Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2006, 131 pagina 11 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2006, 131 pagina 11 | beleidsregel |
21 juni 2006
Nr. HO/BL/2006/24451
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voorzover het betreft het onderwijs en het onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;
Gelet op artikel 6.2, artikel 7.3a, tweede lid onder b en derde lid, en op artikel 7.17, tweede en derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW);
Besluit:
Typen mutaties onderwijsaanbod
Deze beleidsregel heeft betrekking op de volgende typen voornemens tot mutatie van het onderwijsaanbod:
– het verzorgen van een nieuwe opleiding;
– vestiging van een opleiding of een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente;
– verplaatsing van een opleiding of een gedeelte van een opleiding naar een andere gemeente;
– samenvoeging van opleidingen (verbreding).
Deze typen mutaties beïnvloeden het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs dan wel de spreiding van die voorzieningen, zoals bedoeld in de artikelen 6.2, eerste lid, en 7.17, derde lid, WHW, wat ook wel wordt aangeduid met het begrip macrodoelmatigheid. Onder dit begrip wordt verstaan een zo efficiënt mogelijke besteding van de rijksmiddelen voor de verzorging van initieel hoger onderwijs die zoveel mogelijk voldoet aan de behoeften van de samenleving in al haar geledingen. Deze bestelverantwoordelijkheid van de minister richt zich op het stimuleren van een grotere robuustheid ten behoeve van focus en massa in onderwijs en onderzoek. Dit kan impliceren dat het onontkoombaar is in te grijpen in keuzes van afzonderlijke instellingen, indien die keuzes zouden leiden tot een suboptimale uitkomst voor het hoger onderwijs en voor de samenleving in den brede. Initiatieven van instellingen die naar de mening van de minister op langere termijn negatieve effecten hebben op het maatschappelijke rendement en op een goede benutting van eerder gedane investeringen in kostbare infrastructuur zullen niet tot een positief oordeel kunnen leiden over de doelmatigheid. Deze beleidsregel vormt het toetsingskader voor deze oordeelsvorming, waarbij de minister zich kan laten bijstaan door een adviescommissie. Over de taakinvulling en de werkwijze van deze commissie volgt in de loop van 2006 nader bericht.
De minister beoordeelt het voornemen van een instelling tot het verzorgen van een nieuwe opleiding met het oog op een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs, aan de hand van de volgende voorwaarden (criteria en vereisten):
a. (criterium) de opleiding draagt aantoonbaar bij aan de verdere ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving doordat de opleiding tegemoet komt aan een gebleken behoefte aan nieuwe beroepen of aan noodzakelijk geachte nieuwe (wetenschappelijke) ontwikkelingen in innovatieve sectoren;
b. (criterium) de opleiding draagt aantoonbaar bij aan een door de Rijksoverheid erkende behoefte;
c.1. (criterium) de opleiding wordt gevestigd in een landsdeel waarvoor de Rijksoverheid een specifiek beleid voert ter versterking van de kennisinfrastructuur;
c.2. (criterium) de opleiding wordt gevestigd in een landsdeel waarop bestuurlijke afspraken met de minister van toepassing zijn over versterking van de kennisinfrastructuur ter vermindering van door de minister erkende gebiedsspecifieke knelpunten of achterstandssituaties;
d. (vereiste) de realisering van de opleiding mag naar de mening van de minister op langere termijn niet leiden tot substantieel nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijs- en onderzoeksterrein.
Bij opleidingen die mede aan het criterium c.1 of uitsluitend aan het criterium c.2 voldoen wordt grote betekenis toegekend aan de noodzaak om de kennisinfrastructuur te versterken of om een evidente gebiedsspecifieke achterstandsituatie te verbeteren, waarbij de hantering van het vereiste d op een soepeler wijze zal plaatsvinden. Realisering van de opleiding mag naar het oordeel van de minister op langere termijn niet leiden tot bovenmatig nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijsterrein.
Bij situaties als bedoeld in het criterium c.1 kan het risico van bovenmatig nadelige effecten beheersbaar blijven indien het programma, naast gebiedsspecifieke omstandigheden, nadrukkelijk ook inspeelt op de nationale beleidsdoelstellingen, genoemd in de criteria a en b.
Bij situaties als bedoeld in het criterium c.2 kan het risico van bovenmatig nadelige effecten beheersbaar blijven indien het programma wordt gekenmerkt door een eigen inkleuring die is toegesneden op de specifieke onderwijsbehoefte in het desbetreffende landsdeel, waardoor de opleiding ten opzichte van het bestaande aanbod als geheel van aanvullende betekenis is;
e. (vereiste) de inbedding van de opleiding in de (regionale) kennisinfrastructuur moet in voldoende mate verzekerd zijn.
Het voornemen moet minimaal voldoen aan één van de criteria a, b of c.2 en tevens aan de beide vereisten d en e.
Indien het voornemen voldoet aan het criterium c.1 moet het tevens voldoen aan één van de criteria a of b en tevens aan de beide vereisten d en e.
Indien het voornemen samenhangt met situaties die zijn aangegeven in de criteria c.1 of c.2, zal wat betreft het vereiste d een soepeler beoordeling plaatsvinden zoals hiervoor bij het vereiste d is aangegeven.
Indien meerdere voornemens voorliggen voor het realiseren van opleidingen die identiek of soortgelijk zijn, zal bij de beoordeling doorslaggevend gewicht worden toegekend aan de mate waarin wordt voldaan aan de vereisten, bedoeld in dit artikel.
Bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen voor een nieuwe opleiding overlegt het instellingsbestuur aan de minister de hierna genoemde gegevens over de opleiding:
a. het besluit van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO), waaruit blijkt dat de opleiding de toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan;
b. documenten waaruit moet blijken dat de opleiding voldoet aan de in artikel 2.1 genoemde voorwaarden;
c. de onderwijs- en examenregeling van de opleiding;
d. het volledig ingevulde standaardformulier van de Informatie Beheer Groep (IBG) met de registratiegegevens van de opleiding;
e. indien de aanvraag een bacheloropleiding betreft die programmatisch nieuw is binnen het hoger onderwijs, een voorstel voor de nadere vooropleidingseisen en eventueel voor de aanvullende eisen die wenselijk geacht worden, gelet op het bepaalde in respectievelijk artikel 7.25 en artikel 7.26 WHW;
f. indien de aanvraag een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft met een studielast van 120 studiepunten, een verzoek om opname van de opleiding in de algemene maatregel van bestuur, gelet op het bepaalde in artikel 7.4a, vijfde lid, WHW, in verband met verlenging van de aanspraken op studiefinanciering.
Voorwaarden vestiging (gedeelte van een) opleiding in een andere gemeente
De minister beoordeelt het voornemen van het instellingsbestuur om een in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (Croho) opgenomen opleiding of een gedeelte van een opleiding in één of meer andere gemeenten te vestigen om vast te stellen of het voornemen niet leidt tot een ondoelmatige spreiding van voorzieningen in het hoger onderwijs. Het voornemen dient daarvoor aan de volgende voorwaarden (criteria en vereisten) te voldoen:
a. (criterium) het onderwijs draagt aantoonbaar bij aan de verdere ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving, doordat de desbetreffende opleiding tegemoet komt aan een gebleken behoefte aan nieuwe beroepen of aan noodzakelijk geachte nieuwe (wetenschappelijke) ontwikkelingen in innovatieve sectoren;
b. (criterium) het onderwijs draagt aantoonbaar bij aan een door de Rijksoverheid erkende behoefte;
c.1. (criterium) het onderwijs wordt gevestigd in een landsdeel waarvoor de Rijksoverheid specifiek beleid voert ter versterking van de kennisinfrastructuur;
c.2. (criterium) het onderwijs wordt gevestigd in een landsdeel waarop bijzondere bestuurlijke afspraken met de minister van toepassing zijn over versterking van de kennisinfrastructuur ter vermindering van door de minister erkende gebiedsspecifieke knelpunten of achterstandssituaties;
d. (vereiste) de realisering van het onderwijs mag naar de mening van de minister op langere termijn niet leiden tot substantieel nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijs- en onderzoeksterrein.
