Wijziging Regeling verplichte beroepspensioenregeling

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 juni 2006, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/PB/2006/48206, tot wijziging Regeling verplichte beroepspensioenregeling

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 4, vierde lid, 7, vierde lid, 11, zesde lid en 16, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

Besluit:

Artikel I

De Regeling verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

g. een opgave van representativiteitgegevens in de vorm van:

1º. het aantal beroepsgenoten, dat lid is van de bij de aanvraag van de verplichtstelling betrokken beroepspensioenvereniging onderscheidenlijk het aantal beroepsgenoten in de beroepsgroep waarop de aanvraag van de verplichtstelling betrekking heeft, als mede, indien de aanvraag ook betrekking heeft op beroepsgenoten in loondienst;

2º. het aantal beroepsgenoten in loondienst dat lid is van de bij de aanvraag van de verplichtstelling betrokken beroepspensioenvereniging onderscheidenlijk het aantal beroepsgenoten in loondienst in de beroepsgroep waarop de aanvraag van de verplichtstelling betrekking heeft;

h. een toelichting op de wijze van verzameling van de representativiteitgegevens, bedoeld in onderdeel g, die in ieder geval het volgende bevat:

1º. een opgave van de gebruikte bronnen voor de aantallen beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst als bedoeld in onderdeel g, onder 1º en 2º;

2º. een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode;

3º. een opgave van de wijze van meting;

4º. een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben;

5º. een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds of dat deel van het beroepspensioenfonds waarop de aanvraag van de verplichtstelling betrekking heeft. Daarbij is duidelijk dat in de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds uitgesloten categorieën beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst in de tellingen buiten beschouwing zijn gelaten.

B

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

Meerderheid van minder dan 60%

Indien op grond van de opgave, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, het aantal beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst dat lid is van de beroepspensioenvereniging een meerderheid vertegenwoordigt van minder dan 60% van het totale aantal beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst als bedoeld in dat artikelonderdeel dan wel, indien tegen verplichtstelling ingediende zienswijzen daartoe aanleiding geven, wordt van de aanvrager een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave verlangd van de verstrekte aantallen beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst en de betrouwbaarheid van de daartoe gekozen bronnen, bedoeld in artikel 2, onderdeel h.

C

Aan artikel 3 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

e. een opgave van representativiteitgegevens in de vorm van:

1º. het aantal beroepsgenoten dat lid is van de bij de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling betrokken beroepspensioenvereniging onderscheidenlijk het aantal beroepsgenoten in de beroepsgroep waarop de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling betrekking heeft, als mede, indien de aanvraag ook betrekking heeft op beroepsgenoten in loondienst;

2º. het aantal beroepsgenoten in loondienst dat lid is van de bij de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling betrokken beroepspensioenvereniging onderscheidenlijk het aantal beroepsgenoten in loondienst in de beroepsgroep waarop de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling betrekking heeft;

f. een toelichting op de wijze van verzameling van de representativiteitgegevens, bedoeld in onderdeel e, die in ieder geval het volgende bevat:

1º. een opgave van de gebruikte bronnen voor de aantallen beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst als bedoeld in onderdeel e, onder 1º en 2º;

2º. een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode;

3º. een opgave van de wijze van meting;

4º. een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben;

5º. een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds of dat deel van het beroepspensioenfonds waarop de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling betrekking heeft. Daarbij is duidelijk dat in de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds uitgesloten categorieën beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst in de tellingen buiten beschouwing zijn gelaten.

D

Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

Meerderheid van minder dan 60%

Indien op grond van de opgave, bedoeld in artikel 3, onderdeel e, het aantal beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst dat lid is van de beroepspensioenvereniging een meerderheid vertegenwoordigd van minder dan 60% van het totale aantal beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst als bedoeld in dat artikelonderdeel dan wel indien tegen wijziging van de verplichtstelling ingediende zienswijzen daartoe aanleiding geven, zal een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave worden verlangd van de verstrekte aantallen beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst en de betrouwbaarheid van de daartoe gekozen bronnen als bedoeld in artikel 3, onderdeel f.

E

Aan artikel 4, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

c. een opgave van:

1º. het aantal beroepsgenoten dat lid is van de bij de aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling betrokken beroepspensioenvereniging onderscheidenlijk het aantal beroepsgenoten in de beroepsgroep waarop de aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling betrekking heeft, als mede, indien de aanvraag ook betrekking heeft op beroepsgenoten in loondienst;

2º. het aantal beroepsgenoten in loondienst dat lid is van de bij de aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling betrokken beroepspensioenvereniging onderscheidenlijk het aantal beroepsgenoten in loondienst in de beroepsgroep waarop de aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling betrekking heeft;

d. een toelichting op de wijze van verzameling van de representativiteitgegevens, die in ieder geval het volgende bevat:

1º. een opgave van de gebruikte bronnen voor de aantallen beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst als bedoeld in onderdeel c, onder 1ºen 2º;

2º. een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode;

3º. een opgave van de wijze van meting;

4º. een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben;

5º. een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds of dat deel van het beroepspensioenfonds waarop de aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling betrekking heeft. Daarbij is duidelijk dat in de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds uitgesloten categorieën beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst in de tellingen buiten beschouwing zijn gelaten.

F

Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

Meerderheid van minder dan 60%

Indien op grond van de opgave, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, het aantal beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst dat lid is van de beroepspensioenvereniging een meerderheid vertegenwoordigt van minder dan 60% van het totale aantal beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst als bedoeld in dat artikelonderdeel dan wel indien tegen intrekking van de verplichtstelling ingediende zienswijzen daartoe aanleiding geven, zal een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave worden verlangd van de verstrekte aantallen beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst en de betrouwbaarheid van de daartoe gekozen bronnen, genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel d.

G

Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6a

Termijnen

1. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk op de aanvraag, bedoeld in artikel 2, 3 of 4, doch uiterlijk binnen zesentwintig weken na de datum van mededeling in de Staatscourant van de aanvraag tot verplichtstelling, de aanvraag betreffende wijziging van de verplichtstelling, dan wel de aanvraag tot intrekking van de verplichtstelling.

2. Indien in verband met het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid informatie of advies is gevraagd aan een persoon of instantie kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste twee maal worden verlengd met een periode van maximaal dertien weken en worden verzoekende partijen van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.

