregeling CO2-reductie gebouwde omgeving 2006 (hierna: de regeling) is één van de instrumenten die worden ingezet in het kader van het klimaatbeleid. Het klimaatbeleid is gebaseerd op de afspraken in het Kyoto-protocol. Conform het Strategisch Akkoord is de kosteneffectieve uitvoering van de Kyoto-afspraken één van de beleidsprioriteiten. Deze regeling voorziet in het verstrekken van subsidie ten behoeve van grootschalige investeringen in energiebesparing in de bestaande gebouwde omgeving met het doel bij te dragen aan een versnelling van de CO2-reductie.

Voor de uitkering van subsidies is in 2006 in totaal ten hoogste € 33 miljoen beschikbaar.

2. Aanleiding en achtergrond

In de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) aan de Tweede Kamer van 25 november 2004 over het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving (Kamerstukken II 2004/2005, 28 240, nr. 17) is aangekondigd dat er een tijdelijke regeling komt die grootschalige investeringen in energiebesparing in de bestaande gebouwde omgeving stimuleert met het doel bij te dragen aan een versnelling van de CO2-reductie. Belangrijke randvoorwaarden voor de regeling zijn subsidie-effectiviteit, financiële beheersbaarheid en handhaafbaarheid. Gezien de doelstelling van de nieuwe tijdelijke regeling en de harde randvoorwaarden is er uitgebreid onderzoek gedaan naar de vorm en opzet van de nieuwe regeling. Deze regeling is daarvan het resultaat.

3. Opzet van de regeling

Subsidie wordt verleend aan aanvragers voor het door hen aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van ten minste twee van de in de bijlage Ia of Ib bij de regeling genoemde energiebesparende voorzieningen in bestaande gebouwen. Het moet daarbij gaan om gebouwen als gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onder d of e. Deze regeling heeft een tijdelijk karakter en geldt in beginsel tot 1 juli 2009, met dien verstande dat aanvragen tot subsidieverlening in 2006 moeten worden ingediend en dat het aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van de voorzieningen in beginsel voor 1 januari 2009 dienen plaats te vinden.

4. Wettelijke grondslag en verhouding tot andere regelgeving

Deze regeling is gebaseerd op de artikelen 15.13, eerste tot en met derde lid, 15.14 en 15.15 van de Wet milieubeheer (Wm). Op de subsidieverstrekking is voorts titel 4.2 (‘Subsidies’) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing (onverminderd de overige bepalingen van de Awb ter zake van de totstandkoming van besluiten en de mogelijkheid van bezwaar en beroep). Ook is het Besluit milieusubsidies, dat is gebaseerd op artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wm, van toepassing. Het Besluit milieusubsidies bevat met name procedurele regels voor subsidieverstrekking voor activiteiten op het gebied van milieubeheer. Uitgangspunt van het Besluit milieusubsidies is subsidieverstrekking door middel van een bij ministeriële regeling vastgesteld programma. Deze regeling is een programma in de zin van het Besluit milieusubsidies.

Uit het vorenstaande volgt dat het voor een goed begrip van deze regeling en een goede uitvoering ervan noodzakelijk is kennis te nemen van zowel titel 4.2 van de Awb als van het Besluit milieusubsidies. Op de van toepassing zijnde bepalingen van de Awb en het Besluit milieusubsidies wordt waar nodig ingegaan in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

5. Uitvoering

In opdracht van en namens de Minister van VROM wordt deze regeling uitgevoerd door het tot het Ministerie van Economische Zaken behorende agentschap SenterNovem. Dat houdt in dat aanvragen worden ingediend bij SenterNovem. Dit agentschap neemt vervolgens een beslissing op deze aanvragen en op eventuele bezwaren tegen die beslissing en keert, in geval van een positieve beslissing, de subsidie uit, dit alles namens de Minister van VROM.

6. Staatssteunmelding aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen

De ontwerpregeling is bij brief van 1 augustus 2005 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag betreffende het tijdig op de hoogte brengen van de Commissie van een voornemen tot invoering van een steunmaatregel. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregel niet tot uitvoering brengen voordat de Commissie heeft beslist (zgn. standstill-bepaling). De Europese Commissie is gevraagd de ontwerpregeling te beoordelen voorzover op grond daarvan subsidie verstrekt gaat worden aan ondernemingen met inachtneming van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001, C 37) (hierna: Milieusteunkader).

Voor de subsidie geldt een bedrag van € 22,– per ton CO2-reductie (voor niet tot bewoning bestemde gebouwen) dan wel € 50,– per ton CO2-reductie (voor tot bewoning bestemde gebouwen). Het hieruit voortvloeiende subsidiebedrag is begrensd tot maximaal 15% van de werkelijk gemaakte en betaalde kosten van aanschaf en installatie van de voorzieningen, tot een maximum van € 1 miljoen.

Afhankelijk van de referentiesituatie van de te treffen voorzieningen zoals omschreven in de bij de regeling behorende voorzieningenlijsten (de bijlagen IIIa en IIIb) zullen de investeringskosten die door ondernemingen worden gemaakt geheel of gedeeltelijk extra investeringskosten vormen zoals gedefinieerd in het Milieusteunkader. Van deze extra investeringskosten moeten bij de toepassing van het Milieusteunkader worden afgetrokken: de voordelen van een eventuele capaciteitsverhoging, de kostenbesparingen gedurende de eerste vijf jaar van de gebruiksduur van de investering en de extra bijproducten gedurende diezelfde periode van vijf jaar.

De grens voor het deel van de extra investeringskosten dat voor steun in aanmerking komt is in het Milieusteunkader gesteld op 30%, dan wel 40% indien het gaat om een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG 2001, L 10), laatstelijk gewijzigd in de bijlage van verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 2004 (PbEG 2004, L 63).

Gelet op de aard van de voorzieningen waarvoor op grond van deze regeling subsidie kan worden verstrekt – de voorzieningen hebben geen invloed op het primaire productieproces – zullen bij de toepassing van deze regeling alleen eventuele kostenbesparingen, te weten een lagere energierekening, gedurende de eerste vijf jaar van de gebruiksduur van de investering in mindering moeten worden gebracht op de extra investeringskosten.

De subsidie die uit de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de regeling voortvloeit, kan het hiervoor genoemde maximum van 30% dan wel 40% onder omstandigheden overschrijden. In algemene zin kan hierover worden opgemerkt dat deze situatie zich kan voordoen, indien het bedrag van de extra investeringskosten relatief gering is ten opzichte van het totaal van de investeringskosten, of indien de te treffen voorzieningen tot relatief grote kostenbesparingen leiden. Artikel 7, derde en vierde lid, strekt ertoe om te voorkomen dat het maximum van 30% dan wel 40% bij het verstrekken van subsidie op grond van de regeling wordt overschreden.

