Beleidsregels grote rivieren

Besluit van 4 juli 2006, nr. HDJZ/I&O/2006-948, Hoofddirectie Juridische Zaken, tot vaststelling van de Beleidsregels grote rivieren (Beleidsregels grote rivieren)

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 2 en 3 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1

Definitiebepalingen

1. In dit besluit wordt verstaan onder:

a. toestemming: de toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien, nodig voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

b. rivierbed: de oppervlakte begrensd ingevolge artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

c. bergend regime: het afwegingskader dat geldt op het gedeelte van het rivierbed aangegeven op de bij dit besluit behorende detailkaart;

d. stroomvoerend regime: het afwegingskader dat geldt op het gedeelte van het rivierbed aangegeven op de bij dit besluit behorende detailkaart.

2. Maatregelen, ingrepen, bouwen en soortgelijke begrippen worden voor de toepassing van dit besluit als activiteit aangemerkt.

Artikel 2

Toepassingsbereik

Het besluit is van toepassing op de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, voor zover aangegeven op de bij dit besluit behorende overzichtskaart.

Artikel 3

Kleine, tijdelijke of voor het rivierbeheer noodzakelijke activiteiten

In het rivierbed wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 7, eerste lid, toestemming gegeven voor:

a. activiteiten als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken;

b. activiteiten als bedoeld in artikel 20 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening;

c. een eenmalige uitbreiding van ten hoogste tien procent van de bestaande bebouwing;

d. overige activiteiten van, vanuit rivierkundig opzicht, ondergeschikt belang;

e. activiteiten ten behoeve van rivierbeheer of -verruiming;

f. tijdelijke activiteiten.

Artikel 4

Activiteiten bergend regime

Voor activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het bergend regime van toepassing is, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 7, tweede lid, toestemming gegeven.

Artikel 5

Riviergebonden activiteiten stroomvoerend regime

Voor de navolgende riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 7, tweede lid, toestemming gegeven:

a. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige kunstwerken;

b. de realisatie van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- en recreatievaart;

c. de bouw of wijziging van waterkrachtcentrales;

d. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, uitsluitend voor zover de activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier;

e. de aanleg of wijziging van scheepswerven;

f. de realisatie van natuur;

g. de uitbreiding van bestaande steenfabrieken;

h. de realisatie van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden; of

i. de winning van oppervlaktedelfstoffen.

Artikel 6

Niet-riviergebonden activiteiten stroomvoerend regime

Voor niet-riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, wordt geen toestemming gegeven, tenzij, onverminderd het bepaalde in artikel 7, tweede lid, sprake is van:

a. een groot openbaar belang en de activiteit niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd;

b. een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven en de activiteit redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd;

c. een functieverandering binnen de bestaande bebouwing; of

d. een activiteit die per saldo meer ruimte voor de rivier oplevert op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie.

Artikel 7

Algemene voorwaarden

1. De toestemming, bedoeld in artikel 3, wordt alleen gegeven indien:

a. er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft;

b. er geen sprake is van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit; en

c. er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is.

2. De toestemming, bedoeld in artikel 4, 5 en 6, aanhef en onder a, b en c, wordt alleen gegeven indien:

a. voldaan wordt aan het bepaalde in het eerste lid; en

b. de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen duurzaam worden gecompenseerd waarbij de financiering en de tijdige realisering van de maatregelen gezekerd zijn.

3. De toestemming, bedoeld in artikel 6, aanhef en onder d, wordt alleen gegeven indien:

a. voldaan wordt aan het bepaalde in het eerste lid; en

b. de gevraagde rivierverruimende maatregelen genomen worden, waarbij de financiering en de tijdige realisering van de maatregelen gezekerd zijn.

Artikel 8

Intrekking

De Beleidslijn ruimte voor de rivier (Stcrt. 1997, 87, p. 6) wordt ingetrokken.

