Subsidieregeling regionale samenwerkingsverbanden en landelijke expertisecentra lerarenopleidingen 2006–2008

Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 22 juni 2006, nr. AP/OKP/2006/24748, houdende regels voor verstrekking van subsidie ten behoeve van regionale samenwerkingsverbanden en landelijke expertisecentra lerarenopleidingen (Subsidieregeling regionale samenwerkingsverbanden en landelijke expertisecentra lerarenopleidingen 2006–2008)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4 van de Wet overige OCenW-subsidies en artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

§ 1

Inleidende bepalingen

Artikel 1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

b. regionaal samenwerkingsverband: samenwerkingsverband van opleidingen voor leraren basisonderwijs en van aan hogescholen en universiteiten verbonden opleidingen voor eerste en tweede graads leraren voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in een regio die duurzame onderlinge verplichtingen aangaan en een niet vrijblijvende samenwerking hebben met het scholenveld, gericht op het realiseren van de doelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

c. landelijk expertisecentrum: landelijk opererend centrum, waarin hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs samenwerken, dat zich ten behoeve van het realiseren van de doelen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, richt op kennisontwikkeling, kennisoverdracht en het toepassen van kennis op één van de gebieden, genoemd in artikel 8, derde lid, onder a;

d. school: een uit ’s Rijks kas bekostigde school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs of een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 2

Subsidieverstrekking ten behoeve van regionale samenwerkingsverbanden

1. De minister verstrekt subsidie ten behoeve van een regionaal samenwerkingsverband ter bevordering van:

a. onderlinge afstemming van het opleidingenaanbod op de vraag naar onderwijspersoneel in de regio met meer mogelijkheden voor differentiatie en maatwerk en tot een reële voortgang in de ontwikkeling hiervan gedurende de komende jaren;

b. het in onderlinge samenhang en samenwerking op doelmatige wijze zorgen voor een toegankelijk aanbod van opleidingen voor leraren basisonderwijs en opleidingen voor leraren voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in zoveel mogelijk vakken, in het bijzonder ook van vakken met een beperkte vraag vanuit scholen of een gering aanbod van studenten;

c. een zodanige afstemming van aanbod, curricula en begeleidingsvormen dat de doorstroom van leraren binnen de onderwijskolom primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie wordt verbeterd;

d. een verbeterde kenniscirculatie tussen lerarenopleidingen en tussen lerarenopleidingen en scholen, waaronder versterking van het praktijkgericht onderzoek en ontwikkeling van een op de beroepspraktijk gericht theoretisch kader daarvoor;

e. continuïteit en stabiliteit van de inhoudelijke en vakdidactische expertise die beschikbaar is bij de samenwerkende opleidingen en scholen;

f. ter beschikking stellen van de inhoudelijke en vakdidactische expertise aan opleidingen en scholen binnen en buiten het samenwerkingsverband en aan de landelijke expertisecentra;

g. gebruik van de bijdragen en de ontwikkelde inhoudelijke en vakdidactische expertise van de landelijke expertisecentra; en

h. instandhouding en waar nodig verbetering van de infrastructuur voor de professionalisering van zij-instromers, waaronder begrepen de uitvoering van geschiktheidsonderzoeken.

2. Subsidie wordt slechts verleend, voor zover het regionaal samenwerkingsverband wordt gedragen door de regio, blijkend uit aantoonbare participatie van universiteiten en hogescholen die tezamen 75% van de lerarenopleidingen die zij in de regio verzorgen in de samenwerking onderbrengen.

Artikel 3

Subsidieverstrekking ten behoeve van landelijke expertisecentra

1. De minister verstrekt subsidie ten behoeve van een landelijk expertisecentrum ter bevordering van:

a. bundeling en ontwikkeling van inhoudelijke en didactische expertise op een bepaald vakgebied; en

b. overdracht van inhoudelijke en vakdidactische expertise aan lerarenopleidingen en scholen, waaronder in ieder geval lerarenopleidingen die deel uitmaken van regionale samenwerkingsverbanden en scholen die met deze samenwerkingsverbanden samenwerken.

2. Subsidie wordt slechts verleend, voor zover:

a. de infrastructuur en de kennis op het specifieke terrein om inhoudelijke en didactische expertise op het desbetreffende vakgebied ten dienste van de gehele onderwijskolom primair onderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, en van de lerarenopleidingen te bundelen en te verspreiden, aantoonbaar aanwezig is bij het landelijke expertisecentrum; en

b. de aanvraag op ten hoogste twee expertisecentra ziet.