De Commissie heeft, nadat ze om additionele informatie had verzocht, op 30 mei 2006 besloten de subsidieregeling goed te keuren op basis van het Milieusteunkader (onder nummer N 401/2005). Met de extra voorwaarde voor ondernemingen dat niet meer dan 30% respectievelijk 40% van de extra investeringskosten worden vergoed worden naar het oordeel van de Commissie de plafonds van het Milieusteunkader nageleefd.

De Commissie is het met Nederland eens dat veel van de te subsidiëren investeringen kunnen worden aangemerkt als extra investeringskosten en in zulke gevallen geen aftrek van referentie-investeringen aan de orde is. Verder constateert de Commissie dat de voordelen van energiebesparing in de eerste vijf jaar van de levensduur van de investering voor de onderneming in mindering worden gebracht en de regeling ook op dit punt in overeenstemming is met het Milieusteunkader. Voorts merkt de Commissie op dat de regeling ook met andere voorwaarden van het Milieusteunkader in overeenstemming is, zoals die in verband met cumulering. Tevens wordt opgemerkt dat de regeling in de tijd beperkt is.

7. Notificatie van technische voorschriften aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen

De ontwerpregeling is op 30 juni 2006 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen [notificatienummer 2006/0326/NL] ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

De artikelen 1 en 2 van de regeling, in samenhang met de bijlagen Ia, Ib, IIIa en IIIb, bevatten voorschriften die omschrijven voor welke voorzieningen subsidie kan worden verstrekt. Het betreft hier mogelijk technische voorschriften in de zin van de hiervoor bedoelde richtlijn. De desbetreffende voorschriften maken geen onderscheid tussen voorzieningen van Nederlandse producenten en leveranciers dan wel van producenten en leveranciers uit andere EU-lidstaten. Voorzover aan een voorziening nationale kwaliteitseisen zijn gesteld (bijvoorbeeld de verwijzing naar de nationale BRL-norm bij de voorziening HR++glas) wordt voorkomen dat er een handelsbelemmering ontstaat door de bepaling van wederzijdse erkenning, die is opgenomen in artikel 1, tweede lid, van de regeling.

De regeling behoeft niet te worden gemeld bij het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie ingevolge artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) omdat geen sprake is van significante gevolgen voor de handel.

8. Bedrijfs- en milieueffecten, administratieve lasten

Bij de voorbereiding van de regeling is onderzoek gedaan naar de omvang van de reductie van de emissie van CO2 die met het beschikbare subsidiebudget kan worden bereikt. De uitkomst van het onderzoek is dat de reductie minimaal 0,6 megaton bedraagt, berekend over de gehele levensduur van de aangebrachte voorzieningen. Daarbij is uitgegaan van een levensduur van gemiddeld 20 jaar. Het beschikbare subsidiebudget dat in het onderzoek als uitgangspunt is gehanteerd, bedroeg € 32 miljoen. Het uiteindelijke subsidiebudget is echter ten opzichte daarvan met € 1 miljoen verhoogd. Dit betekent dat de reductie van de emissie van CO2 ten opzichte van de hiervoor genoemde hoeveelheid van minimaal 0,6 megaton nog zal toenemen.

De uitvoering van de regeling leidt voor de subsidieaanvragers tot administratieve lasten. De regeling is daarom ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft echter uiteindelijk geen advies uitgebracht, omdat de totale administratieve lasten minder bedragen dan 5% van het totale subsidiebudget, te weten 1,23%.

9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De regeling is opgesteld in nauw overleg met het agentschap SenterNovem, dat de regeling namens de minister zal uitvoeren. Er is tevens een handhaafbaarheids- en uitvoerbaarheidstoets uitgevoerd. De daaruit volgende aanbevelingen zijn verwerkt in de regeling.

10. Rapportage en verantwoording

De minister zal de Tweede Kamer bij de jaarverantwoording 2007 informeren over de subsidieverlening en bij de jaarverantwoordingen voor de daarop volgende jaren over de subsidievaststelling, alsmede over de effectiviteit en doelmatigheid van de regeling.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Eerste lid, onder b (deels) en f

Subsidies worden op grond van deze regeling verstrekt voor het aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van bepaalde technische voorzieningen in bestaande gebouwen. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om gevelisolatie, HR+⁠+ glas, warmtepompen, zonneboilers of balkonafdichting. De voor subsidie in aanmerking komende voorzieningen zijn uitputtend vermeld in de bijlagen Ia en Ib. Andere voorzieningen komen dus niet in aanmerking voor subsidie. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat dit laatste eveneens geldt voor zaken die vereist zijn om een voorziening te kunnen installeren (bijvoorbeeld andere kozijnen ingeval van HR++glas); ook deze komen niet in aanmerking voor subsidie.

In artikel 1, eerste lid, onder f, is als aanvullende eis gesteld dat de voorziening is geleverd en geïnstalleerd door een derde, zijnde een ondernemer. Dit hangt samen met het feit dat bij het bepalen van de normbedragen voor de subsidie, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, is uitgegaan van marktconforme tarieven voor aanschaf en installatie van de voorzieningen.

Het moet bij de voor subsidie in aanmerking komende voorzieningen gaan om het aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van een evenwichtig en samenhangend pakket van ten minste twee voorzieningen. Deze eis heeft betrekking op zowel de investeringskosten als de bijdrage aan de CO2-reductie. Er dient een proportionele verhouding te bestaan tussen de verschillende voorzieningen binnen één pakket. Voorkomen moet worden dat om aan de eis van ten minste twee voorzieningen te voldoen bijvoorbeeld slechts een geringe oppervlakte aan vloerisolatie wordt aangebracht naast bijvoorbeeld de installatie van een zonneboiler. Indien meer dan een woning deel uitmaakt van een project, geldt de eis van een evenwichtig en samenhangend pakket van ten minste twee voorzieningen voor iedere woning of wooneenheid binnen dat project.

Indien het project betrekking heeft op een gebouw dat deels kan worden aangemerkt als een niet tot bewoning bestemd gebouw en deels als een tot bewoning bestemd gebouw in de zin van de regeling (bijvoorbeeld winkels met daarboven woningen), moeten beide onderdelen van het gebouw als een afzonderlijk project worden beschouwd. Dit volgt uit de zinsnede ‘dan wel’ in de definitie van het begrip CO2-reductieproject. Gelet op deze zinsnede kan één project nooit tegelijkertijd op beide soorten gebouwen betrekking hebben. In het hiervoor genoemde voorbeeld zullen beide onderdelen van het gebouw dus elk afzonderlijk aan de voor een project geldende eisen moeten voldoen.