3. Indien verzoekende partijen niet of niet volledig binnen zes weken reageren op een verzoek van Onze Minister of De Nederlandsche Bank N.V. om aanvullende informatie dan wel binnen zes weken in geval van een verzoek van De Nederlandsche Bank N.V. om wijziging van statuten of reglementen, wordt de aanvraag, bedoeld in artikel 2, 3 of 4 niet verder behandeld. Hiervan wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel II

1. Aanvragen als bedoeld in artikel 2, 3 of 4 van de Regeling verplichte beroepspensioenregeling, die zijn ontvangen voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling worden afgehandeld overeenkomstig de Regeling verplichte beroepspensioenregeling zoals die regeling luidde onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze regeling.

2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2008.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 september 2006.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 21 juni 2006.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.J. de Geus.

Toelichting

De artikelen 2, 3 en 4 van de Regeling verplichte beroepspensioenregeling worden aangevuld met eisen aan aanvragen om verplichtstelling, of wijziging of intrekking ervan. Doel hiervan is de betrouwbaarheid van het vaststellen of sprake is van een voldoende belangrijke meerderheid, de representativiteit, te verhogen. Deze aanpassing is in lijn met de artikelen 2:2 en 2:3 van het Besluit aanmelding van collectieve arbeidsovereenkomsten en het aanvragen van algemeen verbindend verklaring en de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.

In artikel 6a is een bepaling opgenomen, die de termijn waarbinnen de procedures van verplichtstelling, wijziging of intrekking worden afgerond, vastlegt.

Deze termijnen zijn gebaseerd op ervaringscijfers van de directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en bieden een kader waarbinnen de verzoekende partijen, De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) en SZW zullen handelen. Aanleiding voor de invoering van termijnen is de vaak zeer lange doorlooptijd in procedures van verplichtstelling. Gedurende de looptijd van de procedure bestaat er onzekerheid voor alle betrokkenen bij de verplichtstelling. Met de termijnen, zoals die nu zijn opgenomen, kan een onevenredig lange periode van onzekerheid voorkomen worden.

Representativiteit

Er wordt bepaald dat een aanvraag van de verplichtstelling, wijziging van de verplichtstelling of intrekking van de verplichtstelling voorzien moet zijn van een opgave van de representativiteit.

Hierbij moeten de aantallen worden vermeld van:

– de beroepsgenoten die lid zijn van de beroepspensioenvereniging,

– eventueel de beroepsgenoten in loondienst die lid zijn van de beroepspensioenvereniging,

– alle beroepsgenoten in de beroepsgroep waarop het verplichtstellingverzoek betrekking heeft,

– eventueel alle beroepsgenoten in loondienst in de beroepsgroep waarop het verplichtstellingverzoek betrekking heeft.

De opgegeven aantallen dienen van recente datum te zijn.

Bij een aanvraag in het kader van de verplichtstelling zal een nadere toelichting gegeven moeten worden van de wijzen waarop de representativiteitsgegevens zijn verzameld.

Deze moet in ieder geval bevatten:

– een opgave van de gebruikte bronnen voor de opgegeven aantallen beroepsgenoten en beroepsgenoten in loondienst,

– een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode,

– een opgave van de wijze van meting,

– een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben,

– een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds of dat deel van het beroepspensioenfonds waarop de aanvraag betrekking heeft.

In situaties waarin sprake is van een meerderheid van minder dan 60% dan wel indien tegen een aanvraag ingebrachte zienswijzen daartoe aanleiding geven wordt verzoekende partijen verzocht om een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave van de verstrekte aantallen beroepsgenoten (in loondienst) die lid zijn van de beroepspensioenvereniging en van de aantallen beroepsgenoten (in loondienst) werkzaam in de beroepsgroep, en van de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen zoals opgenomen in de representativiteitsopgave.

Termijnen

Nieuw in deze regeling is de invoering van termijnen die gehanteerd zullen worden in de procedures in het kader van de verplichtstelling.

In het Toetsingkader WVB worden deze termijnen verder ingevuld met een aantal streeftermijnen waarbinnen verzoekende partijen, DNB en SZW zullen handelen.

In de procedures in het kader van de verplichtstelling worden de volgende termijnen ingevoerd:

– de minister beslist zo spoedig mogelijk op de aanvraag, bedoeld in artikel 2, 3, of 4, doch uiterlijk binnen 26 weken na de datum van mededeling in de Staatscourant van de aanvraag tot verplichtstelling, de aanvraag betreffende wijziging van de verplichtstelling, dan wel de aanvraag tot intrekking van een verplichtstelling.

– indien in verband met het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid informatie of advies is gevraagd aan een persoon of instantie, bijvoorbeeld DNB, kan deze termijn ten hoogste twee maal worden verlengd met een periode van maximaal 13 weken.

– indien verzoekende partijen niet binnen zes weken reageren op een verzoek van de minister om aanvullende informatie, kan de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 2, 3 of 4 worden stopgezet. Van het niet verder in behandeling nemen wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. Ditzelfde geldt indien verzoekende partijen niet binnen zes weken reageren op een verzoek van DNB om aanvullende informatie. Ook voor een verzoek van DNB om statuten of reglementen te wijzigen geldt een termijn van zes weken.

Overgangsrecht

In deze regeling wordt in artikel II het overgangsrecht geregeld. Aanvragen als bedoeld in artikel 2, 3 of 4 die zijn ontvangen vóór de datum van inwerkingtreding van deze regeling worden afgehandeld overeenkomstig de Regeling verplichte beroepspensioenregeling zoals die luidde onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze regeling. Het overgangsrecht van artikel II vervalt met ingang van 1 januari 2008.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

Bijlage

Beleidsregels toetsingkader Wet verplichte beroepspensioenregeling

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt bekend, gehoord hebbende de Sociaal Economische Raad (26 april 2006, kenmerk 06.03622/TR/js) en De Nederlandsche Bank (verder: DNB, 12 april 2006, kenmerk Tb/2006/00647) dat bij aanvragen, wijziging of intrekking van verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (verder ook ‘verplichtstelling’) op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB) de volgende beleidsregels, verder genoemd het Toetsingskader WVB, van toepassing zijn.

Het toetsingskader treedt in werking met ingang van 1 september 2006.

Dit toetsingskader volgt op de inwerkingtreding van de WVB ter vervanging van de wet verplichte deelneming beroepspensioenregeling (Bpr). De WVB is vooral een modernisering van de oude wet met heldere en eenvoudige procedures en een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling. Het toetsingskader WVB sluit daarbij aan, omdat hiermee duidelijkheid wordt gegeven over de te volgen procedures en de besluitvorming over de verplichtstelling.