3. Per gebied waarop inhoudelijke en vakdidactische expertise wordt ontwikkeld, wordt slechts ten behoeve van één landelijk expertisecentrum subsidie verleend.

Artikel 4

Subsidieaanvrager

Subsidie als bedoeld in de artikelen 2 en 3 wordt slechts verleend aan:

a. universiteiten met een lerarenopleiding; of

b. hogescholen met een lerarenopleiding.

Artikel 5

Subsidieplafond

1. Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is ten behoeve van regionale samenwerkingsverbanden een bedrag van € 11.112.000,– beschikbaar.

2. Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is ten behoeve van landelijke expertisecentra een bedrag van € 5.400.000,– beschikbaar.

Artikel 6

Maximumbedragen

1 Het subsidiebedrag per regionaal samenwerkingsverband bedraagt 70% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat niet meer wordt verleend dan € 926.000,–.

2. Het subsidiebedrag per landelijk expertisecentrum bedraagt 70% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat niet meer wordt verleend dan € 675.000,–.

3. Voor de berekening van de hoogte van de subsidie worden uitsluitend in aanmerking genomen:

a. loonkosten van personeel van een of meer instellingen die deel uitmaken van een regionaal samenwerkingsverband;

b. aan derden verschuldigde kosten voor verrichte arbeid;

c. materiaalkosten voor de aanschaf van middelen of materialen die een functionele relatie tot de activiteiten hebben en maximaal 25% van de totale subsidiabele kosten bedragen;

d. kosten voor overhead als opslag voor algemene kosten, niet hoger dan 40% van de loonkosten, bedoeld onder a.

§ 2

Subsidieaanvraag

Artikel 7

Subsidieaanvraag ten behoeve van een regionaal samenwerkingsverband

1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2 wordt uiterlijk 1 oktober 2006 schriftelijk ingediend bij SenterNovem, afdeling Onderwijs en Arbeidsmarkt, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

2. Voor een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2 wordt gebruik gemaakt van een aanvraagformulier. Dit aanvraagformulier is opgenomen in bijlage 1 behorende bij deze regeling.

3. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2 bevat in ieder geval een activiteitenplan met:

a. een kwantitatieve en kwalitatieve beschrijving van de situatie per 1 januari 2006;

b. de te bereiken resultaten en effecten in de regio op 31 december 2008 en welke mijlpalen daartoe op 31 december 2007 moeten zijn bereikt, concreet en toetsbaar geformuleerd en waar van toepassing voorzien van streefcijfers;

c. de activiteiten die worden ondernomen om de resultaten en effecten, bedoeld onder b, te bereiken;

d. informatie over de wijze waarop participanten zorgdragen voor het voortbestaan van het regionale samenwerkingsverband na afloop van de subsidieperiode;

e. een opgave van de scholen voor primair onderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie die in de regio bij het samenwerkingsverband zijn betrokken en de wijze waarop dat het geval is;

f. een aan de activiteiten gerelateerde begroting.

Artikel 8

Subsidieaanvraag ten behoeve van een landelijk expertisecentrum

1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3 wordt uiterlijk 1 oktober 2006 schriftelijk ingediend bij SenterNovem, afdeling Onderwijs en Arbeidsmarkt, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

2. Voor een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3 wordt gebruik gemaakt van een aanvraagformulier. Dit aanvraagformulier is opgenomen in bijlage 2 behorende bij deze regeling.

3. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3 bevat in ieder geval een activiteitenplan met:

a. het gebied waarop de inhoudelijke en vakdidactische expertise wordt ontwikkeld, te weten:

1°. bèta-techniek;

2°. zaakvakken;

3°. moderne vreemde talen;

4°. Nederlands en NT2;

5°. rekenen/wiskunde;

6°. economie en handel;

7°. leren van docenten; of

8°. zorg;

b. een kwantitatieve en kwalitatieve beschrijving van de situatie per 1 januari 2006;

c. de te bereiken resultaten en effecten in het landelijk expertisecentrum op 31 december 2008 en welke mijlpalen daartoe op 31 december 2007 moeten zijn bereikt, concreet en toetsbaar geformuleerd en waar van toepassing voorzien van streefcijfers;

d. de activiteiten die worden ondernomen om de resultaten en effecten te bereiken zoals bedoeld in onderdeel c;

e. informatie over de wijze waarop:

1°. zorg gedragen wordt voor draagvlak bij lerarenopleidingen en scholen om de te ontwikkelen inhoudelijke en vakdidactische expertise daadwerkelijk te gebruiken;

2°. lerarenopleidingen en scholen met hun ontwikkelingsvragen bij het expertisecentrum terecht kunnen;

3°. de aanvrager denkt te komen tot afspraken met de regionale samenwerkingsverbanden over beschikbaarstelling van de inhoudelijke en vakdidactische expertise aan lerarenopleidingen en scholen;

4°. zorg gedragen wordt voor het voortbestaan van het expertisecentrum na afloop van de subsidieperiode; en

f. een aan de activiteiten gerelateerde begroting.

§ 3

Subsidieverlening

Artikel 9

Criteria bij subsidieverlening

De minister voorziet in een gelijktijdige beslissing op aanvragen met betrekking tot soortgelijke projecten op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de subsidie.

Artikel 10

Beoordelingscommissie

1. Een uit drie leden bestaande beoordelingscommissie bereidt de beslissing van de minister voor over:

1°. de verlening van de subsidie; en

2°. de hoogte van de toe te kennen bedragen.

2. De leden van de beoordelingscommissie worden door de minister voor een periode van ten hoogste zes maanden benoemd.

3. De minister benoemt twee leden, niet zijnde de voorzitter, op basis van een voordracht van de VSNU en de HBO-raad.

4. De beoordelingscommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

5. De beoordelingscommissie wordt ondersteund door een of meer door de minister aan te wijzen personen, die geen ambtenaar zijn bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

6. De beoordelingscommissie maakt uiterlijk 15 november 2006 haar oordeel over de subsidieaanvragen voor regionale samenwerkingsverbanden en landelijke expertisecentra bekend aan de minister.

7. De beoordelingscommissie stelt uiterlijk 31 december 2006 een verslag van werkzaamheden op en dient dit verslag in bij de minister.

8. De bescheiden betreffende de werkzaamheden van de beoordelingscommissie worden na beëindiging van de werkzaamheden overgedragen aan het archief van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 11

Oordeel beoordelingscommissie over subsidieaanvragen ten behoeve van regionale samenwerkingsverbanden

1. De beoordelingscommissie geeft aan de minister in ieder geval een negatief oordeel op de aanvraag van subsidie voor een regionaal samenwerkingsverband indien:

a. de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde voorwaarden; of

b. de aanvraag en de onderbouwing van de duurzaamheid van het samenwerkingsverband naar het oordeel van de beoordelingscommissie geen vertrouwen bieden in het tot een goed einde brengen van het activiteitenplan, respectievelijk het in stand houden van het verband.

2. De beoordeling van de aanvragen van regionale samenwerkingsverbanden geschiedt met inachtneming van de regionale spreiding van de regionale samenwerkingsverbanden.

3. De beoordelingscommissie rangschikt de aanvragen waarover zij positief adviseert in ieder geval op:

a. de mate waarin de activiteiten bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen van deze regeling;

b. de kwaliteit van de aanvraag;

c. het draagvlak bij de lerarenopleidingen en scholen;

d. het vertrouwen in het voortbestaan van het regionaal samenwerkingsverband na afloop van de subsidieperiode.

4. Voor de rangschikking door de commissie wegen de criteria, bedoeld in het tweede en derde lid, even zwaar.

Artikel 12

Oordeel beoordelingscommissie over subsidieaanvragen ten behoeve van landelijke expertisecentra

1. De beoordelingscommissie geeft aan de minister in ieder geval een negatief oordeel op de aanvraag om subsidie voor een landelijk expertisecentrum indien de:

a. aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde voorwaarden; of

b. aanwezige deskundigheid binnen het expertisecentrum geen vertrouwen biedt in het tot een goed einde brengen van het activiteitenplan, respectievelijk het in stand houden van het centrum.

2. De beoordeling van de aanvragen van de landelijke expertisecentra geschiedt met inachtneming van de verscheidenheid in typen inhoudelijke en vakdidactische expertise.