Met het gebruik van het begrip ‘aanschaffen’ in artikel 1, eerste lid, onder b, is beoogd aan te sluiten bij hetgeen in de belastingwetgeving wordt verstaan onder ‘investeren’. Van het gebruik van het laatstgenoemde begrip is afgezien, omdat deze regeling niet alleen gericht is op ondernemers, maar ook op instellingen en particulieren.

In dit verband wordt onder aanschaf niet alleen koop verstaan, maar ook met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, komt te liggen bij degene die de apparatuur heeft aangeschaft. Daarbij moet met name worden gedacht aan ‘financial lease’. Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.

Eerste lid, onder b (deels), d en e

Indien de energiebesparende voorzieningen worden getroffen in een bestaand gebouw in de zin van artikel 1, eerste lid, onder d of e, kan een project, indien het subsidieplafond nog niet is bereikt, in aanmerking komen voor subsidie.

Er wordt geen subsidie verstrekt voor een project met het doel om in een bestaand gebouw, voor het bouwen waarvan de aanvraag om bouwvergunning is ingediend na 14 december 1995, energiebesparende voorzieningen te treffen. Dit houdt verband met het feit dat voor het bouwen van de gebouwen met de gebruiksfuncties die onder het toepassingsbereik van de regeling vallen vanaf 15 december 1995 krachtens het Bouwbesluit, en vanaf 1 januari 2003 krachtens het Bouwbesluit 2003, een zogeheten energieprestatiecoëfficiënt geldt. Gelet hierop beschikken deze gebouwen reeds over een dusdanig niveau van energiezuinigheid dat het met het oog op de zo efficiënt mogelijke aanwending van het beschikbare subsidiebudget onvoldoende toegevoegde waarde heeft om ook deze gebouwen onder het toepassingsbereik van de regeling te laten vallen.

In dit verband verdient tevens aandacht de situatie dat energiebesparende voorzieningen worden getroffen in een bestaand gebouw dat weliswaar in zijn huidige staat onder de definitie valt van artikel 1, eerste lid, onder d of e, maar vervolgens geheel wordt vernieuwd. Bij geheel vernieuwen gaat het in de regel om volledige afbraak, gevolgd door nieuwbouw, waarbij de fundamenten blijven liggen. In die situatie geldt voor het bouwen van het nieuwe gebouw, anders dan het geval was voor het bouwen van het bestaande gebouw, ook een energieprestatie-coëfficiënt. Uit hoofde daarvan zal een samenhangend pakket aan energiebesparende voorzieningen moeten worden getroffen. Het verstrekken van subsidie om aan de energieprestatiecoëfficiënt te voldoen valt buiten de doelstelling van de regeling. Om die reden is in de regeling ook voor dergelijke gevallen de subsidiëring van het treffen van energiebesparende voorzieningen uitgesloten. Dit volgt uit de in artikel 1, eerste lid, onder b, gestelde eis dat de voorzieningen moeten worden getroffen in een bestaand gebouw. Indien de voorzieningen worden getroffen in het kader van de gehele vernieuwing van een bestaand gebouw, is van een bestaand gebouw niet langer sprake.

Artikel 2

Eerste lid

Het eerste lid van dit artikel bevat het doel van de subsidie. In artikel 1, eerste lid, onder b, is een definitie van het begrip CO2-reductieproject opgenomen. Doel van de subsidie is dus het reduceren van de emissie van CO2 door middel van het aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van een evenwichtig en samenhangend pakket van ten minste twee voorzieningen als genoemd in bijlage Ia of Ib.

Tweede lid

Uitgangspunt is een aanvraag door een (individuele) aanvrager die dat project voor eigen rekening en risico uitvoert. Ingevolge het tweede lid kan ook door meerdere personen een aanvraag worden ingediend. In dat geval kan het bijvoorbeeld gaan om investeringen van afzonderlijke investeerders, die ieder afzonderlijk niet, maar tezamen wél de minimaal vereiste omvang van een CO2-reductieproject bereiken. Die samenhang kan blijken uit een overeenkomst tussen de aanvragers en dient tevens te worden vermeld in de (gezamenlijke) aanvraag. Daarbij dienen alle aanvragers de eigen gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 11 van het Besluit milieusubsidies, over te leggen. Alle aanvragers dienen de aanvraag mede te ondertekenen. De projectgegevens kunnen uiteraard eenmalig worden opgenomen in de aanvraag. Uit de aanvraag en de daarbij ingevolge artikel 11 van het Besluit milieusubsidies over te leggen begroting dient te blijken wie voor welk deel deelneemt in het project en voor dat deel dus subsidie aanvraagt. Bij een dergelijke aanvraag wordt, om de uitvoeringslasten beperkt te houden, de subsidie verstrekt en betaald aan één van de deelnemers, mede ten behoeve van de andere deelnemers. Er kan in dat geval dus met één verzamelbeschikking tot subsidieverlening en één verzamelbeschikking tot subsidievaststelling worden volstaan, met betaling van het totale bedrag van de subsidie aan degene die mede als vertegenwoordiger van de andere deelnemers is opgetreden. Aldus wordt bereikt dat de administratieve lasten voor aanvragers en de uitvoeringslasten voor de overheid beperkt blijven. Bovendien blijft hierdoor de subsidie mede bereikbaar voor (groepen van) particulieren.

Derde lid

Rijksdiensten en onderdelen daarvan komen niet voor subsidie in aanmerking. Het aanwenden van een van rijkswege beschikbaar gesteld subsidiebudget door onderdelen van het Rijk zelf, wordt niet wenselijk geacht.

Artikel 3

Ten behoeve van de financiële beheersbaarheid van deze regeling wordt voor het jaar 2006 een subsidieplafond vastgesteld. Het bereiken van het subsidieplafond (bij de subsidieverlening) vormt een weigeringsgrond krachtens artikel 4:25, tweede lid, van de Awb.

In dit verband is van belang dat artikel 7 van het Besluit milieusubsidies de minister ertoe verplicht om, wanneer het subsidieplafond van een programma is bereikt, waarvoor de in deze regeling verwerkte wijze van verdeling geldt (‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’), dit onverwijld in de Staatscourant mede te delen.

Artikel 4

Het proces van subsidieverstrekking speelt zich af in twee fasen. In de eerste fase wordt, nadat de beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden, door middel van een beschikking een subsidie verleend. Daarbij wordt nog niet het definitieve bedrag van de subsidie vermeld, maar wel het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld. Na realisatie van het project (het aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van de desbetreffende voorzieningen) wordt het definitieve bedrag van de subsidie vastgesteld. Daarbij wordt onder meer gecontroleerd of het project volledig is uitgevoerd. Is dat niet het geval, dan kan de subsidie op nihil worden vastgesteld of op een lager bedrag dan het eerder bij de subsidieverlening genoemde bedrag.