Bij onderwijs dat mede aan het criterium c.1 of uitsluitend aan het criterium c.2 voldoet wordt grote betekenis toegekend aan de noodzaak om de kennisinfrastructuur te versterken of om een evidente gebiedsspecifieke achterstandsituatie te verbeteren, waarbij de hantering van het vereiste d op een soepeler wijze zal plaatsvinden.
Realisering van het onderwijs mag naar het oordeel van de minister op langere termijn niet leiden tot bovenmatig nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijsterrein.
Bij situaties als bedoeld in het criterium c.1 kan het risico van bovenmatig nadelige effecten beheersbaar blijven indien het programma, naast gebiedsspecifieke omstandigheden, nadrukkelijk ook inspeelt op de nationale beleidsdoelstellingen, genoemd in de criteria a en b.
Bij situaties als bedoeld in het criterium c.2 kan het risico van bovenmatig nadelige effecten beheersbaar blijven indien het programma wordt gekenmerkt door een eigen inkleuring die is toegesneden op de specifieke onderwijsbehoefte in het desbetreffende landsdeel, waardoor het onderwijs ten opzichte van het bestaande aanbod als geheel van aanvullende betekenis is;
e. (vereiste) de inbedding van het onderwijs in de (regionale) kennisinfrastructuur moet in voldoende mate verzekerd zijn.
Het voornemen moet minimaal voldoen aan één van de criteria a, b of c.2 en tevens aan de beide vereisten d en e.
Indien het voornemen voldoet aan het criterium c.1 moet het tevens voldoen aan één van de criteria a of b en tevens aan de beide vereisten d en e.
Indien het voornemen samenhangt met situaties die zijn aangegeven in de criteria c.1 of c.2, zal wat betreft het vereiste d een soepeler beoordeling plaatsvinden zoals hiervoor bij het vereiste d is aangegeven.
Indien meerdere voornemens voorliggen voor het realiseren van onderwijsaanbod in de vorm van een nieuwe vestigingsplaats die identiek of soortgelijk zijn, zal bij de beoordeling doorslaggevend gewicht worden toegekend aan de mate waarin wordt voldaan aan de vereisten, bedoeld in dit artikel.
Aanvraag nieuwe vestigingsplaats
Bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen voor een nieuwe vestigingsplaats van een opleiding of een deel van een opleiding overlegt het instellingsbestuur aan de minister de hierna genoemde gegevens:
a. welke gemeente(n) het betreft en of de nieuwe vestigingsplaats de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding beslaat en, wanneer er sprake is van een gedeelte van de opleiding, welk gedeelte;
b. documenten waaruit moet blijken dat het onderwijsaanbod op de nieuwe vestigingsplaats voldoet aan de in artikel 3.1 genoemde voorwaarden;
c. het verslag van het overleg dat het instellingsbestuur over het voornemen heeft gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende instellingen of een schriftelijke verklaring van de desbetreffende instellingen.
Voorwaarden verplaatsing (gedeelte van een) opleiding
De minister beoordeelt het voornemen van het instellingsbestuur om een in het Croho opgenomen opleiding of een gedeelte daarvan te verplaatsen naar een andere gemeente om vast te stellen of het voornemen niet leidt tot een ondoelmatige spreiding van voorzieningen in het hoger onderwijs. Het voornemen dient daarvoor aan de volgende voorwaarden te voldoen:
a. (vereiste) de verplaatsing van het onderwijs mag naar de mening van de minister niet leiden tot substantiële nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur in het desbetreffende onderwijsterrein;
b. (vereiste) de inbedding van het onderwijs in de (regionale) kennisinfrastructuur moet in voldoende mate zijn verzekerd.
Bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen tot verplaatsing van een opleiding of een deel van een opleiding overlegt het instellingsbestuur aan de minister de hierna genoemde gegevens:
a. om welke nieuwe gemeente of gemeenten van vestiging het gaat en of de verplaatsing de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding beslaat en, wanneer het een gedeelte van de opleiding betreft, welk gedeelte;
b. documenten waaruit moet blijken dat het onderwijsaanbod op de nieuwe vestigingsplaats voldoet aan de in artikel 4.1 genoemde voorwaarden;
c. het verslag van het overleg dat het instellingsbestuur over het voornemen heeft gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende instellingen of een schriftelijke verklaring van de desbetreffende instellingen.
Samenvoeging opleidingen (verbreding)
De minister beoordeelt met inachtneming van het standpunt van de NVAO hieromtrent of het voornemen van het instellingsbestuur om twee of meer reeds in het Croho opgenomen opleidingen samen te voegen tot een verbrede opleiding al dan niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding. Tevens beoordeelt de minister of er sprake is van het verzorgen van een opleiding in een nieuwe vestigingsplaats.
Het instellingsbestuur laat de wijzigingen in het Croho doorvoeren onder overlegging van het standpunt van de NVAO en het besluit van de minister waaruit blijkt dat de minister het standpunt van de NVAO bevestigt dat er op basis van een marginale toetsing geen indicaties zijn dat door de samenvoeging een nieuwe opleiding wordt ingesteld.
De IBG beëindigt de registratie van de oorspronkelijke opleidingen op het moment van registratie van de uit de samenvoeging voortkomende verbrede opleiding. Wanneer het instellingsbestuur ertoe besluit dat de oorspronkelijke opleidingen gefaseerd worden beëindigd, staat de eerste inschrijving in het eerste studiejaar van de oorspronkelijke opleidingen niet meer open op het moment dat de eerste inschrijving voor de verbrede opleiding mogelijk is.
Bij de aanvraag tot beoordeling van het voornemen tot samenvoeging van opleidingen overlegt het instellingsbestuur aan de minister de hierna genoemde gegevens:
a. het standpunt van de NVAO over de door het instellingsbestuur beschreven programmatische relatie tussen de opleidingen en de daarop gebaseerde opvatting van het instellingsbestuur dat geen sprake is van de instelling van een nieuwe opleiding;
b. de termijn waarop de beëindiging van de oorspronkelijke opleidingen plaatsvindt;
c. een voorstel voor de nadere vooropleidingseisen en eventueel voor de aanvullende eisen die wenselijk geacht worden voor de uit de samenvoeging voortkomende opleiding, gelet op het bepaalde in respectievelijk artikel 7.25 en artikel 7.26 WHW.
Nieuwe opleiding in meer dan één gemeente
Indien het instellingsbestuur een nieuwe opleiding op het moment van eerste registratie in het Croho in meer dan één gemeente wil vestigen, bevat de aanvraag zowel een voornemen in het kader van artikel 6.2 WHW als een voornemen in het kader van artikel 7.17 WHW.
De indiening van een voornemen voor een nieuwe opleiding vindt plaats binnen maximaal twee maanden na de datum van vaststelling van het NVAO-besluit over de toets nieuwe opleiding. De indiening van voornemens voor samenvoeging van opleidingen in het kader van verbreding van het onderwijsaanbod is niet aan een vaste termijn gebonden.
Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de derde dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant, waarin deze beleidsregel is geplaatst en vervalt uiterlijk op 1 september 2009.
a. Deze beleidsregel heeft betrekking op alle mutaties van het onderwijsaanbod in het bekostigde domein, vallend onder artikel 1 van deze beleidsregel. Nieuwe masteropleidingen op het terrein van het hoger beroepsonderwijs (hbo) zijn in beginsel uitgezonderd van bekostiging uit ’s Rijks kas, omdat zij geen deel uitmaken van het initiële onderwijs. Alleen in bijzondere situaties, zoals bepaald in artikel 7.3a, tweede lid onder b en derde lid, WHW (en in de artikelsgewijze toelichting, TK 28 024 nr. 7), bestaat de mogelijkheid dat de minister een opleiding als masteropleiding binnen het hbo aanmerkt. Een instelling die de minister verzoekt een besluit tot aanmerking te nemen is verplicht aan te tonen dat voor die opleiding aan de beide in artikel 7.3a, derde lid, WHW gestelde vereisten is voldaan. Dit betekent dat op de betrokken instelling een zware bewijslast rust, namelijk dat er sprake moet zijn van een behoefte die objectief vaststelbaar en aannemelijk is te maken. Voor beide vereisten is het van belang dat het afnemende beroepenveld de totstandkoming van een bepaalde hbo-masteropleiding ondersteunt en onderschrijft.
b. Deze beleidsregel is niet van toepassing op thans nog bestaande voortgezette opleidingen in het hbo waarvoor het instellingsbestuur, ter voortzetting van de desbetreffende opleiding, een aanvraag doet om de opleiding aan te merken als masteropleiding binnen het hbo.
c. Deze beleidsregel is niet van toepassing op ‘pilots’ met Associate degreeprogramma’s in het hbo. Uitgangspunt is dat deze ‘pilots’, door aanpassing van het curriculum van de desbetreffende bacheloropleiding, worden ingebed in het bestaande onderwijsaanbod, zoals is bepaald in de brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 juni 2005, kenmerk HO/BL/2005/22876, in de brief aan de hogescholen van 30 september 2005, kenmerk PLW/05/76506, en in de brief aan de hogescholen van 1 juni 2006, kenmerk PLW/2006/46867.
Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs.
Overleg met de instellingen en mededeling aan de beide Kamers der Staten-Generaal
Voorafgaand aan de vaststelling van deze beleidsregel is overleg gevoerd met de instellingen in het hoger onderwijs, in casu met de HBO-raad en met de Vereniging van Universiteiten VSNU. Van de vaststelling van deze beleidsregel is mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
Deze beleidsregel met de toelichting wordt geplaatst in de Staatscourant.
Deze beleidsregel heeft betrekking op het uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs op het terrein van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In deze beleidsregel is aangegeven op welke wijze de minister invulling geeft aan zijn wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de beoordeling van de doelmatigheid van voornemens van hogescholen en universiteiten voor het verzorgen van een nieuwe opleiding of van het instellen van een nieuwe vestigingsplaats van een opleiding.
Doelmatigheid in het hoger onderwijs gaat over het toezicht op zowel het realiseren van nieuw aanbod als het toezicht op het bestaande aanbod vanuit het perspectief dat gegarandeerd is dat de middelen die de overheid beschikbaar stelt op een doelmatige wijze worden besteed.
Deze beleidsregel bevat ook instrumenten voor de beoordeling van voornemens tot verplaatsing van een bestaande opleiding of een gedeelte van een bestaande opleiding naar een andere gemeente en voor samenvoeging van bestaande opleidingen in het kader van verbreding.
Voorzover sprake is van voornemens voor een opleiding of een vestigingsplaats van een opleiding is deze beleidsregel ook van toepassing op initiatieven die voor tijdelijke subsidiëring worden voorgelegd in het kader van de experimenten met een open bestel in het hoger onderwijs. De artikelen 2.1 en 3.1 van deze beleidsregel gelden in het kader van aanvragen voor de experimenttypen Open uitnodiging binnen door de overheid bepaalde kaders en Small Business en Retailmanagement. Wat betreft het experimenttype Small Business en Retailmanagement geldt dat een zekere uitbreiding wenselijk is ondanks het feit dat er op dit terrein al meerdere voorzieningen bestaan. Uitbreiding van het aanbod van Small Business en Retailmanagement past in het streven van de Rijksoverheid om ondernemerschap te bevorderen, zoals ook is aangegeven in de toelichting op artikel 2.1 van deze beleidsregel. De uitgangspunten voor de experimenten met een open bestel zijn gedefinieerd in de brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 1 juli 2005, kenmerk HO/BL/2005/20087.
De Tijdelijke regeling subsidie experimenten open bestel voor de verstrekking van projectsubsidie aan aangewezen instellingen en nieuwe aanbieders, niet zijnde aangewezen instellingen, in verband met deelname aan de experimenten open bestel zal spoedig in werking treden. Voor bekostigde instellingen die in het kader van de experimenten open bestel een opleiding Small Business en Retailmanagement of een nieuwe vestigingsplaats voor een bestaande opleiding van dit type willen realiseren is naast de toets op doelmatigheid een toets op experimentkenmerken door de Commissie Experimenten Open Bestel Hoger Onderwijs noodzakelijk alsmede een positief besluit van de minister over deelname aan de experimenten. De toets op experimentkenmerken is opgenomen in artikel 7 van de Tijdelijke regeling subsidie experimenten open bestel, kenmerk HO/BL/2006/25163. Vanwege de noodzakelijke samenhang tussen de toets op doelmatigheid en de toets op experimentkenmerken is het van belang bij het moment van indiening van het voornemen in het kader van de toets op doelmatigheid rekening te houden met het verloop van de procedure die is opgenomen in paragraaf 3 van de Tijdelijke regeling subsidie experimenten open bestel.
Sinds de inwerkingtreding van de accreditatiewetgeving en onder het regime van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 19 september 2003 is op ruime schaal ervaring opgedaan met de nieuwe wijze van plannen van onderwijsvoorzieningen en met de rolverdeling tussen de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO), de instelling(en) en de minister. In grote lijnen is de planning van onderwijsvoorzieningen met de beleidsregel uit 2003 beter beheersbaar geworden en is de grote proliferatie verleden tijd, omdat er sindsdien aanzienlijk minder voornemens worden voorgelegd en voornemens meer blijken aan te sluiten bij de beleidsprioriteiten die op nationaal niveau zijn gedefinieerd. Hierdoor is er een beter evenwicht bereikt tussen de ambities van de instellingen en de beleidsagenda van de Rijksoverheid.
De afname van het aantal voornemens heeft ook te maken met de keuze van instellingen om wijzigingen in de programmering gestalte te geven binnen bestaande opleidingen of door bestaande opleidingen samen te voegen tot een verbrede opleiding. Instellingen richten hun energie op de uitbouw van de bachelor-masterstructuur, de ontwikkeling van major- en minorroutes binnen opleidingen en op herordening in het kader van sector- of disciplinegewijze doorlichtingen van het bestaande onderwijs. De doelmatigheid van het onderwijs als geheel (macrodoelmatigheid) krijgt hiermee goede impulsen.
Gelet op de ervaring bij de toepassing van de beleidsregel van 19 september 2003 is voor de nieuwe Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs gekozen voor bestendiging van de eerder ingeslagen koers. Deze keuze betekent dat alleen uitbreidingen van het onderwijsaanbod kansrijk zijn als daarmee aantoonbaar wordt bijgedragen aan de verdere versterking van een hoogwaardige kennisinfrastructuur in Nederland. Nieuwe voorzieningen die naar de opvatting van de Rijksoverheid inspelen op een gebleken behoefte in de samenleving zullen in beginsel met deze beleidslijn in overeenstemming zijn en daardoor doelmatig worden geacht.
Naast deze selectieve koers waar het gaat om uitbreiding van het onderwijsaanbod zal het accent de komende periode vooral moeten liggen op een betere positionering en benutting van de bestaande infrastructuur. Herordening van het onderwijs op basis van sector- of disciplinegewijze verkenningen en inrichting van verbrede opleidingen met een flexibele programmering zijn in dat kader betekenisvolle instrumenten. De nieuwe beleidsregel geeft instellingen ruimte deze weg in te slaan nu een instrument ontwikkeld is om verbreding van opleidingen op een relatief laagdrempelige wijze te realiseren. Bij initiatieven voor nieuwe opleidingen die verband houden met een sector- of disciplinegewijze aanpak wordt bij de beoordeling van de aanvraag rekening gehouden met de effecten voor de doelmatigheid op het desbetreffende terrein.