3. De beoordelingscommissie rangschikt de aanvragen waarover zij positief adviseert in ieder geval op:

a. de mate waarin de activiteiten bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen van deze regeling;

b. de kwaliteit van de aanvraag;

c. het draagvlak bij de lerarenopleidingen en scholen;

d. het vertrouwen in het voortbestaan van het landelijk expertisecentrum na afloop van de subsidieperiode.

4. Voor de rangschikking door de commissie wegen de criteria, bedoeld in het tweede en derde lid, even zwaar.

Artikel 13

Beslistermijn minister regionaal samenwerkingsverband

De minister beslist uiterlijk op 1 december 2006 over elk van de aanvragen voor een regionaal samenwerkingsverband.

Artikel 14

Beslistermijn minister landelijk expertisecentrum

De minister beslist uiterlijk op 1 december 2006 over elk van de aanvragen voor een landelijk expertisecentrum.

Artikel 15

Mandaatverlening SenterNovem

Aan de algemeen directeur van SenterNovem te ’s-Gravenhage wordt mandaat verleend om, met de bevoegdheid tot het verlenen van ondermandaat, op grond van deze regeling besluiten te nemen over:

a. het buiten behandeling laten van subsidieaanvragen;

b. de verlening of weigering van subsidie; of

c. het vaststellen van de bevoorschotting en de afhandeling daarvan.

Artikel 16

Niet vervullen begrotingsvoorwaarde

In het geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden op grond van deze regeling verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.

§ 4

Verplichtingen subsidieontvanger

Artikel 17

Verplichtingen subsidieontvanger

1. Een ontvanger van subsidie als bedoeld in artikel 2 ziet erop toe dat het regionaal samenwerkingsverband de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend binnen een maand na het verlenen van de subsidie start.

2. Een ontvanger van subsidie als bedoeld in artikel 3 ziet erop toe dat het landelijk expertisecentrum:

a. de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend binnen een maand na het verlenen van de subsidie start;

b. aantoonbaar gebruik maakt van de ontwikkelde praktijkkennis in het primair onderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie; en

c. de expertise en de instrumenten van het Ruud de Moor Centrum waar mogelijk benut.

Artikel 18

Tussentijdse audit

1. De minister laat uiterlijk 31 december 2007 voor de regionale samenwerkingsverbanden en de landelijke expertisecentra door een onafhankelijke organisatie een audit uitvoeren om vast te stellen of de tot dan voorgenomen mijlpalen zijn bereikt en wat de resultaten tot dat moment zijn.

2. Op basis van de resultaten van deze audit kan de minister besluiten de middelen bestemd voor 2008 niet of niet in zijn geheel uit te bevoorschotten.

Artikel 19

Bewaarplicht

De aanvrager bewaart de boeken en bescheiden en informatie of andere informatiedragers die verband houden met de toepassing van deze regeling, gedurende ten minste zeven jaar na datum waarop de vaststelling van de subsidie heeft plaatsgevonden.

Artikel 20

Informatieplicht

De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoekingen die erop gericht zijn de minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

§ 5

Subsidievaststelling

Artikel 21

Verantwoording subsidie

1. Uiterlijk 1 juli 2009 zendt de subsidieontvanger aan Centrale Financiën Instellingen, Postbus 606, 2700 ML Zoetermeer, de inhoudelijke en financiële eindrapportage over de gehele periode, voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. De inhoudelijke en financiële eindrapportage bevat een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt, dat per activiteit inzicht geeft in de daarvoor begrote en aangewende middelen, inclusief de daarbij behaalde resultaten.

3. Uiterlijk zes maanden na ontvangst van de inhoudelijke en financiële eindrapportage en de verklaring van de accountant wordt de subsidie definitief vastgesteld.

Artikel 22

Lagere vaststelling subsidie

1. De subsidie wordt uitsluitend aangewend voor het doel waarvoor zij is verstrekt. Eventueel niet-bestede middelen na afloop van de activiteiten kunnen worden teruggevorderd.

2. De subsidie wordt uiterlijk in 2008 besteed en verantwoord in de jaarrekening die op dat jaar betrekking heeft.

3. Onverminderd artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidie lager worden vastgesteld, indien:

a. de aanvrager onjuiste, niet tijdige of voor de beoordeling van de uitvoering van de regeling onvolledige gegevens heeft verstrekt;

b. de activiteiten niet zijn gestart, aanzienlijk zijn vertraagd of voortijdig worden beëindigd;

c. de ontvanger van de subsidie heeft gehandeld in strijd met de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

d. de ontvanger de subsidie kennelijk in strijd met het doel van de subsidie heeft gehandeld; of

e. de verlening van de subsidie onjuist was en de ontvanger dit wist of behoorde te weten.