De periode gedurende welke aanvragen tot subsidieverlening kunnen worden ingediend begint met ingang van de inwerkingtreding van deze regeling en duurt tot en met 31 december 2006.

Voor het indienen van de aanvraag dient te worden gebruik gemaakt van een formulier waarvan het model is opgenomen in bijlage IIa voor niet tot bewoning bestemde gebouwen respectievelijk bijlage IIb voor tot bewoning bestemde gebouwen. Het aanvraagformulier kan worden verkregen bij SenterNovem en worden gedownload vanaf www.senternovem.nl.

Artikel 5

Ingevolge het eerste lid van dit artikel wordt het beschikbare subsidiebudget verdeeld op basis van het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Het moet daarbij gaan, overeenkomstig artikel 5, tweede lid, onder a, van het Besluit milieusubsidies, om volledige aanvragen, in die zin dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld voor het nemen van de beslissing geldt als datum van ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, indien door toewijzing van aanvragen tot subsidieverlening met dezelfde datum van ontvangst het subsidieplafond zou worden overschreden, de volgorde van toewijzing van die aanvragen door middel van loting bepaald. De loting geschiedt door een notaris.

Bij overschrijding van het subsidieplafond wordt de subsidie geweigerd op basis van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb.

Artikel 6

Algemeen

In dit artikel is een aantal weigeringsgronden voor de subsidieverlening opgenomen. Naast de hier genoemde weigeringsgronden zijn van toepassing de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 4:35 van de Awb.

Onder a

Deze weigeringsgrond houdt verband met hetgeen hiervoor bij de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder b (deels), d en e, is opgemerkt over het treffen van energiebesparende voorzieningen in een bestaand gebouw dat geheel wordt vernieuwd. Hiernaar wordt kortheidshalve verwezen.

Onder b

Hoofddoelstelling van deze regeling is het stimuleren van grootschalige projecten. De onder b genoemde weigeringsgrond is opgenomen om deze doelstelling te waarborgen. De in dit artikelonderdeel genoemde periode van 20 jaar, is de verwachte technische levensduur van de voorzieningen. Deze periode geldt voor alle voorzieningen, ongeacht de levensduur die deze feitelijk zullen hebben.

Onder c

Aan het bepaalde onder c ligt de gedachte ten grondslag, dat alleen subsidie gegeven moet worden voor projecten waarvan mag worden aangenomen dat zij zonder subsidie niet tot stand zullen komen. Dat is niet het geval indien een aanvrager reeds vóór de aanvraag verplichtingen is aangegaan ter zake van de aanschaf. Hierbij wordt opgemerkt dat het aangaan van verplichtingen niet altijd samenvalt met het moment van ondertekenen van een koopovereenkomst of opdrachtbevestiging. Ook een mondelinge overeenkomst of het (mondeling) accepteren van een offerte geldt immers als het aangaan van verplichtingen. Het is niet zo dat de aanvrager voor de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening in het geheel geen kosten mag maken of verplichtingen mag aangaan ter voorbereiding van het project. Zo vallen bijvoorbeeld het maken van ontwerpkosten of de betaling van leges van vergunningen niet onder de reikwijdte van de onderhavige weigeringsgrond. Deze weigeringsgrond brengt evenmin met zich, dat een aanvrager met de feitelijke realisatie van het project moet wachten, totdat hij een beslissing op zijn aanvraag verkregen heeft. Als hij het risico van het niet verlenen van de subsidie wil nemen, mag hij, na het indienen van de aanvraag, verplichtingen tot aanschaf aangaan en voortbrengingskosten maken. Deze regeling geeft hem echter ook de mogelijkheid om eerst zekerheid omtrent de subsidieverlening te verkrijgen, voordat hij dergelijke verplichtingen aangaat.

Onder d

Deze weigeringsgrond hangt samen met artikel 9, eerste lid, van de regeling, waarin voor de subsidieontvanger de verplichting is neergelegd binnen ten hoogste zes maanden na de beschikking tot subsidieverlening opdracht tot uitvoering van het CO2-reductieproject te geven. Indien in de aanvraag tot subsidieverlening niet aannemelijk wordt gemaakt dat aan deze verplichting zal worden voldaan, wordt de subsidieverlening op grond van de onderhavige weigeringsgrond geweigerd. Achtergrond hiervan is dat het in verband met de Kyoto-afspraken van belang is dat de projecten waarvoor op grond van de regeling subsidie wordt verleend, op korte termijn tot uitvoering komen.

Onder e

Tevens staat de aanvraag dan wel afgifte van een energie-investeringsaftrekverklaring voor een project aan subsidiëring op grond van deze regeling in de weg.

Onder f

Tevens wordt eventuele cumulatie met andere subsidie voor dezelfde energiebesparende voorzieningen uitgesloten. Hiermee wordt beoogd het beschikbare subsidiebudget op een zo efficiënt mogelijke wijze aan te wenden.

Onder g

Met de onder g genoemde weigeringsgrond wordt beoogd te voorkomen dat op basis van de regeling subsidie wordt verstrekt voor een tweedehands voorziening. De met een dergelijke voorziening nog te behalen CO2-reductie is, gelet op de gemiddelde levensduur van een voorziening, geringer dan de reductie die met een nieuwe voorziening kan worden behaald. Hiermee wordt afbreuk gedaan aan de doelstelling van de regeling om met het beschikbare subsidiebudget een zo groot mogelijke CO2-reductie te behalen.

Artikel 7

Eerste en tweede lid

Voor de subsidie geldt een bedrag van € 22,– per ton CO2-reductie voor niet tot bewoning bestemde gebouwen en € 50,– per ton CO2-reductie voor tot bewoning bestemde gebouwen. Het verschil tussen beide normbedragen hangt samen met het feit dat bij een niet tot bewoning bestemd gebouw de terugverdientijd van de voorziening gemiddeld genomen korter is dan bij een tot bewoning bestemd gebouw. Het uit de toepassing van genoemde normbedragen voortvloeiende subsidiebedrag zal voor het overgrote deel van de projecten minder dan 15% van de subsidiabele kosten (de kosten van aanschaf en installatie, bedoeld in artikel 8) bedragen. Om er echter zeker van te zijn dat dit percentage niet wordt overschreden is in deze leden bepaald dat de subsidie niet meer bedraagt dan 15% van die kosten. Met dit percentage wordt een subsidieniveau bereikt dat vergelijkbaar is met de fiscale ondersteuning via de energie-investeringsaftrek.