De toepassingspraktijk op basis van de beleidsregel uit 2003 laat zien dat de daarin opgenomen set voorwaarden (de criteria a en b en de vereisten c en d) adequaat en doeltreffend is en de instellingen stimuleert maatschappelijk gewenste initiatieven te ontwikkelen. Deze voorwaarden keren daarom in deze nieuwe editie van de beleidsregel terug. Wel is er aanleiding voor een geringe aanpassing in de set criteria en vereisten. Gebleken is dat een bijkomende voorziening nodig is voor landsdelen die in een specifieke situatie verkeren, omdat de Rijksoverheid aan bepaalde landsdelen een bijzondere positie toekent of omdat er sprake is van een evidente achterstandssituatie in de kennisinfrastructuur. Hiervoor zijn de bijkomende criteria (c.1 en c.2) ontwikkeld, waarbij in deze situaties een soepeler hantering van het vereiste d zal plaatsvinden. Ook is een extra voorziening nodig voor het onderwijs op het terrein van landbouw en natuurlijke omgeving, omdat dit onderwijs in een bijzondere positie verkeert wat betreft de onderwijsinfrastructuur en de inhoudelijke ontwikkelingsmogelijkheden.
De voorbije periode is voortgang geboekt bij het verder synchroniseren van de wettelijke instrumenten voor de doelmatigheidsbeoordeling. Zo is het beoordelingskader voor vestigingsplaatsen met de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) van 3 augustus 2004 (Staatsblad 398) verder gelijkgeschakeld met het kader voor opleidingen en die analogie komt ook in deze beleidsregel tot uitdrukking. Ten opzichte van de eerdere situatie betekent gelijkschakeling van de instrumenten voor nieuwe opleidingen en voor nieuwe vestigingsplaatsen inhoudelijk geen wijziging van de procedure, want zoals eerder in de brief aan de bekostigde universiteiten en hogescholen van 14 september 2004, kenmerk HO/BL/2004/39955, is aangegeven, wordt feitelijk al geruime tijd eenzelfde beoordelingskader gehanteerd voor beide typen mutaties in het onderwijsaanbod.
Artikel 1. Typen mutaties onderwijsaanbod
Deze beleidsregel bevat de procedure voor de indiening en beoordeling van voornemens voor het verzorgen van een nieuwe bachelor- of masteropleiding, vestiging van een opleiding of een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente, verplaatsing van een opleiding of een gedeelte van een opleiding naar een andere gemeente en voor de samenvoeging van opleidingen.
Voor de volgende typen mutaties in het onderwijsaanbod hebben de instellingen programmeervrijheid: wijziging van de opleidingsnaam van een bestaande opleiding en uitbreiding van een bestaande opleiding met een nieuwe opleidingsvorm (voltijd, deeltijd of duaal). In deze situaties volstaat een melding van de wijziging van de gegevens van de opleiding aan de Informatie Beheer Groep (IBG) ter registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (Croho).
Artikel 2.1. Voorwaarden nieuwe opleiding
De criteria a, b, c.1 en c.2 geven aan welke opleidingen in aanmerking kunnen komen voor een positieve beslissing over de doelmatigheid.
Met het criterium a wordt gedoeld op opleidingen waarvan vaststaat dat zij van groot belang zijn voor de verdere uitbouw van de Nederlandse kennissamenleving in de zin dat zij een doorslaggevende rol spelen bij de versterking van de innovatiekracht. Het gaat hier om opleidingen die samenhangen met nieuwe beroepen of inspelen op nieuwe (wetenschappelijke) ontwikkelingen in innovatieve sectoren. Van een nieuw beroep kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een noodzakelijk gebleken functiedifferentiatie of taakherschikking. Indien het een terrein betreft waarvoor de Rijksoverheid op stelselniveau een bijzondere verantwoordelijkheid heeft of verantwoordelijk is voor de werkgelegenheid, zal de noodzaak tot instelling van een nieuw beroep door de Rijksoverheid moeten zijn onderkend. Van een nieuwe ontwikkeling in een innovatieve sector is bijvoorbeeld sprake als door het leggen van nieuwe verbanden tussen bèta- en gammadisciplines op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen wordt ingespeeld. Onder dit criterium wordt in elk geval niet verstaan vernieuwing in de vorm van actualisering in het continue afstemmingsproces van het onderwijs op de beroepspraktijk maar uitsluitend grensverleggende vormen van vernieuwing.
Bij het criterium b gaat het om beleid van de Rijksoverheid waaruit blijkt dat er specifieke behoefte bestaat aan bepaalde opleidingen en dat de nieuwe opleiding, in aanvulling op het bestaande onderwijsaanbod, een oplossing biedt voor een in het beleid van de Rijksoverheid geschetst probleem. Dit zal vooral het geval zijn bij beleid gericht op terreinen waarvoor de Rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft op stelselniveau of verantwoordelijk is voor de werkgelegenheid. Tot deze terreinen behoren in elk geval veiligheid, gezondheidszorg, onderwijs (lerarenopleidingen) en onderzoek. Daarnaast plaatst de Rijksoverheid beleidsaccenten ten aanzien van bijvoorbeeld de terreinen integratie, bèta-techniek (Nationaal Actieplan Bèta/Techniek), ondernemerschap, de thema’s die door het Innovatieplatform zijn of de komende periode worden geselecteerd in het kader van de zogenoemde Sleutelgebieden-aanpak en het stimuleren van combinaties van leren en werken bijvoorbeeld in de vorm van duale trajecten. Voor het terrein landbouw en natuurlijke omgeving is er aanleiding voor extra maatregelen ter versterking van de innovatiefunctie van het landbouwkennissysteem. De minister van LNV voert hiertoe een sectorspecifiek beleid gericht op de vorming van een Groene Kenniscoöperatie. Dit beleid kan resulteren in aanpassingen in het onderwijsaanbod ter verbetering van de ijle en onevenwichtig gespreide infrastructuur.
Bij het criterium c.1 gaat het om landsdelen waarvan de Rijksoverheid heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van de bedrijvigheid en de kennisontsluiting moet worden gestimuleerd. Het betreft ontwikkelingen en maatregelen die aansluiten bij de Nota Ruimte (Ministerie van VROM) of de nota Pieken in de Delta: Gebiedsgerichte Economische Perspectieven (Ministerie van EZ).
Bij het criterium c.2 gaat het om landsdelen die in een bijzondere achterstandssituatie verkeren en waarmee de minister bestuurlijke afspraken heeft gemaakt om die situatie te verbeteren. Hierbij wordt gedoeld op gebieden waar het ontbreken van een voldoende geschakeerd hoger onderwijsaanbod een knelpunt vormt voor een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling van het desbetreffende gebied en waarvoor elders bestaande voorzieningen geen passend alternatief kunnen bieden.
Opleidingen die voldoen aan één of meerdere van de criteria a, b of c.2 kunnen alleen als doelmatig worden aangemerkt, indien tevens is voldaan aan de beide vereisten d en e. Indien de opleiding voldoet aan het criterium c.1, moet tevens zijn voldaan aan de criteria a of b en tevens aan de beide vereisten d en e.
Wat betreft opleidingen die mede voldoen aan het criterium c.1 of die uitsluitend voldoen aan het criterium c.2 geldt dat bij de beoordeling aan het vereiste d enerzijds grote betekenis toekomt aan de noodzaak om de infrastructuur te versterken of aan de noodzaak om een evidente achterstandssituatie in het desbetreffende landsdeel te verbeteren. Anderzijds mag de realisering van de opleiding naar de mening van de minister op langere termijn niet leiden tot bovenmatig nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijsterrein.
Bij situaties als bedoeld in het criterium c.1 zal het risico van bovenmatig nadelige effecten voor de bestaande voorzieningen beperkter kunnen zijn naarmate de inhoud van de opleiding, naast gebiedsspecifieke omstandigheden, nadrukkelijk ook inspeelt op de nationale beleidsdoelstellingen als bedoeld in de criteria a en b.