§ 6

Betaling

Artikel 23

Voorschotten

1. De minister verleent per regionaal samenwerkingsverband jaarlijks een voorschot.

Dit voorschot bedraagt maximaal € 230.000,– in 2006, € 348.000,– in 2007 en € 348.000,– in 2008.

2. De minister verleent per landelijk expertisecentrum jaarlijks een voorschot. Dit voorschot bedraagt maximaal € 157.000,– in 2006, € 259.000,– in 2007 en € 259.000,– in 2008.

Artikel 24

Termijnen bevoorschotting

1. De bevoorschotting vindt plaats in:

a. 2006: binnen twee weken na subsidieverlening;

b. 2007: voor 1 juli; en

c. 2008: voor 1 maart.

2. Indien een voorschot niet binnen de in het vorige lid gestelde termijn kan worden verstrekt, stelt de minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de bevoorschotting tegemoet kan worden gezien.

§ 7

Slotbepalingen

Artikel 25

Afwijking in bijzondere gevallen

In bijzondere gevallen kan de minister besluiten de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, tweede lid, buiten toepassing te laten, dan wel daarvan af te wijken, voor zover toepassing van die voorwaarden, gelet op het doel van de regeling, zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 26

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 27

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling regionale samenwerkingsverbanden en landelijke expertisecentra lerarenopleidingen 2006–2008.

Deze regeling wordt met de toelichting in de Staatscourant geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.J.A. van der Hoeven.

Toelichting

Algemeen

In 2005 hebben VSNU, HBO-raad en OCW samen een beleidsagenda specifiek voor de lerarenopleidingen opgesteld: De beleidsagenda lerarenopleidingen 2005–2008 ‘Meer kwaliteit en differentiatie: de lerarenopleidingen aan zet’ (2005). Doel van de beleidsagenda is het huidige stelsel van opleidingen in staat te stellen te voorzien in de vraag naar meer differentiatie, hoogwaardiger expertise en meer kwaliteit en rendement. Naast afspraken over kwaliteit, zijn in de beleidsagenda afspraken gemaakt over de verbetering van de infrastructuur.

De verbetering van de infrastructuur is het middel om de bestaande vormen van (boven)regionale samenwerking tussen de lerarenopleidingen onderling en tussen de lerarenopleidingen en de scholen te intensiveren en te versterken. Die samenwerking heeft onder meer tot doel: realiseren van een betere afstemming tussen vraag en aanbod, verbeteren van de kwaliteit en toegankelijkheid van de kleine vakken, verhogen van de doorstroom binnen de beroepskolom, creëren van meer mogelijkheden voor differentiatie en maatwerk in het opleidingenaanbod en verbeteren van de kennis- en expertise-uitwisseling op het terrein van opleiden en verbeteren van innovatie tussen (opleidings)scholen en opleidingen.

In de beleidsagenda is aangegeven dat afspraken zullen worden gemaakt over samenwerkingsverbanden van lerarenopleidingen in de regio (of waar relevant: bovenregionaal) en landelijke centra voor inhoudelijke en vakdidactische expertise op een bepaald vakgebied, die deze expertise beschikbaar stellen aan de lerarenopleidingen en de scholen. Deze regeling is hiervan de uitwerking.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Het doel van de regeling is onder meer de samenwerking te bevorderen tussen de lerarenopleidingen om zo met een samenhangend aanbod beter te kunnen inspelen op de vraag naar goed opgeleide leraren in de regio met meer mogelijkheden van differentiatie en maatwerk. Deze samenwerking kan plaatsvinden in regionale samenwerkingsverbanden. Speciale aandacht wordt gevraagd voor vakken met een beperkte vraag vanuit scholen of een gering aanbod van studenten.

Belangrijk is het over en weer beschikbaar stellen en benutten van de inhoudelijke en vakdidactische expertise van lerarenopleidingen en scholen binnen en buiten het samenwerkingsverband en van de landelijke expertisecentra. Op hun beurt maken de lerarenopleidingen gebruik van de bijdragen en de ontwikkelde inhoudelijke en vakdidactische expertise van de landelijke expertisecentra. Een belangrijke doelstelling met het oog op de toekomst is dat de regionale samenwerkingsverbanden zorgen voor een goede kenniscirculatie tussen lerarenopleidingen onderling en tussen lerarenopleidingen en scholen, waaronder de versterking van het praktijkgericht onderzoek en de ontwikkeling van een op de beroepspraktijk gericht theoretisch kader daarvoor.