Tevens is de eis gesteld dat de subsidie maximaal € 1 miljoen per CO2-reductieproject mag bedragen. Hiermee wordt voorkomen dat het beschikbare subsidiebudget door één aanvrager op onevenredige wijze wordt uitgeput.

Derde en vierde lid

Om te voldoen aan het Milieusteunkader zijn de in deze leden genoemde maximum percentages en criteria voor subsidie voor ondernemingen opgenomen. Op de redenen daarvoor is in het algemeen deel van deze toelichting ingegaan. De hier genoemde grenzen gelden naast de in het eerste en tweede lid gestelde grenzen en betreffen specifiek de extra investeringskosten in de zin van het Milieusteunkader. Er wordt in geen geval meer subsidie aan ondernemingen uitgekeerd dan is toegestaan ingevolge het Milieusteunkader en de genoemde communautaire verordening inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen. Op het begrip ‘extra investeringskosten’ is eveneens reeds ingegaan in het algemeen deel van deze toelichting. Daarbij is tevens erop gewezen dat in dit verband eventuele kostenbesparingen, te weten een lagere energierekening, gedurende de eerste vijf jaar van de gebruiksduur van de investering in mindering moeten worden gebracht op de extra investeringskosten. Dit is slechts aan de orde, indien de eigenaar van het gebouw tevens de gebruiker daarvan is. Bij het vaststellen van de hoogte van de kostenbesparingen zal het agentschap uitgaan van kengetallen met betrekking tot de kostenbesparingen die gemiddeld per eenheid van de getroffen voorziening kunnen worden behaald.

Artikel 8

Algemeen

In dit artikel is een omschrijving van de subsidiabele kosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 7. Onder de subsidiabele kosten worden enkel de werkelijke kosten van aanschaf en installatie verstaan. Hiermee worden bedoeld de kosten van koop inclusief de installatiekosten dan wel de eventuele leasekosten in het geval van ‘financial lease’, zoals omschreven in het eerste lid.

Eerste lid

Het gaat hier niet om exploitatiekosten, maar om investeringskosten, dus de kosten voor de aanschaf en het installeren van de voorzieningen. Bij de toerekening van kosten kan worden uitgegaan van een in de gehele organisatie van de aanvrager gebruikelijke methodiek. Tot de kosten van aanschaf moet, in geval van koop, de koopsom worden gerekend. Wordt de voorziening verkregen door middel van ‘financial lease’, dan moeten de lease-termijnen contant worden gemaakt.

Tweede lid

Voorzover decentrale overheden een beroep kunnen doen op het BTW-compensatiefonds wordt geen subsidie verstrekt voor de uit dien hoofde te compenseren omzetbelasting.

Artikel 9

Naast de verplichtingen van de subsidieontvanger op grond van dit artikel gelden de in artikel 10 van het Besluit milieusubsidies opgenomen verplichtingen. Ook kunnen in de beschikking tot subsidieverlening verplichtingen als bedoeld in de artikelen 4:37 en 4:38 van de Awb worden opgelegd.

Een CO2-reductieproject waarvoor op basis van de regeling subsidie is verleend, dient in opdracht te worden gegeven en in gebruik te worden genomen binnen de in het eerste en tweede lid vermelde perioden. Van deze perioden kan worden afgeweken, maar uitsluitend na een daartoe door de minister verleende ontheffing. Deze ontheffing kan uitsluitend worden verleend indien er sprake is van bijzondere, niet aan de subsidieontvanger te wijten omstandigheden die leiden tot vertraging in de opdrachtverlening, respectievelijk uitvoering, van het project, zoals in artikel 9, derde lid, tot uitdrukking wordt gebracht. Te denken valt hierbij aan omstandigheden die buiten de macht van de subsidieontvanger liggen, maar ook in het geval van het aanwezig zijn van bijzondere omstandigheden zal het geven van toestemming geen vanzelfsprekendheid zijn. Ook zal een rol spelen de mate van wijziging of vertraging van het project en in hoeverre de minister vertrouwen heeft in een succesvolle uitvoering hiervan. Toestemming voor vertraagde aanbesteding of uitvoering van een project zal in beginsel slechts eenmaal per project worden verleend. Een project waarvoor uitstel is verleend zal uiterlijk op 30 juni 2009 dienen te zijn voltooid (met de ingebruikneming van de desbetreffende voorzieningen).

Artikel 10

Eerste lid

Krachtens artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit milieusubsidies, is de termijn voor indiening van de aanvraag tot subsidievaststelling tien maanden, ingeval de subsidieontvanger een rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld (dit hangt samen met de desbetreffende begrotingscycli), dan wel zes maanden in andere gevallen.

Tweede en derde lid

Voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling dient te worden gebruikgemaakt van een formulier waarvan het model is opgenomen in bijlage IVa voor niet tot bewoning bestemde gebouwen respectievelijk bijlage IVb voor tot bewoning bestemde gebouwen. Het aanvraagformulier kan worden verkregen bij SenterNovem en worden gedownload vanaf www.senternovem.nl

Het formulier is zodanig ingericht, dat de subsidieontvanger met het invullen daarvan kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb en artikel 14 van het Besluit milieusubsidies op hem rustende verplichtingen. Eén van die verplichtingen – het bij de aanvraag overleggen van een verklaring van een accountant, indien de verleende subsidie € 50.000,– of meer bedraagt – is in het derde lid verbijzonderd met het oog op de in acht te nemen regels bij het opstellen van de verklaring van de accountant. Hiervoor is in bijlage V een protocol opgenomen. Onderdeel van dit protocol vormt een model voor de accountantsverklaring.

Artikel 11

Dit artikel heeft betrekking op de subsidievaststelling. De subsidie wordt vastgesteld op nihil, indien een of meer van de in artikel 6, eerste lid, onder a, b, e, f en g bedoelde omstandigheden zich voordoen. Het betreft hier een aantal van de weigeringsgronden voor de subsidieverlening. Een verwijzing naar de weigeringsgronden die worden genoemd in artikel 6, onder c en d, ontbreekt, omdat die gronden alleen relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag tot subsidieverlening. Indien naderhand blijkt dat de beoordeling van die gronden bij de beslissing op de aanvraag tot subsidieverlening onjuist is geweest omdat de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan kan op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder c, van de Awb worden besloten om de subsidie vast te stellen op een lager bedrag. Dit omvat tevens een vaststelling op nihil. Artikel 4:46 van de Awb is naast artikel 11 van de regeling op de beoordeling van de aanvraag tot subsidievaststelling van toepassing.