Artikel 9

Overgangsrecht

Dit besluit is niet van toepassing op:

a. activiteiten in het gebied, bedoeld in artikel 2, voorzover het tevens een gebied betreft waarop de Beleidslijn ruimte voor de rivier niet van toepassing was, mits vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit daartoe een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken is ingediend;

b. op de door de Staatssecretaris vóór 1 januari 2008 aan te wijzen activiteiten of locaties gelegen in het onder a bedoelde gebied.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Artikel 11

Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels grote rivieren.

Dit besluit zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, M.H. Schultz van Haegen.

Bijlage ex artikel 2

stcrt-2006-133-p19-SC75902-1.gif

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

In 1996 is de Beleidslijn ruimte voor de rivier tot stand gekomen. In 1997 is de beleidslijn aangepast en op 12 mei 1997 gepubliceerd in de Staatscourant. De beleidslijn bevatte een afwegingskader waaraan nieuwe activiteiten in het rivierbed van de grote rivieren moesten voldoen ten behoeve van zowel veiligheid in het achterland als het behoud van de ruimte die de rivier nodig heeft bij maatgevend hoogwater. Voor elke activiteit in het rivierbed is een vergunning in het kader van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) nodig. Daarnaast is tevens een goede afweging in het ruimtelijk spoor (streekplannen en bestemmingsplannen) noodzakelijk.

Mede op basis van de resultaten van een in 2005 verrichte evaluatie en ervaringen in de praktijk is besloten om de Beleidslijn ruimte voor de rivier te herzien. De herziening van de beleidslijn draagt, mede als gevolg van de uitbreiding van het toepassingsgebied en de wens om verwarring met de PKB Ruimte voor de Rivier te voorkomen, de naam ‘Beleidslijn grote rivieren’. Anders dan de Beleidslijn ruimte voor de rivier bestaat de herziene beleidslijn uit twee onderdelen: een beleidsbrief en de onderhavige beleidsregels.

De Beleidsbrief grote rivieren is op 17 februari 2006 toegestuurd aan de Tweede Kamer. In deze beleidsbrief hebben de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de uitgangspunten en de hoofdlijnen van het onderhavige afwegingskader vastgesteld. Met dit besluit geeft de Staatssecretaris aan hoe in het licht van de Beleidslijn grote rivieren uitvoering zal worden gegeven aan bevoegdheden op grond van de Wbr.

Met de herziening van de beleidslijn wordt meer ruimte geboden aan ontwikkelingsgerichte initiatieven. Zo ontstaan meer mogelijkheden voor ontwikkelingen die de ruimtelijke en economische kwaliteit van het betreffende gebied kunnen verbeteren.

Doelstelling van de Beleidslijn grote rivieren is om de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging nu en in de toekomst feitelijk onmogelijk maken.

2. Juridische status

De beleidsbrief is door zowel de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat als de Minister van Volkshuisvestiging, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ondertekend. Daarmee wordt de gezamenlijke verantwoordelijkheid onderstreept ten aanzien van het onderwerp en doel van het nieuwe beleid.

Onderdeel van de beleidsbrief zijn de onderhavige Beleidsregels grote rivieren. Beleidsregels in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zijn bij besluit vastgestelde algemene regels omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. In deze beleidsregels worden regels gegeven omtrent activiteiten waarvoor een Wbr-vergunning nodig is.

3. Tweesporen beleid

Om de doelstellingen te bereiken, wordt via een tweetal sporen gewerkt: de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr).

Voor de effectuering van het nieuwe beleid is afstemming tussen de procedures van de WRO en de Wbr van belang. Daarbij gaat het om een gecoördineerde behandeling en het benutten van procedurele mogelijkheden om tot afstemming te komen.