Blijvende aandacht dient er te zijn voor de instandhouding en waar nodig verbetering van de infrastructuur voor (de professionalisering van) zij-instromers. Hieronder worden ook begrepen de uitvoering van de geschiktheidonderzoeken.

Een regionaal samenwerkingsverband dient te worden gedragen door de regio. Dat moet blijken uit het feit dat 75% van de lerarenopleidingen die in de regio worden verzorgd in de samenwerking is ondergebracht. In bijzondere gevallen kan de minister besluiten deze voorwaarde buiten toepassing te laten, dan wel daarvan af te wijken (zie artikel 25).

Artikel 3

Ten dienste van alle opleidingen en mede ter bevordering van de exploiteerbaarheid van de kleine vakken wordt aan maximaal acht landelijke expertisecentra middelen beschikbaar gesteld. Deze expertisecentra zorgen niet alleen voor de bundeling en ontwikkeling van inhoudelijke en didactische expertise op een bepaald (vak)gebied, maar ook voor de overdracht van inhoudelijke en vakdidactische expertise aan lerarenopleidingen en scholen, waaronder in ieder geval lerarenopleidingen en scholen die participeren in regionale samenwerkingsverbanden.

Artikel 5

De bedragen in dit artikel zijn exclusief de uitvoeringskosten van de regeling die ten laste komen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Onder deze uitvoeringskosten worden in ieder geval verstaan de kosten voor de beoordelingscommissie, voor SenterNovem en voor het (doen) uitvoeren van de audit door een onafhankelijke organisatie.

Artikel 6

De regeling voorziet in een subsidie van 70% van de totale subsidiabele kosten van de activiteiten van een regionaal samenwerkingsverband zoals opgenomen in het goedgekeurde activiteitenplan met inachtneming van de in het eerste lid genoemde maximumbedragen.

De regeling voorziet in een subsidie van 70% van de totale subsidiabele kosten van de activiteiten van een landelijk expertisecentrum met in acht neming van de in het tweede lid genoemde maximumbedragen.

Onderscheiden worden vier kostencategorieën die bij de vaststelling van de subsidie relevant zijn:

1. Loonkosten: het gaat hier om loonkosten verbonden aan de inzet van eigen personeel van een deelnemende instelling binnen een samenwerkingsverband. Bij de loonkosten wordt uitgegaan van een bruto-jaarloon, verhoogd met verschuldigde opslagen voor sociale lasten en van 1659 productieve uren per jaar bij een onderwijsinstelling.

2. Kosten derden: onder aan derden verschuldigde kosten worden gerekend kosten voor door derden verrichte arbeid, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de organisatie die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet kan verrekenen met door hem af te dragen omzetbelasting.

3. Materiaalkosten: onder materiaalkosten vallen de kosten voor aanschaf van specifiek voor de activiteiten te gebruiken middelen of materialen. Het moet dan gaan om middelen of materialen waarvan het gebruik een functionele relatie heeft met de activiteiten. Materiaalkosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de organisatie die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet kan verrekenen met door hem af te dragen omzetbelasting. Voorzover het gaat om de kosten van apparatuur of software die wordt aangeschaft ten behoeve van de activiteiten, worden de kosten meegenomen op afschrijvingsbasis met een afschrijvingsperiode van drie jaar.

4. Overhead: onder overhead vallen uitgaven voor faciliteiten of ondersteunende activiteiten, zoals secretariaat, intern drukwerk et cetera.

Artikel 7

Uiterlijk 1 oktober 2006 dienen de aanvragers bij SenterNovem schriftelijk een aanvraag voor subsidie in. Wanneer blijkt dat een aanvraag onvolledig is, zal dit de aanvrager door SenterNovem, agentschap van het Ministerie van Economische Zaken dat overheidsbeleid uitvoert op het terrein van innovatie, energie, milieu en internationale samenwerking, kenbaar worden gemaakt. De aanvrager heeft vervolgens nog twee weken om de aanvraag volledig te maken. Vanwege de complexiteit van de aanvraag zal SenterNovem bereikbaar zijn voor (potentiële) aanvragers.