Het toetsingskader WVB is in lijn met het herziene Toetsingskader Wet Bpf 2000 (Stcr. 2006, 80). Op grond van de Wet Bpf 2000 gaat het om een besluit van de overheid op verzoek van sociale partners waarmee deelname in een bedrijfstakpensioenfonds dwingend wordt opgelegd aan alle werkgevers in die bedrijfstak, ook de ongeorganiseerde werkgevers. In het geval van de WVB gaat het om een besluit van de overheid op verzoek van een beroepspensioenvereniging waarmee deelname aan een beroepspensioenregeling dwingend wordt opgelegd aan alle beroepsgenoten, ook degene die geen lid zijn van de beroepspensioenvereniging.

Beroepsgenoten, belanghebbenden en derden krijgen via het toetsingskader WVB inzicht in de criteria waaraan aanvragen om verplichtstelling en ook om wijziging of intrekking ervan, worden getoetst evenals in de procedures die daarbij gevolgd worden.

1. Doel van verplichtstelling

Met de verplichtstelling wordt tegemoet gekomen aan de behoefte onder vrije beroepsgenoten om in collectief verband een pensioenvoorziening te treffen. Een verplichtstelling die naar het oordeel van het kabinet alleen gehandhaafd kan worden met strikte eisen ten aanzien van solidariteit en representativiteit. Die eisen zijn in de WVB opgenomen.

2. Reikwijdte van de verplichtstelling

In artikel 3, tweede lid, WVB is bepaald dat arbitrale bedingen buiten de reikwijdte van de verplichtstelling vallen. Doordat dit in de wet is vastgelegd, zijn zulke bepalingen van rechtswege van de verplichtstelling uitgesloten. Hierdoor zijn beroepsgenoten die geen lid zijn van de beroepspensioenvereniging niet gebonden aan arbitrale bedingen in de verplichtgestelde beroepspensioenregeling.

Eisen aan de omschrijving van de werkingssfeer

Op wie een besluit tot verplichtstelling van toepassing is, wordt bepaald door de werkingssfeer van de verplichtstelling zoals die is omschreven door de beroepspensioenvereniging. Het moet duidelijk zijn wie onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen. Beroepsgenoten, die geen lid zijn van de beroepspensioenvereniging, moeten kunnen begrijpen of zij, in het geval van verplichtstelling, moeten deelnemen in de verplichtgestelde beroepspensioenregeling.

De beoordeling van de representativiteit van de beroepspensioenvereniging, die een aanvraag in het kader van de WVB indient is ook gekoppeld aan de omschreven werkingssfeer.

Om de werkingssfeer van de verplichtstelling te omschrijven geeft de beroepspensioenvereniging een beschrijving van het beroep, dat wordt uitgeoefend in de tak van beroep, waarvoor de verplichtstelling wordt gevraagd. Wanneer op voorhand al bekend is dat voor een bepaalde groep een overlap van de werkingssfeer zal ontstaan, kan deze groep beter worden uitgesloten van de werkingssfeer.

Daarom is het in ieder geval nodig aan te geven of de werkingssfeer zich uitstrekt over beroepsgenoten in loondienst. Verder moet, als er een minimumleeftijd voor toetreding is, worden aangegeven hoe hoog die is. Ook moet de maximum leeftijd voor beëindiging van de deelname aan de pensioenregeling worden opgenomen.

Wanneer in een omschrijving van een werkingssfeer wordt verwezen naar een bepaalde wet, besluit of regeling, dan moet deze worden gefixeerd. Dit betekent dat moet worden aangegeven van welke datum de wet, besluit of regeling is waarnaar verwezen wordt en waar die is terug te vinden.

Overlapping van werkingssferen

Een overlap van werkingsferen zal zich niet voordoen bij de vrije beroepsgenoten, omdat de werkingssfeer een afgebakende omschrijving kent van het beroep van de beroepsgenoot. Voor beroepsgenoten in loondienst kan wel een overlap van werkingsferen ontstaan. Een beroepsgenoot in loondienst kan zowel onder de werkingssfeer van een verplichte beroepspensioenregeling vallen als onder de werkingssfeer van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds (bpf). Teneinde een samenloop te voorkomen zal de beroepspensioenvereniging de werkingssfeer zo moeten omschrijven dat werknemers die al onder een verplichtstelling vallen worden uitgesloten. Mocht bij de aanvraag blijken dat er toch overlap bestaat, dan zal de Minister van SZW de beroepspensioenvereniging verzoeken de werkingssfeer te wijzigen alvorens de aanvraag verder in behandeling wordt genomen. Mocht uit zienswijzen blijken dat er sprake is van overlap, dan zal de Minister van SZW de betrokken partijen verzoeken tot een oplossing te komen.

3. Representativiteit

a. bij aanvragen op grond van de WVB

Uitgangspunten

Een besluit (in beginsel voor onbepaalde tijd) in het kader van de verplichtstelling heeft grote betekenis voor een beroepsgroep. Voldoende draagvlak onder de beroepsgenoten voor zo’n besluit is daarom van belang. Daarom is bepaald dat een aanvraag in het kader van de verplichtstelling moet worden ingediend door een beroepspensioenvereniging, die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten, in de betreffende tak van beroep, vertegenwoordigt. Als de verplichtstelling wordt aangevraagd voor zowel zelfstandig werkzame beroepsgenoten als voor beroepsgenoten in loondienst, moet voor beide groepen afzonderlijk worden aangetoond dat de beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van die beroepsgenoten vertegenwoordigt.

De representativiteit wordt beoordeeld ten aanzien van de werkingssfeer waarvoor verplichtstelling, wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking wordt gevraagd (zie daarover paragraaf 4).

Zoals in paragraaf 2 is vermeld heeft de beroepspensioenvereniging bij de omschrijving van de werkingssfeer de mogelijkheid om bepaalde groepen van de werkingssfeer uit te zonderen. Deze vallen dan buiten de werkingssfeer van de verplichte beroepspensioenregeling en buiten het besluit tot verplichtstelling en worden daarom niet meegenomen in de beoordeling van de representativiteit.

Bepalen van de representativiteit van de beroepspensioenvereniging

Om vast te stellen of de beroepspensioenvereniging voldoet aan de eis van ‘belangrijke meerderheid’ zal de representativiteit van de beroepspensioenvereniging worden beoordeeld. In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, WVB staat dat de beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren moet vertegenwoordigen. Wie tot de beroepsgroep behoort, hebben de beroepsgenoten gedefinieerd in de werkingssfeer van de pensioenregeling. De representativiteit wordt via de volgende formule gemeten:

Aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer dat lid is van de beroepspensioenvereniging gedeeld door het totaal aantal beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling × 100%.