Artikel 12

Bij dit artikel is uitvoering gegeven aan de artikelen 15.14 en 15.15 van de Wm. Artikel 15.14 van de Wm biedt de grondslag voor het aanwijzen van personen die bevoegd zijn van de aanvrager van een subsidie inlichtingen te vorderen. Artikel 15.15 van de Wm biedt de grondslag voor het aanwijzen van personen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de aan de subsidieontvanger opgelegde verplichtingen.

Op grond van artikel 15.15 van de Wm zijn bij deze regeling alleen aangewezen de in artikel 12, tweede lid, genoemde functionarissen van het agentschap. De in artikel 12, eerste lid, onder a, van de regeling bedoelde personen zijn eveneens met het toezicht op de naleving belast. Dit volgt echter reeds uit artikel 7 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving, zodat een afzonderlijke aanwijzing bij de onderhavige regeling niet noodzakelijk is.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S.M. Dekker

Bijlage Ia

Omschrijving technische voorzieningen niet tot bewoning bestemde gebouwen

1. Vloerisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de begane grondvloer of van de vloer boven een onverwarmde ruimte of de buitenlucht door het aanbrengen van een isolatielaag.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W. De warmteweerstand dient bepaald te zijn conform NEN 1068 (mei 1997).

2. Gevelisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de binnen- of buitenzijde van een buitengevel, buitengeveldeel (waaronder begrepen borstweringen en het vervangen van glas door een niet transparante laag) of een binnenwand grenzend aan een onverwarmde ruimte.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W. De warmteweerstand dient bepaald te zijn conform NEN 1068 (mei 1997).

3. Dakisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van een dak, met uitzondering van een plat dak aan de onderzijde of van een schuin dak met UF-schuim onder de dakpannen.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W. De warmteweerstand dient bepaald te zijn conform NEN 1068 (mei 1997).

4. HR++glas

Toepassing: het beperken van energieverliezen via ramen door middel van warmtereflecterend isolerend meervoudig glas.

Technische omschrijving: warmtereflecterend isolerend meervoudig glas dat voorzien is van de vermelding van de productnaam en het kenmerk HR++ glas (vastgesteld volgens de nationale BRL 2202,1999 of de BRL 3105,2001 c.q. de ten tijde van het aanbrengen van de voorziening geldende BRL) in de afstandhouder en een spouwbreedte van ten minste 15 mm of een U-waarde heeft van ten hoogste 1,20 W/m2 .K berekend conform NEN-EN 673 (dec.1997). Het toepassen van geïntegreerde roeden is toegestaan.

De lichtdoorlatingscoëfficiënt (LTAN) moet minimaal 70% bedragen of de lichtdoorlatingscoëfficiënt (LTAN) bedraagt ten minste 60% gecombineerd met een zontoetredingscoëfficiënt (ZTAN) van ten hoogste 40%.

5. Installatie voor het terugwinnen van warmte uit ruimteventilatielucht

Toepassing: het terugwinnen van warmte uit ruimteventilatielucht.

Technische omschrijving: een warmtewisselsysteem, inclusief het daarbij behorende kanaalwerk en de luchtbehandelingskast, met een energetisch rendement van ten minste 70%.

6. Vloer-, plafond- of wandverwarming aangesloten op Lage Temperatuur Centraal Verwarmingssysteem

Toepassing: het verwarmen van een ruimte door vloer-, plafond- of wandverwarming of lage temperatuur warmtewisselaars, waarbij alle ruimteverwarmingsnetten en warmtewisselaars in luchtbehandelingskasten een ontwerp toevoertemperatuur hebben van maximaal 55°C.

Technische omschrijving: Aanbrengen van vloer-, plafond- of wandverwarming of lage temperatuur warmtewisselaars.

7. Fotovoltaïsche zonne-energie (PV-systeem)

Toepassing: het opwekken van elektriciteit uit zonlicht, waarbij de opgewekte elektriciteit direct wordt gebruikt in het gebouw waar de voorziening is geïnstalleerd of wordt teruggeleverd aan het openbare elektriciteitsnet.

Technische omschrijving: een aan het gebouw verbonden systeem van één of meerdere panelen met fotovoltaïsche zonnecellen en één of meerdere spanningsomvormers met een gezamenlijk piekvermogen van minimaal 90 Watt piekvermogen (Wp) per gebouw. Het piekvermogen (Wp) van de zonnepanelen van het systeem wordt bepaald conform IEC 60904.

8. Zonneboiler

Toepassing: het verwarmen van tapwater met behulp van zonlicht.

Technische omschrijving: één of meerdere zonnecollectoren en een warmteopslagvat dat een jaarlijkse opbrengst heeft van ten minste 3,0 GJ bepaald volgens NPR 7976 ‘Bepaling van de energetische opbrengst van zonneboilers’ voor zonneboilers met een oppervlak kleiner dan 6 m2 . Voor zonneboilers met een oppervlak groter of gelijk aan 6 m2 moet de jaarlijkse opbrengst in GJ bepaald worden conform ENV 12977, waarbij de klimaatgegevens uit NPR 7976 gehanteerd moeten worden. Het warmtapwatergebruik moet genomen worden conform het werkelijke verbruik in het verleden.

9. Warmtepomp

Toepassing: het verwarmen van een ruimte door middel van een warmtepomp die warmte onttrekt aan grondwater, oppervlaktewater of de bodem.

Technische omschrijving: een elektrische of gasgestookte warmtepomp, die is gekoppeld aan een lage temperatuur verwarmingssysteem (LTV-systeem) waarvan de ontwerp aanvoertemperatuur (T aanvoer) maximaal 55°C bedraagt. Voor elektrische warmtepompen dient de Coëfficiënt of Performance (COP), bepaald volgens NEN-EN 14511 of NEN-EN 255, minimaal 3,5 te zijn bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp. In geval van een gasgedreven warmtepomp dient de gas utilization efficiency (GUE) in the heating mode van de warmtepomp bepaald volgens de NEN-EN 14511 en de NEN-EN 12309, deel 2, minimaal 1,4 te zijn bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp.

10. Warmtekrachtinstallatie

Toepassing: het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht.

Technische omschrijving: een warmtekrachtinstallatie waarbij de warmte nuttig wordt aangewend in het gebouw waar de voorziening is geïnstalleerd en waarbij het totaal energetisch rendement gemiddeld op jaarbasis 65% bedraagt. Het totaal energetisch rendement is het elektrisch rendement + 2/3e van het thermisch rendement van de nuttig aan te wenden warmte. De rendementen worden berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof.

11. HF-verlichting met spiegeloptiek

Toepassing: verlichting van ruimtes middels energiebesparende verlichting.