De subsidie is bedoeld om regionale samenwerkingsverbanden een aantal activiteiten in gang te laten zetten. Uitgangspunt is dat de regionale samenwerkingsverbanden na de subsidieperiode 2006–2008 hun activiteiten kunnen ontplooien zonder additionele subsidie. Vandaar dat in het derde lid, onder d, gevraagd wordt informatie te geven over de wijze waarop participanten zorgdragen voor het voortbestaan van het regionale samenwerkingsverband na afloop van de subsidieperiode.

Artikel 8

De aanvragers voor een landelijk expertisecentrum worden uitgenodigd voor 1 september 2006 het voornemen tot het indienen van een aanvraag voor subsidie schriftelijk aan SenterNovem kenbaar te maken. Aansluitend bekijkt SenterNovem de voornemens tot het indienen van een aanvraag voor subsidie op dubbelingen en hiaten in de gebieden waarop de inhoudelijke en vakdidactische expertise wordt ontwikkeld. De analyse van de voornemens wordt met OCW besproken. Indien uit de voornemens tot het indienen van een aanvraag voor subsidie blijkt dat er sprake is van dubbelingen of hiaten bij de specifieke expertisegebieden zal SenterNovem in overleg treden met de potentiële aanvrager(s) die hun voornemen tot het indienen van een aanvraag van subsidie kenbaar hebben gemaakt om na te gaan of hierin kan worden voorzien.

Uiterlijk 1 oktober 2006 dienen de aanvragers bij SenterNovem schriftelijk een aanvraag voor subsidie in. Indien de aanvraag niet volledig is, stelt SenterNovem de aanvrager hiervan in kennis en krijgt de aanvrager de gelegenheid de aanvraag binnen twee weken aan te vullen. Vanwege de complexiteit van de aanvraag zal SenterNovem bereikbaar zijn voor (potentiële) aanvragers.

De subsidie is bedoeld om expertisecentra een aantal activiteiten in gang te laten zetten. Uitgangspunt is dat de landelijke expertisecentra na de subsidieperiode 2006–2008 hun activiteiten kunnen ontplooien zonder additionele subsidie. Vandaar dat in het vijfde lid, onder e, gevraagd wordt informatie te geven over de wijze waarop wordt zorg gedragen voor het voortbestaan van het landelijk expertisecentrum na afloop van de subsidieperiode.

Artikel 11

De beoordelingscriteria voor de beoordelingscommissie zijn voor de regionale samenwerkingsverbanden in ieder geval:

1. De mate waarin de geplande activiteiten bijdragen aan de realisatie van de doelstelling van de regeling:

a. afstemming van het opleidingenaanbod op de vraag naar onderwijspersoneel;

b. toegankelijk aanbod van opleidingen, ook voor de kleine vakken;

c. doorstroom van leraren binnen de onderwijskolom;

d. kenniscirculatie tussen lerarenopleidingen en tussen lerarenopleidingen en scholen;

e. continuïteit en stabiliteit van de inhoudelijke en vakdidactische expertise van de samenwerkende opleidingen en scholen;

f. beschikbaarstelling van de inhoudelijke en vakdidactische expertise;

g. gebruik van de kennis van landelijke expertisecentra;

h. infrastructuur voor de professionalisering van zij-instromers.

2. De kwaliteit van de aanvraag:

a. momenten waarop de resultaten en effecten tussentijds worden gemeten;

b. begroting;

c. projectorganisatie;

d. geplande activiteiten;

e. expertise in het regionaal samenwerkingsverband;

f. samenwerking tussen lerarenopleidingen en tussen lerarenopleidingen en scholen.

3. Het draagvlak bij de lerarenopleidingen en scholen.

4. Het vertrouwen in het voortbestaan van het regionaal samenwerkingsverband na afloop van de subsidieperiode.

Artikel 12

De beoordelingscriteria voor de beoordelingscommissie zijn voor de landelijke expertisecentra in ieder geval:

1. De mate waarin het activiteitenplan bijdraagt aan de realisatie van de doelstelling van de regeling:

a. bundeling en ontwikkeling van inhoudelijke en didactische expertise op het vakgebied;

b. overdracht van inhoudelijke en vakdidactische expertise.