In het spoor van de ruimtelijke ordening wordt, vanuit een facetmatige invalshoek, een afweging gemaakt hoe de ruimtelijke ontwikkelingen hun beslag krijgen. In het kader van de Wbr worden vanuit een sectorale invalshoek de waterstaatswerken beschermd en het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken, gewaarborgd. Vanuit juridisch oogpunt zijn de beide sporen zelfstandig. Het is niet zo dat het ene spoor voor of boven het andere spoor gaat. De beide sporen zijn eerder complementair. Om het complementaire karakter te waarborgen is afstemming noodzakelijk. Goede bestuurlijke afspraken, betrokkenheid en afstemming zijn belangrijke randvoorwaarden voor het inhoudelijk parallel laten lopen van de beide sporen. Er is overigens geen wettelijke verplichting tot coördinatie tussen de sporen van de Wbr en de WRO.

Voor een goede afstemming is het noodzakelijk dat voordat een Wbr-vergunning wordt verleend (of geweigerd), de beheerder inhoudelijk afstemt met de overige betrokken bestuurlijke actoren (gemeente, provincie, VROM-inspectie, waterschap). Andersom, in de situatie van ontwikkelingen in het ruimtelijke spoor (bijvoorbeeld wijziging bestemmingsplan) zal het betreffende bestuursorgaan de rivierbeheerder in een vroegtijdig stadium moeten betrekken bij de gedachtevorming. De beleidsbrief in het algemeen en de Beleidsregels grote rivieren in het bijzonder voor de Wbr-vergunningen vormen daarbij het gemeenschappelijke toetsingskader. Beoogd wordt de bestaande inhoudelijke en beleidsmatige coördinatie voort te zetten. De (overigens niet nieuwe) werkwijze sluit aan bij de gangbare overlegsituaties (bijvoorbeeld afstemming via de PPC, BORI en COBO-Maas).

Om uitvoering te geven aan het nieuwe beleid staat WRO-instrumentarium ter beschikking. Op nationaal niveau worden de beginselen en hoofdlijnen in deze beleidslijn aangegeven. Het nieuwe beleid zal vervolgens via de gangbare weg van streekplan en bestemmingsplan op decentraal niveau kunnen doorwerken.

In het streekplan geeft het provinciaal bestuur verder gestalte aan het rijksbeleid. Deze doorwerking is van belang in verband met de goedkeuring van bestemmingsplannen en de toetsing in dat kader aan het streekplan. Voorafgaand aan opname in het streekplan (herziening), kunnen provincies vigerend rijksbeleid formaliseren in een circulaire, waaraan bestemmingsplannen eveneens getoetst kunnen worden in verband met de goedkeuring.

Op gemeentelijk niveau kan het rijksbeleid op een effectieve wijze in het bestemmingsplan gestalte krijgen. Dat kan met behulp van de bestemmingsdoeleinden, de voorschriften bij de bestemming en door gebruik te maken van het instrument ‘beschrijving in hoofdlijnen (bih)’ in het bestemmingsplan. De ‘bih’ maakt het mogelijk in het bestemmingsplan zelf zicht te bieden op de vertaling van het rijksbeleid, bijvoorbeeld door het bouwen gemotiveerd te verbieden of door aan te geven in welke gevallen bebouwing wel is toegestaan en in welke gevallen niet (differentiëren, met heldere criteria die als toetssteen kunnen dienen). In de ‘bih’ kan ook worden aangegeven op welke wijze en met inzet van welke instrumenten aan dit beleid uitvoering zal worden gegeven. Een goede bestemmingsregeling is evident; het bestemmingsplan is bovendien de noodzakelijke onderlegger voor toepassing van ander instrumentarium (bijvoorbeeld bestuursdwang).

4. Schade en veiligheid

De Wbr beoordeelt de aanvraag mede in het licht van het veilig functioneren van het waterstaatswerk. De waterkeringen verdienen bescherming tegen mogelijke schade. De beleidslijn betrekt in de afweging niet de buitendijkse schadegevoeligheid van bouwwerken of veiligheidsrisico’s van personen. Deze afweging ligt bij gemeenten om via het bestemmingsplan of de bouwvoorschriften hierin te voorzien. Het rijk verzoekt de gemeenten hierin actief te zijn om aanvullend op de wettelijke eisen de specifieke risico’s in het buitendijkse rivierbed te betrekken.