Als de verplichtstelling wordt gevraagd voor zowel zelfstandig werkende beroepsgenoten als voor beroepsgenoten in loondienst moet eerst de verhouding tussen beide groepen worden beoordeeld. In artikel 18 WVB is bepaald dat de beroepspensioenregeling in overwegende mate is bestemd voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Daarbij is gedacht aan een percentage van 55 afgezet tegen het totaal aantal beroepsgenoten vallend onder de werkingssfeer van de verplichtstelling. Is het percentage minder dan 55 dan zal dat verzoek om verplichtstelling voor beide groepen niet verder in behandeling worden genomen. De beroepspensioenvereniging kan dan vervolgens een verplichtstelling voor alleen de zelfstandig werkende beroepsgenoten aanvragen.

Is het percentage 55 of meer dan zal vervolgens de representativiteit voor beide groepen beroepsgenoten afzonderlijk worden beoordeeld. Dat gebeurt via de volgende formules:

Aantal zelfstandig werkende beroepsgenoten binnen de werkingssfeer dat lid is van de beroepspensioenvereniging gedeeld door het totaal aantal zelfstandig werkende beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling × 100%.

Aantal beroepsgenoten in loondienst binnen de werkingssfeer dat lid is van de beroepspensioenvereniging gedeeld door het totaal aantal beroepsgenoten in loondienst binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling × 100%.

Voldoende representativiteit

Overeenkomstig de Wet Bpf 2000 worden bij het vaststellen of er sprake is van voldoende representativiteit de volgende uitgangspunten gehanteerd:

1. er is sprake van een voldoende representativiteit wanneer de berekening van de representativiteit leidt tot een uitkomst van ten minste 60%;

2. wanneer sprake is van een uitkomst tussen de 55% en 60% wordt dit in beginsel ook als voldoende gekwalificeerd, tenzij zienswijzen de Minister van SZW aanleiding geven anders te beslissen;

3. in het geval van een representativiteit tussen de 50% en 55% zal in beginsel geen verplichtstelling plaatsvinden, tenzij er naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van bijzondere omstandigheden;

4. beneden de 50% is er geen sprake van voldoende representativiteit en wordt het verzoek afgewezen.

De beoordeling van de tweede en derde categorie is maatwerk en hangt af van de omstandigheden in het betreffende geval.

Eisen aan de gegevens betreffende de representativiteit

Bij de opgave van de representativiteit dienen de aantallen te worden vermeld van:

– het aantal zelfstandige beroepsgenoten dat lid is van de beroepspensioenvereniging.

– het totaal aantal zelfstandige beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling

– het aantal in loondienst werkzame beroepsgenoten dat lid is van de beroepspensioenvereniging

– het totaal aantal in loondienst werkzame beroepsgenoten binnen de werkingssfeer van de pensioenregeling

De opgegeven aantallen dienen van recente datum te zijn, dat wil zeggen in beginsel niet ouder dan een jaar.

Bij een aanvraag in het kader van de verplichtstelling zal, net als bij de verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000, een nadere toelichting gegeven moeten worden op de manier waarop de representativiteit is vastgesteld

De toelichting bevat in ieder geval:

– een opgave van de gebruikte bronnen voor de opgegeven aantallen beroepsgenoten werkzaam in de tak van beroep, uitgesplitst naar zelfstandig en in loondienst werkzame beroepsgenoten;

– een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode;

– een opgave van de wijze van meting;

– een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben;

– een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van de beroepspensioenregeling waarop de aanvraag om verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan betrekking heeft. Daarbij moet ook duidelijk zijn dat de in de werkingssfeer uitgesloten categorieën beroepsgenoten in de tellingen buiten beschouwing gelaten zijn.

In situaties waarin sprake is van een meerderheid van minder dan 60% of in geval van zienswijzen tegen de representativiteit van de aanvragende beroepspensioenvereniging, wordt een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave verlangd van de verstrekte aantallen en van de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen.

Deze eisen aan de opgave van representativiteitsgegevens zijn ook vastgelegd in de Regeling verplichte beroepspensioenregeling.

Rol Sociaal Economische Raad

Zienswijzen tegen en onduidelijkheid over de representativiteit zullen worden voorgelegd aan de SER.

b. de periodieke representativiteitstoets

Nieuw in de WVB is de invoering van de periodieke representativiteitstoets. De wet Bpf 2000 kent eenzelfde periodieke toets.

Ten minste een maal per vijf jaar zal worden beoordeeld of voor de verplichtstelling nog voldoende draagvlak bestaat (eerste keer per 1 januari 2011). Op deze manier wordt veilig gesteld dat de basis voor een verplichtstelling – een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten ondersteunt de verplichtstelling – gewaarborgd wordt. Aan deze beoordeling gaat, in het geval de verplichtstelling tevens bestaat voor beroepsgenoten in loondienst, de toets vooraf om te bepalen of de beroepspensioenregeling nog in overwegende mate bestaat voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Zie hiervoor onder paragraaf 3a.

De Minister van SZW zal ten minste 8 weken voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn aan de beroepspensioenvereniging verzoeken op juiste en volledige wijze binnen 8 weken aan te tonen dat zij nog steeds een voldoende representativiteit heeft.

Uit de WVB blijkt dat de termijn van 8 weken voor het aantonen van de representativiteit niet vrijblijvend is. Het niet voldoen aan de termijn leidt immers tot mededeling in de Staatscourant en tot een herhalingstoets.

De periodieke toets betreft de meting van de representativiteit op dezelfde manier, met dezelfde criteria en (vorm)vereisten, als in paragraaf 3a beschreven.

Als hulpmiddel zal een checklist worden meegestuurd waarin een opsomming wordt gegeven van de eisen die aan de gegevens gesteld worden (zie hiervoor: eisen aan gegevens met betrekking tot de representativiteit in paragraaf 3a).

Belangrijke meerderheid in de periodieke toets

– in de periodieke toets wordt een representativiteit van 60% of meer als voldoende gekwalificeerd;

– wanneer sprake is van een representativiteit tussen de 55% en 60% is dit in de periodieke toets in beginsel ook voldoende;

– een percentage beneden de 55% leidt tot een herhalingstoets na twee jaar.