Bij situaties als bedoeld in het criterium c.2 zal het risico van bovenmatig nadelige effecten voor de bestaande voorzieningen beperkter kunnen zijn, indien de opleiding wordt gekenmerkt door een eigen profiel dat is toegesneden op de specifieke onderwijsbehoefte in het desbetreffende landsdeel, waardoor de opleiding ten opzichte van het bestaande onderwijsaanbod als geheel (de landelijke infrastructuur) van aanvullende betekenis is. De minister bepaalt in welke situatie de nieuwe opleiding geen inbreuk maakt op een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs. Om risico’s voor de doelmatigheid van het geheel van de voorzieningen en in het bijzonder voor de voorzieningen in de nabijheid van het desbetreffende landsdeel te vermijden zal het bij uitbreidingen van de voorzieningen mogen gaan om maximaal een beperkt aantal (specifieke) opleidingen.
De toepassing van het vereiste d moet verschraling van de voorzieningen en ondoelmatige investeringen voorkomen. Het gaat hierbij om effecten op langere termijn. Algemeen uitgangspunt is dat kapitaalintensieve onderwijs- en onderzoeksvoorzieningen optimaal moeten worden benut en daarbij zijn de volgende invalshoeken van belang:
– de investeringen voor de nieuwe opleiding in voorzieningen en expertise (materiële en personele infrastructuur en onderzoeksfaciliteiten) in relatie tot elders gerealiseerde investeringen op het desbetreffende terrein, vooral als er sprake is van omvangrijke opleidingsspecifieke investeringslasten. Voor opleidingen met een specialistisch karakter of een geringe behoefte in de Nederlandse samenleving zal met een bovenregionaal of zelfs landelijk voorzieningenpatroon kunnen worden volstaan;
– de beschikbaarheid van de noodzakelijke deskundigheid voor een specifieke opleiding, voor zover de realisering van die opleiding aanleiding kan geven tot omvangrijke herschikking van schaarse deskundigheden.
Bij het vereiste e gaat het om de beoordeling van de vraag of de nieuwe opleiding is ingebed in een samenwerkingsverband met één of meer andere onderwijsinstellingen of kennisinstituten in de desbetreffende regio of daarbuiten om zo een belangrijke meerwaarde te kunnen genereren. Wat betreft samenwerkingsverbanden gaat het allereerst en vooral om verticaal gerichte constellaties. Doel van dit vereiste is om verdunning van de onderwijs- en onderzoeksinfrastructuur tegen te gaan en te garanderen dat er zoveel mogelijk sprake is van doorlopende leerlijnen en van verbanden die tot synergie leiden.
Met de afweging op basis van de samenhang tussen enerzijds de criteria en anderzijds de vereisten wordt uitdrukking gegeven aan wat in artikel 6.2, eerste lid, WHW is bedoeld met ‘een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs’.
Artikel 2.2. Aanvraag nieuwe opleiding
Het instellingsbestuur dient een voornemen in tweevoud in bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, ter attentie van de Directie Hoger Onderwijs, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.
Een voornemen betreffende het Croho-onderdeel landbouw en natuurlijke omgeving moet worden gezonden aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ter attentie van de Directie Kennis, Postbus 20401, 2500 EK Den Haag.
Deze onderverdeling is gebaseerd op de Croho-indeling en dient te worden gehanteerd ongeacht het bestaande onderwijsaanbod van de instelling.
Van het instellingsbestuur wordt verwacht dat zij de onder a tot en met f genoemde documenten samen met het voornemen overlegt. Het ontbreken van het definitieve besluit van de NVAO op de aanvraag voor de toets nieuwe opleiding leidt er op grond van artikel 6.2, derde lid, WHW toe dat de beslistermijn van vier maanden geen aanvang neemt.
In onderdeel b van dit artikel wordt gerefereerd aan (beleids)documenten en adviezen van onafhankelijke en gezaghebbende instanties, waarmee het instellingsbestuur moet aantonen dat de nieuwe opleiding voldoet aan de voorwaarden uit artikel 2.1. Deze documenten moeten inzicht geven in de betekenis van de opleiding voor de ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving. Deze documenten zijn:
– het Hoger onderwijs- en onderzoeksplan (HOOP), daaruit voortvloeiende beleidsarrangementen en – in samenhang daarmee – eventuele specifieke maatregelen voor het terrein landbouw en natuurlijke omgeving;
– inzichten ontstaan binnen de context van de werkzaamheden van de adviescommissie van deskundigen, bedoeld in artikel 6.2, derde lid, WHW. Over de werkwijze van de adviescommissie en over de wijze van bekendmaking van inzichten van de adviescommissie volgt in de loop van 2006 nader bericht;
– beleidsdocumenten van het voor het desbetreffende beleidsterrein verantwoordelijke ministerie;
– adviezen en rapporten van bijvoorbeeld de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT), de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), het Platform Bèta Techniek, het Innovatieplatform, de Gezondheidsraad, de Raad voor Cultuur en de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg;
– de onderzoeksverkenningen van de Sectorraden.
Uit deze opsomming volgt dat een onderbouwing uitsluitend in de vorm van adhesiebetuigingen en/of standpunten van locale overheden of brancheorganisaties niet volstaat om te kunnen voldoen aan onderdeel b.
Het voornemen moet inzicht geven in:
– de behoefte aan afgestudeerden van de opleiding;
– het instroomvolume dat de instelling twee jaar na de start van de opleiding verwacht te realiseren, gekoppeld aan een inschatting van de te realiseren rendementen;
– de wijze waarop de opleiding zal worden ingebed in de (regionale) kennisinfrastructuur;
– de benutting van de bestaande capaciteit (indien van toepassing);
– de bedrijfsmatige aspecten van het voornemen.
In onderdeel c van dit artikel wordt aangegeven dat de onderwijs- en examenregeling van de opleiding moet worden meegezonden.
Onderdeel d van dit artikel gaat over de gegevens van de opleiding die in het Croho worden opgenomen volgens de specificatie in artikel 6.13, vierde lid, WHW. Daartoe dient het instellingsbestuur het volledig ingevulde standaardformulier van de IBG te overleggen dat verkrijgbaar is door het formulier te downloaden van de website www.ib-groep.nl. Die website bevat ook het zogeheten Stroomschema Nieuwe opleiding dat alle stappen in het proces van realisatie van een nieuwe opleiding weergeeft. Het instellingsbestuur geeft op het standaardformulier van de IBG onder andere aan in welke gemeente(n) de opleiding wordt gevestigd en welke indeling in het Croho het instellingsbestuur zich voor ogen stelt.
Onderdeel e van dit artikel is van belang bij een landelijk nieuw opleidingstype, waarvoor een opgave nodig is van de nadere vooropleidingseisen (artikel 7.25 WHW) en eventueel ook van de aanvullende eisen (artikel 7.26 WHW).
Wat betreft onderdeel f van dit artikel is ook het bepaalde in de brief aan de universiteiten van 3 april 2006, kenmerk HO/BL/06/8622, over onderzoeksmasters en cursusduurverlenging van belang.
Voor nieuwe masteropleidingen binnen het hoger beroepsonderwijs (hbo) is in artikel 7.3a, tweede lid onder b en derde lid, WHW bepaald dat de minister kan besluiten deze opleidingen als masteropleiding binnen het hbo aan te merken. Dit gebeurt aan de hand van de vraag of het voornemen voor een nieuwe opleiding in het belang is van het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod of geboden is in verband met een aantoonbare maatschappelijke behoefte. Alleen op basis van een dergelijk aanmerkingsbesluit heeft de instelling aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas. In artikel 9 van deze beleidsregel is aangegeven hoe de aanmerkingsprocedure verloopt.
Op 18 mei 2005 is de Prestatieagenda 2005 OCW–HBO-raad ondertekend. In het kader van deze prestatieagenda is afgesproken dat in mei 2006 een nadere verkenning naar de mogelijke uitbreiding van de hbo-masteropleidingen, binnen het bestaande kader van de kwaliteits- en macrodoelmatigheidstoetsing, gereed is. Deze verkenning is nog niet afgerond. Wanneer deze verkenning beschikbaar is, zal daarover besluitvorming plaatsvinden.