5. Vormgeving van de beleidsregels

Anders dan in de Beleidslijn ruimte voor de rivier zijn de Beleidsregels grote rivieren in artikelvorm opgesteld. Dat vloeit enerzijds voort uit de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin staat dat deze van toepassing zijn op beleidsregels (Aanwijzing 3), anderzijds uit de behoefte om het toetsingskader scherp neer te zetten.

Naast deze toelichting op de Beleidsregels grote rivieren is er ook een meer uitgebreide handreiking verschenen. Bij onduidelijkheid over de tekst van deze toelichting in relatie tot die van de handreiking, is de tekst van deze toelichting bepalend.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Aangesloten wordt bij de terminologie van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de daarin opgenomen begrenzing van het rivierbed.

Niet gesproken wordt van een vergunning omdat de beleidslijn alleen ziet op de toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien.

Of daadwerkelijk vergunning kan worden verleend, hangt ook af van andere belangen, die genoemd worden in artikel 3 van de Wbr en de Algemene wet bestuursrecht (met name de eventuele derden-belangen).

Op de detailkaarten is het toepassingsgebied van de beleidslijn te zien, inclusief het onderscheid in bergend en stroomvoerend regime en de uitzonderingsgebieden (de zgn. artikel 2a Wbr-gebieden).

Artikel 2

In de Beleidslijn ruimte voor de rivier werden de rivieren opgesomd.

Dit besluit werkt met een overzichtskaart.

Het toepassingsbereik strekt zich uit over de volgende rivieren:

Maas, Bovenrijn, Waal, Pannerdensch Kanaal, Nederrijn, Lek, Bovenmerwede, Benedenmerwede, de wateren stroomafwaarts van Werkendam, Spui, Dordtse Kil, Afgedamde Maas, Oude Maas, Noord, Nieuwe Merwede, Amer, Bergsche Maas, Hollandsch Diep, Nieuwe Maas/Nieuwe Waterweg, Hollandse IJssel, Haringvliet, IJssel, Zwarte Water, Zwolsche Diep en Zwarte Meer.

Een aantal gemeenten in de Rijn-Maasmonding en de IJsselmonding krijgt nu voor het eerst te maken met de beleidslijn.

Artikelen 3 tot en met 7

De artikelen 3 tot en met 7 bevatten het afwegingskader voor de toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien. Het is echter gewenst – zie daartoe de Beleidsbrief grote rivieren – dat het in die artikelen bepaalde ook in acht wordt genomen door bestuursorganen bij de besluitvorming op grond van de WRO.

Onderscheid wordt gemaakt tussen kleine, tijdelijke of voor het rivierbeheer noodzakelijke activiteiten in het gehele rivierbed (artikel 3) en andere activiteiten.

Andere activiteiten worden onderscheiden in:

– activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het bergend regime van toepassing is (artikel 4);

– riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is (artikel 5);

– niet-riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is (artikel 6).

In de Handreiking is een stappenplan en een schema toegevoegd.

Artikel 3

Ad a. In het ruimtelijk spoor, en dan met name via het WRO en de Woningwet, zijn bepaalde bouwwerken uitgezonderd van een vergunningplicht. De bouwplannen worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Echter voor deze bouwwerken van beperkte betekenis gelden enkel de voorschriften uit het bestemmingsplan met betrekking tot het gebruik.

Ad b. In de WRO is bepaald dat voor een beperkt aantal gevallen, opgenomen in artikel 20 Besluit op de Ruimtelijke Ordening, een vrijstelling van het bestemmingsplan verleend kan worden door de gemeente zonder dat het voornemen tot vrijstelling aan provincie of Rijk moeten worden voorgelegd (artikel 19, derde lid, WRO). Deze vrijstelling heeft betrekking op het bestemmingsplan en dient voorzien te worden van een goede ruimtelijke onderbouwing. De vrijstelling heeft geen betrekking op de (bouw)vergunningplicht.