Indien de representativiteit minder dan 60% bedraagt, moet ook in het geval van de vijfjaarstoets een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave worden meegestuurd. Deze opgave bevat de verstrekte aantallen beroepsgenoten die lid zijn van de beroepspensioenvereniging, de aantallen beroepsgenoten werkzaam in de tak van beroep, en de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen. Uit de checklist blijkt dat een dergelijke opgave moet worden meegestuurd in het geval van een percentage lager dan 60%. De termijn van 8 weken loopt gewoon door, wanneer de directie Uitvoering Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW) van het ministerie van SZW na indiening van de cijfers alsnog om een dergelijke opgave moet verzoeken.

De periodieke toets van de representativiteit kent geen procedure op grond waarvan derden zienswijzen kunnen indienen.

Termijn

Iedere keer dat een verplichtstelling na 1 januari 2006 is opgelegd dan wel gewijzigd, en waarbij de representativiteit is vastgesteld, begint de termijn van vijf jaar voor de periodieke toets opnieuw te lopen.

Ook in geval dat bij een wijziging van de regeling de ingebrachte zienswijzen tegen de representativiteit hebben geleid tot het aantonen van een voldoende meerderheid, begint op dat moment de vijfjaarstermijn opnieuw te lopen.

Indien geen wijziging van de verplichtstelling plaatsvindt, zal vijf jaar na de vorige periodieke toets of in het geval van een noodzakelijke herhalingstoets, vijf jaar na afronding van die herhalingstoets, de representativiteit opnieuw getoetst worden.

In het geval dat bij een aanvraag om wijziging van de verplichtstelling is gebleken dat de representativiteit onvoldoende is, zal de wijziging van de verplichtstelling niet plaatsvinden en begint de periode van vijf jaar niet opnieuw te lopen. Na de oorspronkelijke vijf jaar zal de periodieke toets van de representativiteit plaatsvinden en bij onvoldoende meerderheid ook na de herhalingstoets twee jaar later, zal intrekking van de verplichtstelling volgen.

Resultaat vijfjaarstoets

Indien de beroepspensioenvereniging binnen acht weken na het verzoek aantoont te voldoen aan de vereiste representativiteit, dan stelt de Minister van SZW per brief betrokkenen hiervan op de hoogte.

Indien de beroepspensioenvereniging binnen acht weken na het verzoek niet aantoont te voldoen aan de vereiste representativiteit, dan meldt de Minister van SZW dit in de Staatscourant

Herhalingstoets

Acht weken voor het verstrijken van de twee jaar na deze melding in de Staatscourant, zal aan betrokken beroepspensioenvereniging opnieuw worden gevraagd aan te tonen dat er sprake is van voldoende representativiteit.

Wanneer in de periode tussen de vijfjaarstoets en de herhalingstoets echter is aangetoond dat er wel sprake is van een voldoende representativiteit, begint vanaf dat moment een nieuwe vijfjaarstermijn te lopen en komt de herhalingstoets te vervallen. Het tussentijds aantonen van een voldoende representativiteit kan spontaan door de betrokken beroepspensioenvereniging gebeuren, maar ook in het kader van een wijziging van de verplichtstelling in de periode tussen de vijfjaarstoets en de herhalingstoets.

De Minister van SZW informeert betrokkenen over het voldoen aan de representativiteit.

Belangrijke meerderheid in het geval van een herhalingstoets van de representativiteit

– in de herhalingstoets wordt een representativiteit van 60% of meer als voldoende gekwalificeerd;

– wanneer sprake is van een representativiteit tussen de 55% en 60% is dit in de herhalingstoets in beginsel ook voldoende;

– wanneer sprake is van een representativiteit tussen de 50% en 55% zal in beginsel de verplichtstelling worden ingetrokken, tenzij er naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van bijzondere omstandigheden;

– een percentage beneden de 50% leidt tot intrekking van de verplichtstelling waarbij de Minister van SZW rekening zal houden met de rechten van de deelnemers en de gewezen deelnemers.

Overleg met DNB

DNB zal in de procedure tot intrekking worden geraadpleegd over de consequenties van een intrekking. Gedurende de periode dat er overwegende bezwaren bestaan tegen de intrekking, omdat de rechten van deelnemers en gewezen deelnemers in het geding zijn, zal de intrekking nog niet plaatsvinden.

De Minister van SZW kan bij de intrekking voorschriften geven ter bescherming van de belangen van de deelnemers en gewezen deelnemers.

Rol SER

Onduidelijkheid over de representativiteit zal worden voorgelegd aan de SER.

4. De procedures in het kader van de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Termijnen

In de Regeling verplichte beroepspensioenregeling is een aantal termijnen opgenomen waarbinnen de beroepspensioenvereniging, DNB en de Minister van SZW zullen handelen. Zo wordt voorkomen dat procedures soms onevenredig lang duren, vooral doordat ze lange tijd stilliggen wegens het uitblijven van een reactie. Gedurende die periode bestaat er onzekerheid voor alle betrokkenen bij de verplichtstelling. Met het opnemen van de termijnen in genoemde ministeriele regeling wordt dit voorkomen.

De Regeling verplichte beroepspensioenregeling bepaalt dat de Minister van SZW zo spoedig mogelijk op de aanvraag van verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan beslist, doch uiterlijk binnen 26 weken na mededeling in de Staatscourant van een aanvraag in het kader van de verplichtstelling. Als in verband met het nemen van een besluit informatie of advies is gevraagd aan een persoon of instantie, bijvoorbeeld de SER of DNB dan kan deze termijn ten hoogste twee maal worden verlengd met een periode van maximaal 13 weken. De Minister van SZW informeert de beroepspensioenvereniging over deze verlenging.

Door deze termijnen duurt de procedure in elk geval niet langer dan een jaar, gemeten vanaf het moment van in behandeling nemen.