In de jaren 2004 en 2005 zijn negen opleidingen Advanced Nursing Practice (ANP) en vijf opleidingen Physician Assistant (PA) aangemerkt als bekostigde masteropleiding binnen het hbo. Hiermee is vooralsnog in een totale instroomcapaciteit van 325 plaatsen voorzien waarmee naar verwachting een doelmatige infrastructuur is gerealiseerd. De spreiding van deze voorzieningen over het land is evenwichtig en doelmatig. Nu is het van belang deze infrastructuur tot ontwikkeling te laten komen en optimaal te benutten. In termen van doelmatigheid betekent dit dat er in elk geval tot het jaar 2010 geen ruimte is om dit aanbod wat betreft het aantal voorzieningen uit te breiden, tenzij er in de tussentijd om financiële én beleidsmatige redenen evidente aanleiding is om het moratorium eerder op te heffen. Eventuele voornemens voor een nieuwe ANP- of PA-opleiding en voornemens voor een nieuwe vestigingsplaats voor een bestaande ANP- of PA-opleiding zullen daarom niet kunnen leiden tot een positieve beslissing over de doelmatigheid. Over dit standpunt is het bestuur van de HBO-raad geïnformeerd bij brief van 24 juni 2005, kenmerk HO/prog/2005/27550.
Indien er aanleiding zou zijn om de instroomcapaciteit van ANP en/of PA uit te breiden, zullen de bestaande opleidingen in die behoefte moeten voorzien.
Evenmin ligt het voor de hand om gedurende de periode tot het jaar 2010 aan ANP- of PA-opleidingen verwante voornemens voor nieuwe opleidingen op het terrein van het wetenschappelijk onderwijs te honoreren. Ook is het niet doelmatig om voor de wetenschappelijke onderbouwing van de diverse beroepen in de zorg even zovele opleidingen in het leven te roepen.
Bij de invoering van de bachelor-masterstructuur zijn alle vierjarige lerarenopleidingen op het gebied van de kunst omgezet in hbo-bacheloropleiding. Mede naar aanleiding van visitatierapporten over deze opleidingen is discussie ontstaan over herpositionering van dit onderwijsaanbod in verband met de overladenheid van het programma. Ter voorbereiding van de besluitvorming over een eventuele nieuwe constellatie heeft een onderzoek plaatsgevonden, waarbij ook de optie van een in te richten mastertraject aan de orde komt. In augustus 2005 is het rapport Ars longa, schola brevis? over de overladenheid van de kunstvakdocentopleidingen uitgebracht. Naar aanleiding van dit rapport en ook de aanbevelingen van de Onderwijsraad en de Raad voor Cultuur in hun gezamenlijke advies Onderwijs in Cultuur. Versterking van cultuureducatie in primair en voortgezet onderwijs van 20 april 2006 zal nadere besluitvorming plaatsvinden.
Voor voornemens voor nieuwe onderzoekmasters geldt het bepaalde in deze beleidsregel. Op grond van de brief aan de bekostigde universiteiten van 25 februari 2005, kenmerk HO/BL/2005/4256, en de brief aan de Vereniging van Universiteiten (VSNU) van 9 juni 2005, kenmerk HO/BL/2005/22078, kan bij de onderbouwing van het voornemen worden volstaan met een beknopte argumentatie, waaruit blijkt dat de opleiding in overeenstemming is met een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs. Daartoe dient het instellingsbestuur het voornemen in elk geval te spiegelen aan de voorwaarden van artikel 2.1. Als de argumentatie voldoende inzichten oplevert in de doelmatigheid, zal de beoordelingsperiode korter zijn dan de wettelijke termijn van maximaal vier maanden en over die beoordelingsperiode krijgt het instellingsbestuur uiterlijk binnen één maand na ontvangst van de aanvraag bericht.
Gezamenlijke opleidingen en opleidingen met een joint degree
De begrippen ‘gezamenlijke opleiding’ en ‘joint degree’ zijn in gebruik in situaties waarbij een of meer instellingen in Nederland en/of daarbuiten gezamenlijk de verantwoordelijkheid willen dragen voor het verzorgen van een opleiding. Zulke verbanden worden door de instellingen gezien als één opleiding waaraan tevens gezamenlijke examinering en afgifte van een graad verbonden zouden moeten zijn.
De wetgeving is thans niet toegesneden op deze situaties, omdat de WHW uitsluitend betrekking heeft op het Nederlandse grondgebied en deze wet de verantwoordelijkheid voor een opleiding bij de instelling neerlegt, waaraan die opleiding verbonden is. Om die reden kunnen geen voornemens worden voorgelegd voor een ‘gezamenlijke opleiding’ of voor een opleiding met een ‘joint degree’. Het is echter de bedoeling dat in de aangekondigde Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (WHOO) een voorziening wordt getroffen. Onder de WHW kunnen Nederlandse instellingen wel gezamenlijk initiatieven nemen voor nieuw onderwijsaanbod door afzonderlijk een voornemen voor te leggen voor identieke opleidingen, die dan aan beide instellingen zullen worden verbonden. Zowel bij de toets nieuwe opleiding als bij de beoordeling van de doelmatigheid hebben dergelijke initiatieven een aparte positie, waarbij de voornemens in samenhang worden bezien.
Opleidingen in relatie tot een sectorplan
De afgelopen periode zijn er initiatieven ontwikkeld voor herordening van het onderwijsaanbod via een sectorplangewijze aanpak. Sommige van die initiatieven zijn voorbereiding of al in uitvoering genomen. Het Actieplan HOOP 2004 bevat een uitnodiging aan de instellingen om nieuwe sectorinitiatieven te ontwikkelen, omdat hiermee een bijdrage kan worden geleverd aan vergroting van de doelmatigheid van het onderwijsaanbod. Daarbij is denkbaar dat een sector- of een disciplinegewijze doorlichting van het bestaande aanbod, naast opschonings- en taakverdelingsafspraken, ook resulteert in voornemens voor nieuwe opleidingen. In deze situatie zal de doelmatigheid van een nieuwe opleiding worden beoordeeld in het perspectief van het totaal van de mutaties die de desbetreffende instellingsbesturen zich in het kader van een sectorplan voornemen.
Artikel 3.1. Voorwaarden nieuwe vestigingsplaats
De criteria a, b, c.1 en c.2 zijn van overeenkomstige toepassing op voornemens betreffende nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen. In beide situaties is immers sprake van uitbreiding van het onderwijsaanbod met een nieuwe voorziening.
Voor de toelichting op de vereisten d en e zij verwezen naar de toelichting op de van toepassing zijnde overeenkomstige bepalingen onder artikel 2.1.
Artikel 3.2. Aanvraag nieuwe vestigingsplaats
In onderdeel a van dit artikel wordt gevraagd naar de gemeente(n) en naar de specificatie van het onderwijs op de nieuwe vestigingsplaats: de gehele opleiding of een gedeelte daarvan. Hierbij wordt erop gewezen dat de werking van de WHW zich alleen uitstrekt tot het Nederlandse grondgebied. Instellingen kunnen dus alleen voornemens voorleggen om een opleiding te verzorgen in een vestigingsplaats in Nederland. Onder een gedeelte van een opleiding worden in elk geval de volgende bestanddelen begrepen:
– de propedeutische fase of de postpropedeutische fase;
– een specialisatie, opgenomen in de onderwijs- en examenregeling van de desbetreffende bacheloropleiding, die een studielast van 60 studiepunten of meer omvat. De norm van 60 studiepunten is van toepassing op de opleiding als geheel;
– een honoursprogramma gebaseerd op één of meerdere bacheloropleidingen;
– een ‘pilot’ met een Associate degreeprogramma dat onderdeel is van een hbo-bacheloropleiding en waarvoor goedkeuring van de minister is verkregen. Bedoelde ‘pilots’ worden ingericht binnen het bestaande onderwijsaanbod. Aanvragen voor een nieuwe vestigingsplaats uitsluitend uit hoofde van deelname aan een ‘pilot’ zijn niet opportuun en zullen niet tot een positief oordeel over de doelmatigheid kunnen leiden;
– een kopopleiding in het hbo: een voltijdse en/of duale opleidingsvariant van een opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad met een nominale studieduur van één jaar/60 studiepunten (Convenant Kopopleiding leraar in het hoger beroepsonderwijs);
– overige onderwijsactiviteiten die een studielast van 60 studiepunten (ECTS) of meer omvatten (bij een hbo- of een wo-bacheloropleiding).