Ad c. De eenmalige uitbreidingsmogelijkheid bedraagt ten hoogste tien procent 10% van de bestaande bebouwing. Deze komt overeen met de bestaande praktijk voor bestemmingsplannen met een bouwbeperking zonder sanerende werking en werkt terug tot 1997.

Ad d. De hierboven beschreven mogelijkheden onder (a), (b) en (c) betreffen ingrepen van een dergelijke klein(e) omvang of belang dat de normale verplichtingen op basis van WRO en Woningwet niet van toepassing worden beschouwd. De Wet beheer rijkswaterstaatswerken kent dergelijke uitzonderingen niet. Hierbij is maatwerk mogelijk en is het oordeel van de rivierbeheerder doorslaggevend. Van belang bij het bepalen van een dergelijke rivierkundig kleine ingreep is dat de ingreep algemeen wordt ervaren als een kleine ingreep, er redelijkerwijs geen sprake is van een feitelijke belemmering én het effect ervan op de waterstanden marginaal is.

Ad e. Uitgangspunt bij rivierbeheer en -verruiming is het goed functioneren van het riviersysteem. Deze maatregelen zijn noodzakelijk en geven invullingen aan de doelstellingen zoals die geformuleerd zijn voor het hoogwaterbeleid. Dit betekent dat het moet gaan om maatregelen die rivierkundig bezien noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan de maatgevende hoogwaterafvoeren.

Ad f. Voor het uitvoeren van activiteiten in het kader van het rivierbeheer (bijvoorbeeld voor regulier onderhoud) of voor tijdelijke activiteiten zoals evenementen moeten soms constructies of (bouw)werken worden gerealiseerd die – mogelijkerwijs – de afvoer van de rivier tijdelijk belemmeren of een waterstandsverhogend effect hebben. De tijdelijke activiteiten zijn mogelijk indien er afdwingbare afspraken gemaakt kunnen worden over:

– de periode waarin de tijdelijke bouwwerken worden opgericht;

– de tijd waarbinnen de tijdelijke bouwwerken op kosten van de eigenaar kunnen worden afgebroken en afgevoerd in perioden van hoge waterafvoeren.

Artikel 5

Bij de genoemde riviergebonden activiteiten geldt een ‘ja, mits’ afweging; dat wil zeggen dat deze riviergebonden activiteiten zijn toegelaten, wanneer aan specifieke voorwaarden wordt voldaan. Het betreft hier een beperkt aantal nader omschreven activiteiten, waarvan op voorhand duidelijk is dat deze niet buiten het rivierbed gelokaliseerd kunnen worden.

Ad a. Voorbeelden van dergelijke voorzieningen zijn constructies om de vaargeul in stand te houden, zoals kribben of leidammen, maar ook bruggen, sluizen, waterkeringen en dergelijke.

Ad b. Bij dergelijke voorzieningen valt te denken aan scheepvaartmarkeringen en golfreducerende constructies bij ligplaatsen.

Ad d. Een overslagbedrijf is een bedrijf dat als hoofdactiviteit goederen uit een schip overzet op een ander vervoermiddel of omgekeerd. Overslagfaciliteiten zijn toegestaan indien deze specifiek zijn bedoeld voor de overslag van water naar land en visa versa.

Ad g. Alleen uitbreiding (waaronder ook wordt begrepen de wijziging) van bestaande steenfabrieken in het rivierbed worden als riviergebonden activiteit aangemerkt. Nieuwvestiging behoort hier niet toe.

Ad h. Als riviergebonden activiteit gelden in ieder geval voorzieningen die verbonden zijn met de recreatie(toer)vaart, zoals bijvoorbeeld jachthavens, losse aanlegplaatsen, bootreparatie- en servicebedrijven en bunkerstations. Voor overige waterrecreatieve activiteiten geldt dat alleen (delen) van voorzieningen die direct functioneel of als gevolg van wettelijk voorgeschreven eisen en verplichtingen als onlosmakelijk met de waterrecreatie in het rivierbed worden beschouwd, zijn toegestaan.