Tevens bepaalt de Regeling verplichte beroepspensioenregeling dat wanneer de aanvragende beroepspensioenvereniging niet binnen zes weken reageert op een verzoek van de Minister van SZW of DNB om aanvullende informatie, bijvoorbeeld in het geval van zienswijzen, de aanvraag om verplichtstelling, wijziging of intrekking ervan niet verder in behandeling wordt genomen. In afwijking van de termijn voor aanvullende informatie geldt voor een verzoek van DNB om statuten en reglementen te wijzigen een termijn van 6 weken. Van het niet verder in behandeling nemen wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Binnen deze termijn van 26 respectievelijk 39 dan wel maximaal 52 weken worden door de betrokkenen de volgende termijnen gehanteerd:

– De minister van SZW zal een aanvraag in behandeling nemen wanneer de aanvraag volledig is en aan alle eisen wordt voldaan. Het in behandeling nemen blijkt uit de bekendmaking van de aanvraag in de Staatscourant. Daarin wordt tevens vermeld wat de periode van tervisielegging (4 weken) is;

– binnen twee weken nadat de Minister van SZW de aanvraag tot (wijziging of intrekking van de) verplichtstelling in behandeling heeft genomen, zal DNB om advies worden gevraagd;

– DNB streeft ernaar binnen zes weken op het adviesverzoek van de Minister van SZW te reageren met een advies of DNB zal binnen zes weken aan de Minister van SZW meedelen dat nadere informatie bij de beroepspensioenvereniging is opgevraagd of dat bij de beroepspensioenvereniging is gevraagd een wijziging aan te brengen in de statuten of reglementen Het advies wordt daarom opgeschort. DNB verzoekt de beroepspensioenvereniging binnen 6 weken de opgevraagde informatie te zenden dan wel binnen 8 weken de statuten of reglementen te wijzigen, zoals bepaald in de Regeling verplichte beroepspensioenregeling. DNB zal vervolgens weer binnen zes weken na ontvangst van deze informatie de Minister van SZW adviseren dan wel melden dat opnieuw aanvullende informatie of wijziging van statuten of reglementen is aangevraagd bij de beroepspensioenvereniging;

– wanneer tijdens de periode van tervisielegging zienswijzen worden ingediend, zullen deze door SZW binnen 2 weken na het einde van de periode van tervisielegging, worden voorgelegd aan de beroepspensioenvereniging. Deze moet daarop binnen zes weken reageren, zoals bepaald in de Regeling verplichte beroepspensioenregeling. Tegelijkertijd met dit verzoek aan de beroepspensioenvereniging zullen de zienswijzen ook ter informatie aan DNB worden gezonden. Binnen vier weken na de reactie van verzoekende partijen zal de SER door de Minister van SZW om advies worden gevraagd;

– na ontvangst van het advies van DNB en van de SER in geval van onduidelijkheid over de representativiteit of bij zienswijzen, zal de Minister van SZW binnen twee weken een besluit nemen ten aanzien van de aanvraag tot (wijziging of intrekking van de) verplichtstelling;

– de beroepspensioenvereniging, DNB, en in geval van betrokkenheid de SER zullen binnen twee weken na het nemen van een besluit door de Minister van SZW over dit besluit worden geïnformeerd.

a. eerste aanvraag van verplichtstelling

Indienen aanvraag

Op basis van artikel 3, eerste lid, WVB kan een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid vertegenwoordigt van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, een aanvraag om verplichtstelling indienen.

Een aanvraag om verplichtstelling moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de directie UAW.

Artikel 4 WVB vermeldt de stukken die moeten worden ingediend bij een aanvraag om verplichtstelling. Verder zijn op basis van dit artikel nadere regels gesteld waaraan de aanvraag moet voldoen (Regeling verplichte beroepspensioenregeling).

Een aanvraag om verplichtstelling wordt pas in behandeling genomen als de aanvraag volledig is. De datum van in behandeling name blijkt uit de datum waarop de aanvraag in de Staatscourant wordt geplaatst en de termijn van tervisielegging start.

Indien stukken ontbreken, zal de directie UAW hierover contact opnemen met de indiener van de aanvraag. Maar ook in het geval van onduidelijkheden in de werkingssfeer van de verplichtstelling of een onvoldoende onderbouwde aanvraag zal de directie UAW hierover contact opnemen met de indiener van de aanvraag.

Representativiteit

Wanneer de aanvraag om verplichtstelling volledig is, zal worden beoordeeld of de aanvraag is ingediend door een naar de mening van de Minister van SZW voldoende belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten.

Bij een eerste aanvraag van verplichtstelling wordt de representativiteit berekend over de gehele werkingssfeer van de beroepspensioenregeling waarvoor verplichtstelling wordt gevraagd. In het geval van een representativiteit onder de 60% wordt een opgave van een accountant verlangd (zie hierover paragraaf 3a). Als de verplichtstelling ook betrekking heeft op beroepsgenoten in loondienst wordt de representativiteit voor de zelfstandig werkende beroepsgenoten en voor de beroepsgenoten in loondienst afzonderlijk getoetst.

Zienswijzen

Na vaststelling van de volledigheid van de aanvraag en het voldoen aan de vereisten waaronder de representativiteit zoals in dit toetsingkader toegelicht, zal de aanvraag om verplichtstelling bekend worden gemaakt door publicatie in de Staatscourant (artikel 14, eerste lid, WVB). Dat is het moment dat de behandeling van de aanvraag start.

Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn derden/belanghebbenden zienswijzen kunnen indienen tegen de aanvraag (artikel 14, tweede lid, WVB). De termijn van tervisielegging bedraagt in beginsel vier weken. Gedurende de termijn van vier weken liggen de op de aanvraag van verplichtstelling betrekking hebbende stukken ter visie.

Overschrijding van de vier weken termijn is niet mogelijk, tenzij de directie UAW daartoe schriftelijk toestemming heeft gegeven. Dit uitstel kan bovendien alleen worden verleend wanneer tenminste de hoofdpunten van de zienswijzen tijdens de periode van tervisielegging schriftelijk zijn ingebracht en deugdelijk gemotiveerd is waarom om uitstel wordt verzocht.

Zienswijzen die zijn ingediend vóór de datum van bekendmaking in de Staatscourant, worden niet in behandeling genomen.

Na het verstrijken van de termijn van tervisielegging worden de ingediende zienswijzen voor commentaar voorgelegd aan de beroepspensioenvereniging die de verplichtstelling aanvraagt. Deze moet binnen zes weken reageren.

Na de ontvangst van de reactie van de beroepspensioenvereniging kan de zienswijzenprocedure worden voortgezet. De zienswijzen, de reactie van de betrokken beroepspensioenvereniging en het oordeel van de Minister van SZW over de zienswijzen of eventueel specifieke vragen van de Minister van SZW worden aan de SER voorgelegd met een verzoek om een reactie. Hiervan wordt afgezien als de zienswijzen een herhaling zijn van eerder ingebrachte zienswijzen waarover al besloten is of als de zienswijzen kunnen worden aangemerkt als volstrekt kansloos. Van een volstrekt kansloze zienswijze is bijvoorbeeld sprake in het geval dat de zienswijze zich richt tegen de representativiteit terwijl deze inmiddels op basis van een opgave van een accountant is weerlegd. Over deze herhaalde en volstrekt kansloze zienswijzen zal de SER worden geïnformeerd.