Technische omschrijving: A: een armatuur met spiegeloptiek voorzien van een hoogfrequent elektronisch voorschakelapparaat en een gasontladingslamp met een diameter van 16 mm met een minimum vermogen van 14 Watt, of

B: een armatuur met spiegeloptiek voorzien van een vast in het armatuur gemonteerd hoogfrequent elektronisch voorschakelapparaat en een compacte lagedruk fluorescentielamp, waarbij het lichtconversiesysteem bij een omgevingstemperatuur van 25°C en bij het nominale opgenomen vermogen voldoet aan de eis ten aanzien van de verhouding lichtstroom/opgenomen vermogen van: > 75 lumen/Watt;

hierbij betreft het opgenomen vermogen, het vermogen opgenomen door het gehele lichtconversiesysteem; de lichtstroom betreft de lichtstroom van de kale lamp.

12. Aanwezigheids- of daglichtsensoren

Toepassing: het automatisch schakelen of regelen van verlichtingssystemen, ten behoeve van verlichting van ruimtes, in afhankelijkheid van de aanwezigheid van personen of daglicht.

Technische omschrijving: een bewegingssensor of daglichtsensor met (ingebouwde) schakeleenheid.

Bijlage Ib

Omschrijving technische voorzieningen tot bewoning bestemde gebouwen

1. Vloerisolatie met R ≥ 2.5 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de begane grondvloer of van de vloer boven een onverwarmde ruimte of de buitenlucht door middel van het aanbrengen van een isolatielaag aan de onderzijde van de vloer. Bij woningen zonder kruipruimte of een kruipruimte met een hoogte (te meten tussen de onderzijde van de begane grondvloer en de vloer van de kruipruimte) van minder dan 60 cm, is het aanbrengen van vloerisolatie aan de bovenzijde van de begane grondvloer toegestaan mits hiervoor bovenop de isolatielaag harde vloerafwerkingsmaterialen worden toegepast.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal, welke niet uit in situ gespoten polyurethaan bestaat, met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W, of

b) een in situ gespoten laag HCFK vrije polyurethaan, voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat de laag voldoet aan de beoordelingsrichtlijn 1332/02 van het BKB, met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W.

Uitgangspunt bij de vereiste warmteweerstand (R) is een ventilatievoorziening in twee tegenover elkaar gelegen buitenmuren, met een gezamenlijke doorlaat van 100 mm2 per m2 vloeroppervlak.

2. Bodemisolatie met R ≥ 1,30 m2.K/W (bodem/opgaande werk) of R ≥ 3,00 m2.K/W (bodem)

Toepassing: het bedekken van de bodem van een kruipruimte met een isolerende laag, eventueel samen met het opgaande werk tot aan de begane grondvloer.

Technische omschrijving: een isolerende laag met een warmteweerstand (R) van ten minste 1,30 m2 .K/W voor de bodem van de kruipruimte en van ten minste 1,30 m2 .K/W voor het opgaande werk of een warmteweerstand (R) van ten minste 3,00 m2 .K/W voor de bodem wanneer het opgaande werk niet wordt geïsoleerd. Met het opgaande werk wordt bedoeld de funderingen van buitengevels en woningscheidende muren gerekend vanaf de bodem van de kruipruimte tot aan de onderzijde van de begane grondvloer.

De minimale warmteweerstand dient gewaarborgd te zijn rekening houdende met de ter plaatse mogelijke hoeveelheid staand water. Tevens dient de bereikbaarheid van eventueel aanwezige leidingen gehandhaafd te blijven.

Uitgangspunt bij de vereiste warmteweerstand (R) is een ventilatievoorziening in twee tegenover elkaar gelegen buitenmuren, met een gezamenlijke doorlaat van 100 mm2 per m2 vloeroppervlak.

3. Spouwmuurisolatie met R ≥ 1,30 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de spouwmuur van een buitengevel, buitengeveldeel of binnenwand grenzend aan een onverwarmde ruimte.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 1,30 m2 .K/W.

4. Gevelisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de binnen- of buitenzijde van een buitengevel, buitengeveldeel (waaronder begrepen borstweringen en het vervangen van glas door een niet transparante laag) of een binnenwand grenzend aan een onverwarmde ruimte.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W.

5. Dak- of vlieringisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van hetzij een dak hetzij een onverwarmde vliering, met uitzondering van een plat dak aan de onderzijde of van een schuin dak met UF-schuim onder de dakpannen.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W.

6. HR++glas

Toepassing: het beperken van energieverliezen via ramen door middel van warmtereflecterend isolerend meervoudig glas.

Technische omschrijving: warmtereflecterend isolerend meervoudig glas dat voorzien is van de vermelding van de productnaam en het kenmerk HR++ glas (vastgesteld volgens de nationale BRL 2202,1999 of de BRL 3105,2001 c.q. de ten tijde van het aanbrengen van de voorziening geldende BRL) in de afstandhouder en een spouwbreedte van ten minste 15 mm of een U-waarde heeft van ten hoogste 1,20 W/m2 .K berekend conform NEN-EN 673 (dec.1997). Het toepassen van geïntegreerde roeden is toegestaan.

7. Galerij- of balkonafdichting

Toepassing: het winddicht dichtzetten van balkons en galerijen bij meergezinswoningen.

Technische omschrijving: beglazing, beplating of andere bouwkundige voorziening.

8. Installatie voor het terugwinnen van warmte uit ruimteventilatielucht

Toepassing: het terugwinnen van warmte uit ruimteventilatielucht.

Technische omschrijving: een warmtewisselsysteem, inclusief het daarbij behorende kanaalwerk en de luchtbehandelingskast, met een energetisch rendement van ten minste 80%.

9. Vloer- of wandverwarming aangesloten op Lage Temperatuur Centraal Verwarmingssysteem

Toepassing: het verwarmen van woonkamer en keuken door middel van vloer- of wandverwarming gekoppeld aan een lage temperatuur centraal verwarmingssysteem.

Technische omschrijving: vloer- of wandverwarming in woonkamer en keuken gekoppeld aan een (aangepaste) warmwaterverwarmingsinstallatie waarvan de ontwerp-aanvoertemperatuur maximaal 55°C bedraagt, waarbij bovendien het afgiftevermogen van de aangebrachte vloer- of wandverwarming groot genoeg is om in deze vertrekken als hoofdverwarming te dienen.

De warmwaterverwarmingsinstallatie dient te voldoen aan de kwaliteitseisen geformuleerd in ISSO publicatie 50 ‘Kwaliteitseisen Verwarmingsinstallaties Woningen’ (1999).

10. Fotovoltaïsche zonne-energie (PV-systeem)

Toepassing: het opwekken van elektriciteit uit zonlicht, waarbij de opgewekte elektriciteit direct wordt gebruikt in het gebouw waar de voorziening is geïnstalleerd of wordt teruggeleverd aan het openbare elektriciteitsnet.