In al deze gevallen is indiening van een voornemen voor een nieuwe vestigingsplaats in de zin van artikel 7.17 WHW vereist. Indien een opleiding twee of meer varianten kent (voltijd, deeltijd of duaal), moet een variant voor de toepassing van artikel 7.17 WHW worden beschouwd als gehele opleiding.
Het realiseren van een nieuwe vestigingsplaats is niet aan de orde bij activiteiten met een geringere schaalgrootte of omvang dan hiervoor is gespecificeerd. Hierbij kan worden gedacht aan stages en afstudeeropdrachten, het volgen van één of enkele vakken bij een andere instelling of aan praktijkoefeningen. Voor die activiteiten vindt er geen registratie van de gemeente(n) in het Croho plaats.
Wat betreft duaal ingerichte hbo-bacheloropleidingen geldt dat de norm van 60 studiepunten of meer uitsluitend betrekking heeft op het onderwijsdeel en dat het beroepsuitoefeningsdeel niet beïnvloed wordt door de regelgeving over de vestigingsplaats van de opleiding. De onderverdeling van een duaal ingerichte opleiding in een onderwijsdeel en een beroepsuitoefeningsdeel blijkt uit de onderwijs- en examenregeling, zoals aangegeven in artikel 7.7, derde en vierde lid, WHW. Deze bepaling faciliteert instellingen die arrangementen willen inrichten om leren en werken te combineren in een duaal traject. Dit betekent dat instructies, lessen, werkcolleges en soortgelijke activiteiten behoren tot het onderwijsdeel maar niet noodzakelijkerwijs op de instelling zelf hoeven plaats te vinden maar bijvoorbeeld ook in een bedrijf of omgeving daarvan verzorgd kunnen worden, mits de omvang hiervan in totaal minder is dan 60 studiepunten. De toespitsing van de definitie ‘gedeelte van de opleiding’ op het onderwijsdeel betekent dat instellingen geen voornemen in de zin van artikel 7.17 WHW hoeven in te dienen als het onderwijsdeel minder dan 60 studiepunten omvat. Hiermee bestaat er meer programmeervrijheid om trajecten in te richten, waarbij leren en werken samengaan. Het Actieplan Leven lang leren wil deze vormen van leren immers stimuleren.
Bij lerarenopleidingen wordt ingezet op de bevordering van opleiden in de school (zie ook het Beleidsplan Onderwijspersoneel), de subsidieregeling Dieptepilot voor de opleidingsschool en de academische school 2005–2008 van 19 september 2005, kenmerk AP/OKP/2005/40215, en de brief aan de Tweede Kamer van 24 november 2005, kenmerk AP/OKP/2005/53981). Indien activiteiten die verband houden met trajecten op het terrein van een leven-lang-leren of met opleiden in de school passen binnen de definitie ‘gedeelte van een opleiding’, is wél een voornemen voor een nieuwe vestigingsplaats vereist.
Voor onderdeel b zij verwezen naar de toelichting op onderdeel b van artikel 2.2. Het betreft hier documenten, inzichten en gegevens waarmee instellingsbestuur moet aantonen dat het onderwijsaanbod voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1.
Onderdeel c van dit artikel gaat over documenten waaruit de uitkomst van het overleg met andere instellingen blijkt. Bij de wijziging van artikel 7.17 WHW (Staatsblad 398, uitgiftedatum 19 augustus 2004) is voor de initiatiefnemende instelling een overlegverplichting geïntroduceerd. Deze verplichting houdt in dat het instellingsbestuur in overleg treedt met de daarvoor in aanmerking komende instellingen. Bij het indienen van het voornemen dient het instellingsbestuur als onderdeel van de aanvraag de uitkomsten van bedoeld overleg te overleggen. Dit kan in de vorm van een door alle betrokken partijen ondertekend verslag van het overleg of in de vorm van brieven van deze partijen, waaruit hun standpunt over het voornemen blijkt. Het ontbreken van deze gegevens bij de indiening van de aanvraag leidt er op grond van artikel 7.17, derde lid, WHW toe dat de beslistermijn van vier maanden geen aanvang neemt.
Artikel 4.1. Voorwaarden verplaatsing (gedeelte van een) opleiding
Bij verplaatsing van een opleiding of een gedeelte van een opleiding vindt er geen uitbreiding van het onderwijsaanbod plaats. Daarom volstaat een toetsing van het voornemen aan de hand van de beide vereisten van artikel 4.1.
Artikel 4.2. Aanvraag verplaatsing
In onderdeel a van dit artikel wordt gevraagd naar de nieuwe gemeente(n) die het betreft en naar de specificatie van het onderwijsaanbod op de nieuwe vestigingsplaats(en): de gehele opleiding of een gedeelte daarvan. De specificatie van de mogelijkheden is aangegeven in de toelichting op onderdeel a van artikel 3.2.
Bij onderdeel b van dit artikel gaat het over documenten, inzichten en gegevens waarmee het instellingsbestuur moet aantonen dat het onderwijsaanbod voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.1.
Onderdeel c van dit artikel gaat over documenten waaruit de uitkomst van het overleg met andere instellingen blijkt. Het instellingsbestuur dient in overleg te treden met de daarvoor in aanmerking komende instellingen. Bij het indienen van het voornemen dient het instellingsbestuur als onderdeel van de aanvraag de uitkomsten van bedoeld overleg te overleggen. Dit kan in de vorm van een door alle betrokken partijen ondertekend verslag van het overleg of in de vorm van brieven van deze partijen, waaruit hun standpunt over het voornemen blijkt. Het ontbreken van deze gegevens bij het indienen van de aanvraag leidt er op grond van artikel 7.17, derde lid, WHW toe dat de beslistermijn van vier maanden geen aanvang neemt.
Samenvoeging opleidingen (verbreding)
Artikel 5. Samenvoeging opleidingen
Instellingen geven al enige tijd aan dat zij brede bacheloropleidingen willen introduceren, omdat een dergelijke inrichting van het onderwijs betere mogelijkheden geeft om aanpassingen in de programmering door te voeren en studenten in staat stelt studieprogramma’s samen te stellen die meer bij hun opleidingswensen aansluiten. Sommige instellingen werken aan collectieve, landelijke arrangementen terwijl ook instellingsspecifieke maatwerkoplossingen in voorbereiding zijn.
De totstandkoming van verbrede opleidingen kan op de volgende manieren gestalte krijgen:
– via een procedure nieuwe opleiding, waarbij een toets nieuwe opleiding van de NVAO en een beoordeling van de doelmatigheid door de minister vereist zijn;
– via herordening van onderwijsprogrammering (de zogenoemde ‘planningsneutrale conversie’), waarbij twee of meer in het Croho geregistreerde opleidingen onder nadere voorwaarden tot één opleiding kunnen worden samengevoegd zonder het volgen van een procedure nieuwe opleiding.
In het Actieplan HOOP 2004 is aangegeven dat verbreding van het onderwijs een bijdrage kan leveren aan een inzichtelijk en flexibel aanbod. Het thema verbreding van opleidingen is uitgewerkt in de brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 september 2005, kenmerk HO/BS/05/35887. In deze brief is aangekondigd dat de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs een regeling zal bevatten over de verbreding van opleidingen. Met deze regeling krijgen de instellingen meer ruimte om aanpassingen in de programmering door te voeren.