Overleg met DNB

Bij een eerste aanvraag om verplichtstelling zal DNB door de Minister van SZW worden gevraagd aan te geven of de oprichtingsakte, statuten en reglementen aan wet- en regelgeving voldoen. DNB moet op grond van artikel 51 WVB binnen drie maanden door het bestuur van het beroepspensioenfonds in bezit worden gesteld van de oprichtingsakte en een gewaarmerkt exemplaar van de reglementen en is op grond hiervan in staat de gewenste beoordeling te maken.

Tevens zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd. De actuariële en bedrijfstechnische nota, die hiervoor als informatie dient, moet op basis van artikel 61, vierde lid, WVB aan DNB gezonden worden.

Besluit

Na ontvangst van het oordeel van DNB en eventueel van de SER zal de Minister van SZW een besluit nemen. Een besluit tot verplichtstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. Het besluit wordt met redenen omkleed uitgebracht wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

De aanvrager van de verplichtstelling en de eventuele indieners van zienswijzen, en DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. In het geval van zienswijzen zal de motivering voor het besluit (de overwegingen ten aanzien van de zienswijzen) worden meegezonden. De SER wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit.

b. Wijziging van de verplichtstelling

Indienen aanvraag tot wijziging

Op basis van artikel 7, eerste lid, WVB kan een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de beroepsgroep vertegenwoordigt een wijziging van de verplichtstelling aanvragen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de directie UAW.

Een wijziging van de verplichtstelling heeft betrekking op een aanpassing van de werkingssfeer. Daarvan is sprake in geval de werkingssfeer met een groep beroepsgenoten wordt uitgebreid. Daarbij kan het gaan om een uitbreiding met de groep beroepsgenoten die in loondienst werken. De werkingssfeer kan ook uitgebreid worden met een bepaalde groep, waarvan de deelnemers binnen de beroepsgroep helder te onderscheiden zijn op grond van hun activiteiten. Als de wijziging van de verplichtstelling betrekking heeft op een inperking van de werkingssfeer met een bepaalde groep beroepsgenoten is er sprake van een intrekking van een deel van de verplichtstelling (zie verder onder paragraaf 4d).

Een wijziging van de verplichtstelling kan bijvoorbeeld ook aan de orde zijn bij een naamswijziging.

Bij een aanvraag om wijziging van de verplichtstelling moeten de bescheiden bedoeld in artikel 4 WVB met uitzondering van de oprichtingsakte en een gewaarmerkt exemplaar van de reglementen worden meegezonden. Indien de beroepspensioenregeling door een pensioenfonds wordt uitgevoerd en er heeft een wijziging van de statuten en reglementen plaatsgevonden moet op grond van artikel 7, derde lid, WVB ook een authentiek afschrift van de wijzigingsakte en een gewaarmerkt exemplaar van de wijzigingen van het reglement worden meegestuurd.

Wanneer de aanvraag om wijziging van de verplichtstelling volledig is, wordt de procedure wat betreft de bekendmaking in de Staatscourant en zienswijzenprocedure voortgezet zoals bij een aanvraag om verplichtstelling (zie paragraaf 4a).

Representativiteit

Ten aanzien van aanvragen om wijziging van de verplichtstelling kunnen de volgende situaties onderscheiden worden.

Indien de wijziging inhoudt dat de werkingssfeer met beroepsgenoten in loondienst wordt uitgebreid, zal eerst de verhouding tussen de zelfstandig werkende beroepsgenoten en de beroepsgenoten in loondienst worden beoordeeld. Als de groep van zelfstandig werkende beroepsgenoten ten minste 55% bedraagt, zal vervolgens de representativiteit van beide groepen afzonderlijk worden beoordeeld op dezelfde wijze als beschreven in paragraaf 3.

Als de werkingssfeer met een bepaalde groep beroepsgenoten wordt uitgebreid, wordt eerst de representativiteit binnen deze groep beoordeeld. Vervolgens wordt de representativiteit van de gehele groep beoordeeld. Indien ook beroepsgenoten in loondienst tot de werkingssfeer behoren dan wordt voor deze groep de representativiteit ook nog afzonderlijk beoordeeld. De beoordeling vindt plaats zoals beschreven in paragraaf 3.

Overleg met DNB

Afhankelijk van de inhoud van de wijziging zal de Minister van SZW in overleg treden met DNB.

Wanneer sprake is van een aanpassing van de werkingssfeer van de verplichtstelling, zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd na wijziging. De actuariële en bedrijfstechnische nota, die hiervoor als informatie dient, moet op basis van artikel 61, vierde lid, WVB bij wijziging onverwijld aan DNB gezonden worden.

Wanneer de wijziging van de verplichtstelling alleen een naamswijziging betreft of een andere wijziging die geen inhoudelijke verandering in zich houdt, hoeft deze niet aan DNB voorgelegd te worden.

Besluit tot wijziging

Een besluit betreffende een wijziging van de verplichtstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. Het besluit wordt met redenen omkleed uitgebracht wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

De aanvrager om wijziging van de verplichtstelling en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. In het geval van zienswijzen zal de motivering voor het besluit (de overwegingen ten aanzien van de zienswijzen) worden meegezonden. De SER wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit.

c. intrekking van de verplichtstelling op aanvraag van de beroepspensioenvereniging

Indienen intrekkingsaanvraag

Op basis van artikel 11, eerste lid, WVB kan een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de beroepsgroep vertegenwoordigt, een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling indienen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de directie UAW.

Bij een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling zijn op basis van artikel 11, zesde lid, WVB nadere regels gesteld waaraan de aanvraag van een intrekking van de verplichtstelling moet voldoen (Regeling verplichte beroepspensioenregeling).

Ook een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant en tegen een intrekkingsaanvraag kunnen zienswijzen worden ingebracht.

De zienswijzenprocedure verloopt conform de procedure bij een aanvraag om verplichtstelling.

Representativiteit

In het geval van een aanvraag om een volledige intrekking zal worden beoordeeld of de verzoekende beroepspensioenvereniging een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de beroepsgroep vertegenwoordigt.

Overleg met DNB

De Minister van SZW zal in het geval van een aanvraag om intrekking van de verplichtstelling in overleg treden met DNB. Een intrekking kan financiële gevolgen hebben voor het beroepspensioenfonds of de deelnemers in het beroepspensioenfonds.

In het geval van een aanvraag om een intrekking zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van de verplichtstelling.

Op grond van artikel 13, derde lid, WVB kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot intrekking. Daarbij kan de opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de intrekking als informatie dienen.