Het gaat hier om een limitatieve opsomming.

Overigens geldt wel dat bijbehorende mitigerende en compenserende maatregelen beschouwd moeten worden als onderdeel van de riviergebonden activiteit. Zo kan de aanleg van een vispassage in verband met de bouw van een stuw gezien worden als onderdeel van die riviergebonden activiteit.

Artikel 6

Ad a. De aanvrager van de Wbr-vergunning of de initiatiefnemer dient te motiveren waarom naar zijn mening sprake is van een groot openbaar belang. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dergelijk groot openbaar belang is relevant of sprake is van een belang dat een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en gewicht voldoende zwaarwegend zijn om vergunningverlening voor niet-riviergebonden activiteiten te kunnen rechtvaardigen. Puur individuele belangen kunnen op grond van de jurisprudentie niet worden aangemerkt als ‘van groot openbaar belang’.

Ad b. Bestaande grondgebonden agrarische bedrijven zijn als beheerder van buitendijkse gronden nauw verbonden met het rivierbed. De omvang van deze bedrijven is doorgaans zodanig gering, dat deze nooit kunnen voldoen aan de vereiste van groot openbaar belang. Niettemin is het om uiteenlopende redenen van ruimtelijk belang (landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch) redelijk om bestaande, grondgebonden agrarische bedrijven ontwikkelingsruimte te bieden. Tenminste, wanneer daar aantoonbaar zwaarwegende bedrijfseconomische overwegingen aan ten grondslag liggen. En de nodige uitbreiding niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd.

Ad c. Om leegstand van gebouwen te voorkomen is hergebruik van bestaande bebouwing toegestaan. Voor vervangende nieuwbouw vindt, afhankelijk van de functieverandering, een andere afweging plaats. Uiteraard kan functieverandering alleen plaatsvinden op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie. Dit wordt gewaarborgd door de rivierkundige randvoorwaarden.

Ad d. Niet-riviergebonden activiteiten die een duurzame uitbreiding van de afvoer- en/of bergingscapaciteit van de rivier realiseren zijn toegestaan. Deze activiteiten kunnen als kostendrager dienen voor maatregelen waarmee structureel de afvoer- of bergingscapaciteit van het bestaande rivierbed kan worden uitgebreid. Realisatie van deze initiatieven draagt bij aan de beleidsdoelstelling ‘ruimte voor de rivier’. Aard en omvang van de rivierverruiming moet in verhouding staan tot de ingreep en dient plaats te vinden op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie. Een en ander is ter beoordeling van de rivierbeheerder. De initiatiefnemer draagt de volledige kosten van de rivierverruimende maatregel.

De rivierverruiming dient plaats te vinden op een locatie waar dat vanuit rivierkundig oogpunt gewenst is. Bovendien zal bij de afweging betrokken worden of er geen sprake is van een zogenaamde spijt-maatregel. Dit wil zeggen dat de maatregel nu wel meer ruimte oplevert maar voor de lange termijn een meer gewenste maatregel zou kunnen blokkeren. Rivierverruiming is mogelijk door het bestaande rivierbed te verbreden door teruglegging van dijken of de aanleg van een retentiegebied of hoogwatergeul. Het (deels) opruimen van obstakels, het geheel of gedeeltelijk afgraven van hoogwatervrije terreinen (waarvoor Wbr-vergunning is verleend) wordt door de rivierbeheerder per initiatief afgewogen. Terughoudendheid is vereist bij vergroting van de afvoercapaciteit van het bestaande rivierbed door het graven van geulen of het integraal verlagen van uiterwaarden in het bedijkte deel van de bovenrivieren. Reden hiervoor is de beperkte ruimte voor buitendijkse rivierverruimende maatregelen die in de toekomst nog noodzakelijk zijn. Buitendijkse ruimte is een schaars goed.