Technische omschrijving: een aan het gebouw verbonden systeem van één of meerdere panelen met fotovoltaïsche zonnecellen en één of meerdere spanningsomvormers met een gezamenlijk piekvermogen van minimaal 90 Watt piekvermogen (Wp) per gebouw. Het piekvermogen (Wp) van de zonnepanelen van het systeem wordt bepaald conform IEC 60904.

11. Zonneboiler

Toepassing: het verwarmen van tapwater met behulp van zonlicht.

Technische omschrijving: één of meerdere zonnecollectoren en een warmteopslagvat dat een jaarlijkse opbrengst heeft van ten minste 3,0 GJ bepaald volgens NPR 7976 ‘Bepaling van de energetische opbrengst van zonneboilers’ voor zonneboilers met een oppervlak kleiner dan 6 m2 . Voor zonneboilers met een oppervlak groter of gelijk aan 6 m2 moet de jaarlijkse opbrengst in GJ bepaald worden conform ENV 12977, waarbij de klimaatgegevens uit NPR 7976 gehanteerd moeten worden. Het warmtapwatergebruik moet genomen worden conform NPR 7976 voor collectieve zonneboilers.

12. Warmtepompboiler

Toepassing: verwarming van warmtapwater met behulp van omgevingswarmte.

Technische omschrijving: een warmtepomp die warmte onttrekt aan ventilatielucht en een warmteopslagvat.

Voor elektrische warmtepompen dient de Coëfficiënt of Performance (COP) minimaal 2,4 te bedragen gemeten conform NEN-EN 255-3.

Voor gasgedreven warmtepompen dient de gas utilization efficiency (GUE) minimaal 1,2 te bedragen gemeten conform NEN-EN 12309-2. Het vermogen van de warmtepomp moet voldoende zijn om 80% van de warmtapwatervraag te dekken.

13. Warmtepomp voor ruimteverwarming

Toepassing: ruimteverwarming met behulp van omgevingswarmte.

Technische omschrijving: een warmtepomp die warmte onttrekt aan de bodem, grondwater of oppervlaktewater en die is gekoppeld aan een lage temperatuur centraal verwarmingssysteem (LTV-systeem) waarvan de ontwerp-aanvoertemperatuur (T aanvoer) maximaal 55°C bedraagt.

Voor elektrische warmtepompen dient de Coëfficiënt of Performance (COP) van de warmtepomp, bepaald volgens NEN-EN 14511 of NEN-EN 255, minimaal 3,5 te zijn bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp.

Voor gasgedreven warmtepompen dient de gas utilization efficiency (GUE) in the heating mode van de warmtepomp, bepaald volgens de NEN-EN 14511 en de NEN-EN 12309-2, minimaal 1,4 te zijn bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp.

Bijlage IIa

stcrt-2006-134-p17-SC75852-1.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-2.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-3.gif

Bijlage IIb

stcrt-2006-134-p17-SC75852-4.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-5.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-6.gif

Bijlage IIIa

stcrt-2006-134-p17-SC75852-7.gif

Bijlage IIIb

stcrt-2006-134-p17-SC75852-8.gif

Toelichting bij de bijlagen IIIa en IIIb

A. De voorziening: voor uitgebreide omschrijving van de voorzieningen zie de bijlagen Ia en Ib bij de regeling.

B. Eenheid van de voorziening waarvoor subsidie wordt verstrekt. Voor alle voorzieningen geldt dat de energiebesparing evenredig is met de hoeveelheid van de voorziening die is aangebracht. 2 m2 isolatiemateriaal voor een dak bespaart 2× zoveel energie als 1 m2 . De voorzieningenlijst toont aanvragers hoeveel subsidie zij per voorziening kunnen aanvragen. De eenheid waarop de standaardenergiebesparing c.q. de emissiereductie wordt betrokken moet daarom worden vermeld. Anders kan de subsidieberekening niet gemaakt worden.

C. De referentiesituatie is de situatie die als uitgangspunt is genomen bij het bepalen van de reductie-kentallen. Energiebesparing wordt altijd berekend ten opzichte van een andere situatie. Dit kan zijn de situatie voordat de voorziening werd aangebracht. In deze regeling is daar niet voor gekozen. Anders moet voor elke aanvrager worden gecontroleerd of de bestaande situatie die door de aanvrager wordt geschetst de werkelijkheid weerspiegelt. De regeling gaat uit van een standaardsituatie waarbij de voorziening doorgaans ontbreekt. Duurzame energie (zonneboiler, PV e.d.) is altijd additioneel. Voor HR++ glas en warmteproducerende voorzieningen is uitgegaan van een referentie van enkelglas c.q. een HR100-ketel. De aardgas- of elektriciteitsbesparing die optreedt door het aanbrengen van voorzieningen uit de lijst is ten opzichte van de ongeïsoleerde situatie berekend met de EPN methode.

D. De berekende CO2-reductie in kg per eenheid per jaar.

E. De technische levensduur van de voorziening. Deze is voor alle voorzieningen gelijkgesteld op 20 jaar.

F. De CO2-reductie in ton (1000 kg) over de totale levensduur (20 jaar) van de voorziening. Product van de kolommen D en E.

G. In deze kolom is een correctiefactor opgenomen, waarmee uitdrukking wordt gegeven aan de mate waarin een voorziening al in de bestaande bouw aanwezig is. De correctiefactor is geïntroduceerd ter beperking van free-riders en het voorkomen van het volledig subsidiëren van achterstallig onderhoud. Een correctiefactor van ‘0’ betekent dat de referentiesituatie vrijwel niet meer aanwezig en overal al is vervangen door de voorziening. Bron : ‘KWR 2000+’ voor woningbouw en ‘EnergiebesparingsMonitor in de gebouwde omgeving 2003’, (december 2004, SenterNovem) voor Utiliteitsbouw.

H. De aan de voorziening toegerekende CO2-reductie in ton gedurende de levensduur. De correctiefactor is toegepast. Product van de kolommen F en G.

I. De subsidie per eenheid van de voorziening bij een vast subsidiebedrag per ton CO2-reductie. Uitgangspunt is € 22 per ton CO2 voor niet tot bewoning bestemde gebouwen en € 50 per ton CO2 voor tot bewoning bestemde gebouwen (kolom H * € 22,– respectievelijk kolom H * € 50,–).

Bijlage IVa

stcrt-2006-134-p17-SC75852-9.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-10.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-11.gif

Bijlage IVb

stcrt-2006-134-p17-SC75852-12.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-13.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-14.gif

Bijlage V

stcrt-2006-134-p17-SC75852-15.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-16.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-17.gifstcrt-2006-134-p17-SC75852-18.gif
Naar boven