Bepalend voor de effectuering van een samenvoeging van opleidingen is de constatering dat de verbrede opleiding, die uit de samenvoeging voortkomt, programmatisch niet proportioneel afwijkt van de inhoud van de betrokken bestaande opleidingen. Hiertoe moet de initiatiefnemende instelling een onderbouwing van de programmatische effecten van de samenvoeging aan de NVAO voorleggen. De NVAO toetst marginaal of de samenvoeging programmatisch binnen aanvaardbare grenzen blijft. Als er geen indicaties zijn dat een nieuwe opleiding wordt ingesteld neemt de NVAO het standpunt in dat de toets nieuwe opleiding achterwege blijft. Uitgesloten van samenvoeging zijn opleidingen waarover de NVAO heeft besloten dat geen accreditatie kan worden verleend. De NVAO zal de bestaande overgangsregeling bekostigd hbo van 2003 voor het onderdeel ‘werkwijze bij conversies’ actualiseren.
Als voor de samen te voegen opleidingen verschillende vervaldata gelden voor de accreditatieperiode, gaat de eerstkomende vervaldatum over op de verbrede opleiding die uit de conversie voortkomt.
Het instellingsbestuur vraagt de minister te beoordelen of er sprake is van een ‘planningsneutrale conversie’ en overlegt daarbij het standpunt van de NVAO. Daarbij voegt het instellingsbestuur ook een voorstel voor de nadere vooropleidingseisen en eventueel de aanvullende eisen die voor de verbrede opleiding wenselijk geacht worden (respectievelijk artikel 7.24 en artikel 7.26 WHW).
Indien de minister evenals de NVAO van oordeel is dat er geen sprake is van een nieuwe opleiding en evenmin van een nieuwe vestigingsplaats, stelt hij het instellingsbestuur met een beschikking hiervan in kennis. Artikel 6.2 en artikel 7.17 WHW zijn dan niet van toepassing. Het instellingsbestuur legt de wijzigingen in het onderwijsaanbod voor aan de IBG ter registratie in het Croho en overlegt daartoe het standpunt van de NVAO en het besluit van de minister.
Op het moment van registratie van de verbrede opleiding in het Croho vervalt de registratie van de oorspronkelijke opleidingen. Dit kan ofwel direct ofwel gefaseerd plaatsvinden. In elk geval zal vanaf het moment dat de eerste inschrijving voor de verbrede opleiding openstaat geen eerste instroom meer in de oorspronkelijke opleidingen mogelijk zijn.
Zolang de oorspronkelijke opleidingen nog een bepaalde periode geregistreerd blijven, zal de instelling aan de accreditatieverplichtingen moeten voldoen. Daartoe dient het instellingsbestuur voor het samenstel van de oorspronkelijke opleidingen en de verbrede opleiding een aanvraag om accreditatie te doen.
Artikel 6. Nieuwe opleiding in meer dan één gemeente
Denkbaar is dat een voornemen voor een nieuwe opleiding impliceert dat die opleiding al vanaf het moment van eerste registratie in het Croho in meer dan één gemeente wordt gevestigd. Op grond van de formulering van artikel 6.2, eerste lid, WHW kan slechts één gemeente van vestiging onderdeel uitmaken van een voornemen voor een nieuwe opleiding en kan de instelling pas voor een bijkomende gemeente kiezen als de desbetreffende opleiding in het Croho is opgenomen. Om instellingen in voorkomende gevallen ruimte te geven de aanvraag voor een nieuwe opleiding te richten op meer dan één gemeente, kunnen zij bij het voornemen voor een nieuwe opleiding gelijktijdig een voornemen voorleggen in het kader van artikel 7.17, tweede lid, WHW.
Bij de bepaling van het moment van indiening van een voornemen voor een nieuwe opleiding moet het instellingsbestuur rekening houden met de geldigheidsduur (op grond van artikel 5a.11, vijfde lid, WHW maximaal zes maanden) van het besluit van de NVAO over de aanvraag voor een toets nieuwe opleiding. Voor registratie van de nieuwe opleiding in het Croho moet immers naast het besluit van de minister over de doelmatigheid van de nieuwe opleiding een geldig besluit van de NVAO worden overgelegd. Bij voornemens die meer dan twee maanden na de beslissing van de NVAO worden ingediend bestaat het risico dat de geldigheidsduur van het NVAO-besluit verstreken is op het moment dat de minister heeft beslist op het voornemen van de instelling om de nieuwe opleiding te verzorgen, aangezien de minister binnen vier maanden dient te beslissen op het voornemen.
Artikel 8. Inwerkingtreding en duur
Deze beleidsregel komt in de plaats van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 19 september 2003 (Staatscourant 23 september 2003, nummer 183). Bij brief aan de hogescholen en de universiteiten van 12 september 2005, kenmerk HO/BL/2005/38194, is bepaald dat de voorwaarden in de beleidsregel van 19 september 2003 van toepassing blijven tot de inwerkingtreding van deze gewijzigde beleidsregel. De beleidsregel geldt voor voornemens voor mutaties in het onderwijsaanbod, zoals aangegeven in artikel 1, tot en met het studiejaar 2008-2009. Voor de periode daarna zal uiterlijk vóór september 2009 een nieuwe beleidsregel worden vastgesteld. Als de WHOO voor de expiratiedatum van deze beleidsregel in werking treedt, is er aanleiding om op een eerder moment een nieuwe beleidsregel uit te brengen.
In onderdeel a is aangegeven dat voor nieuwe masteropleidingen in het hbo in artikel 7.3a, tweede lid onder b en derde lid, WHW is bepaald dat de minister kan besluiten deze opleidingen als masteropleiding binnen het hbo aan te merken. Alleen op basis van een dergelijk aanmerkingsbesluit heeft de instelling aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas. In artikel 9 van deze beleidsregel is aangegeven hoe de aanmerkingsprocedure verloopt. Dit betekent dat voor nieuwe masteropleidingen in het hbo de mogelijkheid van bekostiging ontstaat voor opleidingen, die zijn gericht op die terreinen waar de Rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft op stelselniveau of verantwoordelijk is voor de werkgelegenheid en waar, naar het oordeel van de Rijksoverheid, vernieuwing in de onderwijs- en/of beroepenstructuur noodzakelijk is. Met deze aanduiding wordt gedoeld op terreinen waarvoor duidelijk is dat de Rijksoverheid verantwoordelijkheid draagt. Gedacht wordt aan de terreinen gezondheidszorg, kunst en onderwijs.
In onderdeel b van dit artikel staat dat masteropleidingen in het hbo, die voortkomen uit thans nog bestaande voortgezette opleidingen op basis van artikel 18.20 WHW (de voortgezette kunstopleidingen, de voortgezette opleidingen bouwkunst, de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad, de lerarenopleidingen speciaal onderwijs en de hogere kaderopleidingen pedagogiek), zijn uitgezonderd van de werking van deze beleidsregel. Het gaat hier niet om nieuwe opleidingen maar om formele omzetting van een bestaande en reeds bekostigde voortgezette opleiding in het hbo naar een masteropleiding. De NVAO beoordeelt of de bestaande opleiding voldoet aan de eisen die aan een masteropleiding gesteld moeten worden. In de Overgangsregeling bekostigd hbo van de NVAO is aangegeven hoe deze procedure verloopt. Na een positief oordeel van de NVAO dient de instelling van de minister toestemming voor de omzetting te verkrijgen alvorens de mutatie in het Croho kan worden doorgevoerd.
Onderdeel c van dit artikel gaat over ‘pilots’ met Associate degreeprogramma’s in het hbo die vanaf het studiejaar 2006–2007 plaatsvinden. Een Associate degreeprogramma is onderdeel van een bacheloropleiding die aan de desbetreffende instelling is verbonden. De ‘pilots’ worden na beoordeling door de NVAO en goedkeuring door de minister ingericht binnen het bestaande onderwijsaanbod. Daarom zijn aanvragen voor een nieuwe opleiding of voor een nieuwe vestigingsplaats uit hoofde van deelname aan een ‘pilot’ met een Associate degreeprogramma niet opportuun.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Rutte
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-131-p11-SC75821.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.