Artikel 7

Artikel 7 is onderverdeeld in drie leden.

Eerste lid

Ad a. Conform het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid dient de initiatiefnemer of aanvrager van de vergunning van een nieuwe activiteit zélf bij zijn aanvraag te onderbouwen of er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van de rivier gewaarborgd blijft. De vergunningverleners moeten dit kunnen beoordelen. De aanvraag moet daarom ingaan op de gevolgen van de activiteit voor het veilig functioneren van de rivier. Om te kunnen beoordelen, moeten gebiedskenmerken van de (situering en uitvoering van) de ingreep worden opgenomen op basis waarvan kan worden nagegaan welk veiligheidsniveau er geldt.

Ad b. Voor riviertrajecten waar geldt dat ruimte een schaars goed is, is het belangrijk om de beperkte ruimte die nog beschikbaar is en rivierkundig gezien effectief is om af te graven, te reserveren voor rivierverruiming of het zoeken naar compensatie voor natuurontwikkeling of andere ja-mits activiteiten. Voorkomen moet worden dat in de toekomst riviergebonden activiteiten geweigerd moeten worden, omdat compensatieruimte is opgevuld door overige activiteiten.

Uit jurisprudentie blijkt dat een goede rivierkundige onderbouwing per specifieke aanvraag en locatie waarom er al dan niet sprake is van een feitelijke belemmering, voldoende basis vormt om een aanvraag aan dit criterium te kunnen toetsen.

Ad c. Deze voorwaarde is gericht op het optimaliseren en mede vormgeven van bestaande plannen, teneinde zo min mogelijk waterstandsverhoging te veroorzaken. Er moet eerst gezocht worden naar een goede situering en uitvoering voordat gezocht wordt naar compensatie. Zie daarover nader de Handreiking.

Tweede lid

Indien er sprake is van een (resterend) waterstandsverhogend effect of verlies aan bergend vermogen is compensatie verplicht. Voor sommige ingrepen kan op basis van ‘expert judgement’ beoordeeld worden dat de ingreep zal leiden tot een waterstandsverhoging of afname van bergend vermogen.

Gezekerd dient te zijn dat de voorgenomen activiteit financieel uitvoerbaar is. Daarbij is van belang dat ook de noodzakelijke mitigerende of compenserende maatregelen financieel haalbaar zijn.

Derde lid

Het derde lid ziet op de toestemming die nodig is voor de onder artikel 6, aanhef en onder d, genoemde activiteiten. Evenals ten aanzien van de overige in artikel 6 genoemde activiteiten dient de financiering gezekerd te zijn, in dit geval van de gevraagde rivierverruimende maatregelen.

Artikel 9

Het toepassingsgebied van dit besluit is uitgebreid ten opzichte van de Beleidslijn ruimte voor de rivier (zie de toelichting bij artikel 2).

Voorkomen moet dan ook worden dat projecten, die zich in een vergevorderd stadium bevinden geen doorgang kunnen vinden, als bij inwerkingtreding van dit besluit het dan toepasselijke regime de activiteit alsnog onmogelijk maakt.

In het tweede lid is aangegeven dat de Staatssecretaris de mogelijkheid heeft om het overgangsrecht ook van toepassing te laten zijn op een aantal met name te noemen activiteiten of locaties. Deze lijst zal in ieder geval in de Staatscourant worden gepubliceerd.Met name in die gevallen waarin het vigerende bestemmingsplan een bouwtitel verschaft voor de voorgenomen activiteiten, zullen onnodige belemmeringen voor de uitvoering van deze plannen moeten worden voorkomen.

Deze lijst zal zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor 1 januari 2008, in de Staatscourant worden gepubliceerd. Daaraan voorafgaand zal een beoordeling plaatsvinden van de activiteiten en locaties die in aanmerking komen voor vermelding op de lijst.

Overigens zal, ongeacht vermelding op de lijst, te allen tijde een vergunning op grond van de Wbr nodig zijn.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

M.H. Schultz van Haegen

Naar boven