2. De kwaliteit van de aanvraag:

a. momenten waarop de resultaten en effecten tussentijds worden gemeten;

b. begroting;

c. projectorganisatie;

d. activiteitenplanning;

e. expertise binnen het expertisecentrum;

f. samenwerking tussen expertisecentra en lerarenopleidingen en scholen.

3. Het draagvlak bij de lerarenopleidingen en scholen.

4. Het vertrouwen in het voortbestaan van het landelijk expertisecentrum na afloop van de subsidieperiode.

Artikel 17

Het Ruud de Moor Centrum, onderdeel van de Open Universiteit Nederland, Postbus 2960, 6401 DL Heerlen, biedt producten en diensten om scholen en lerarenopleidingen te ondersteunen bij het opleiden en begeleiden van nieuwe leraren.

Artikel 21 en 22

De subsidie-ontvanger neemt de ontvangen bedragen in 2006, 2007 en 2008 op in model D2 (overlopende passiva) van de jaarrekening. In de jaarrekening voor 2006 en 2007 bij onderdeel 2: geoormerkt en doorlopend en in de jaarrekening 2008 bij onderdeel 1: geoormerkt en aflopend.

Bij het afsluiten van het project verwerkt de subsidie-ontvanger de gemaakte kosten van het volledige project in model D2 van de jaarrekening 2008 in de kolom ‘besteed ten behoeve van exploitatie’. In de jaarrekening 2008 worden deze bedragen overeenkomstig verwerkt in de exploitatierekening bij de baten bij post 3.1.2 ‘Overige subsidies OCW’ en bij de lasten bij 4.4 ‘Overige instellingslasten’ (project regionaal samenwerkingsverband of project landelijk expertisecentrum). Indien na afsluiting van het project een saldo resteert, waarbij de totale gemaakte kosten lager zijn dan het totale verstrekte voorschot, dan wordt het saldo opgenomen bij post 2.6.4 ‘Kortlopende schuld aan OCW’. Dit saldo zal door CFI worden verrekend.

Indien in 2007 tussentijdse resultaten worden geboekt, dan is het ook mogelijk dat in de jaarrekening 2007 al een gedeelte van de projectsubsidie in model D2 en in de exploitatierekening ten behoeve van de exploitatie wordt verwerkt.

Het regionaal samenwerkingsverband of het landelijk expertisecentrum verwerkt de projectkosten bij het afsluiten van het project in de jaarrekening. Bij de lasten bij de daarop betrekking hebbende posten en bij de lasten bij 3.5 ‘Overige baten’ (baten project regionaal samenwerkingsverband of baten project landelijk expertisecentrum). Het regionaal samenwerkingsverband of het landelijk expertisecentrum neemt de projectsubsidie dus niet op in model D2.

Indien de subsidie-ontvanger de ontvangen subsidie al in 2006 en/of 2007 overmaakt aan het regionaal samenwerkingsverband of het landelijk expertisecentrum, dan neemt de subsidie-ontvanger dit op als overlopende activa (vooruitbetaalde projectsubsidie) en het samenwerkingsverband of het landelijk expertisecentrum als overlopende passiva (vooruit ontvangen projectsubsidie).

Artikel 25

Bijzondere gevallen zouden zich voor kunnen doen, indien:

a. het regionale samenwerkingsverband niet aan de voorwaarde kan voldoen dat zowel universiteiten en hogescholen met een lerarenopleiding in het regionaal samenwerkingsverband participeren door het ontbreken van één van beide categorieën in de desbetreffende regio;

b. het regionale samenwerkingsverband niet aan de voorwaarde kan voldoen dat 75% van de lerarenopleidingen participeert doordat één of meer van de potentiële participanten in de regio te kennen geeft niet in het samenwerkingsverband te willen participeren en de minister van mening is dat er zwaarwegende redenen zijn om toch het samenwerkingsverband te ondersteunen.

c. het regionaal samenwerkingsverband is gebaseerd op een denominatief unieke grondslag met een landelijk bereik.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M.J.A. van der Hoeven

Bijlage 1

stcrt-2006-129-p21-SC75769-1.gifstcrt-2006-129-p21-SC75769-2.gifstcrt-2006-129-p21-SC75769-3.gif

Bijlage 2

stcrt-2006-129-p21-SC75769-4.gifstcrt-2006-129-p21-SC75769-5.gifstcrt-2006-129-p21-SC75769-6.gifstcrt-2006-129-p21-SC75769-7.gif
Naar boven