Besluit tot intrekking

Een besluit betreffende een intrekking van de verplichtstelling wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed uitgebracht wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

De aanvrager om intrekking en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. In het geval van zienswijzen zal de motivering voor het besluit (de overwegingen ten aanzien van de zienswijzen) worden meegezonden. De SER wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit.

d. intrekking van een deel van de verplichtstelling op aanvraag van partijen

Aanvraag intrekking deel van verplichtstelling

Op basis van artikel 11, tweede lid, WVB kan een beroepspensioenvereniging die naar het oordeel van de Minister van SZW een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten in de beroepsgroep vertegenwoordigt, om intrekking van een deel van de verplichtstelling vragen. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de directie UAW.

Op basis van artikel 11 WVB zijn nadere regels gesteld waaraan de aanvraag van een intrekking van de verplichtstelling moet voldoen (Regeling verplichte beroepspensioenregeling).

Een deel van de verplichtstelling

Zo’n deel kan op grond van artikel 11, tweede lid, WVB bestaan uit een of meer bepaalde groepen beroepsgenoten. Er is sprake van een bepaalde groep als de deelnemers ervan binnen de beroepsgroep helder te onderscheiden zijn op grond van hun activiteiten. Er is ook sprake van een groep als de deelnemers allen beroepsgenoten in loondienst zijn. De intrekking mag niet tot gevolg hebben dat alleen verplichtstelling resteert voor de beroepsgenoten in loondienst.

Ook een aanvraag om gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant en tegen een dergelijke intrekkingsaanvraag kunnen zienswijzen worden ingebracht.

De zienswijzenprocedure verloopt conform de procedure bij een aanvraag om verplichtstelling (paragraaf 3a).

Representativiteit

De beroepspensioenvereniging die betrokken is geweest bij de verplichtstelling kan een gedeeltelijke intrekking aanvragen. In geval van een aanvraag tot gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling betreffende een bepaalde groep van beroepsgenoten zal worden gekeken of die bepaalde groep beroepsgenoten dat inderdaad wenst.

Maar ook een andere beroepspensioenvereniging kan een gedeeltelijke intrekking aanvragen. In beide gevallen moet de beroepspensioenvereniging wel een belangrijke meerderheid vertegenwoordigen van de groep waarvoor gedeeltelijke intrekking wordt gevraagd.

De Minister van SZW zal in geval van gedeeltelijke intrekking ook de beroepsgenoten bij het proces betrekken voor wie de verplichtstelling in stand blijft. Zij zullen worden geïnformeerd over de aanvraag om gedeeltelijke intrekking, opdat zij hun opvatting hierover aan de Minister van SZW kenbaar kunnen maken.

Immers de groep van beroepsgenoten waarvoor intrekking van de verplichtstelling wordt gevraagd, maakt onderdeel uit van de verplichtgestelde beroepspensioenregeling. Een vertrek uit die regeling heeft consequenties voor ‘de achterblijvers’. Bovendien bestaat ook bij een aanvraag om intrekking van een deel van de verplichtstelling de mogelijkheid zienswijzen in te dienen.

Overleg met DNB

De Minister van SZW zal in het geval van een aanvraag om gedeeltelijke intrekking van de verplichtstelling in overleg treden met DNB.

In het geval van een aanvraag om een gedeeltelijke intrekking waarbij de uitvoering van de regeling is opgedragen aan een beroepspensioenfonds zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van een deel van de verplichtstelling. DNB zal zich in het bijzonder ook buigen over de consequenties van de gedeeltelijke intrekking voor de financiële positie van het beroepspensioenfonds en zijn deelnemers.

Op grond van artikel 13, derde lid, WVB kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot gedeeltelijke intrekking. Daarbij kan de opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de gedeeltelijke intrekking als informatie dienen.

Besluit tot gedeeltelijke intrekking

Een besluit betreffende een intrekking van een deel van de verplichtstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. Het besluit tot intrekking van een deel van de verplichtstelling wordt met redenen omkleed uitgebracht wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

De aanvragers om gedeeltelijke intrekking en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. In het geval van zienswijzen zal de motivering voor het besluit (de overwegingen ten aanzien van de zienswijzen) worden meegezonden. De SER wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit.

e. ambtshalve intrekking van de verplichtstelling

Voornemen tot ambtshalve intrekking

Op basis van artikel 12, eerste lid, WVB kan de Minister van SZW de verplichtstelling of een deel ervan ambtshalve intrekken. De motivering voor een dergelijke ambtshalve intrekking ligt in de verantwoordelijkheid die de Minister van SZW heeft ten aanzien van degene die via een besluit tot verplichtstelling worden gebonden aan een beroepspensioenregeling.

Deze bevoegdheid zal naar verwachting niet snel gebruikt worden, omdat het een ingrijpende bevoegdheid is.

Op grond van artikel 12, tweede lid, WVB is van een uitzonderlijk geval in ieder geval sprake indien er in het beroepspensioenfonds geen activiteiten plaatsvinden.

Een voornemen tot ambtshalve intrekking wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

Ook tegen een dergelijk voornemen kunnen zienswijzen worden ingebracht.

De zienswijzenprocedure verloopt conform de procedure bij een aanvraag om verplichtstelling (paragraaf 3a).

Overleg met DNB

In het geval van een voornemen tot ambtshalve intrekking zal DNB worden gevraagd, voorzover er sprake is van uitvoering door een pensioenfonds, te oordelen over de financiële opzet van het beroepspensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de ambtshalve intrekking van (een deel van) de verplichtstelling.

Besluit tot ambtshalve intrekking

Een besluit tot ambtshalve intrekking wordt bekendgemaakt in de Staatscourant. Het besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed wanneer tegen de aanvraag zienswijzen zijn ingebracht.

Op grond van artikel 13, derde lid, WVB kan de Minister van SZW ter bescherming van de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers voorschriften verbinden aan een besluit tot intrekking.

De betrokken beroepspensioenvereniging en de eventuele indieners van zienswijzen, evenals DNB worden schriftelijk geïnformeerd over het genomen besluit. In het geval van zienswijzen zal de motivering voor het besluit (de overwegingen ten aanzien van de zienswijzen) worden meegezonden. De SER wordt schriftelijk geïnformeerd in het geval dat in de procedure sprake was van zienswijzen of onduidelijkheden over de representativiteit.

f. intrekking van de verplichtstelling op grond van onvoldoende representativiteit

Na iedere periode van vijf jaar moet de beroepspensioenvereniging aantonen dat er nog steeds voldoende draagvlak is voor de verplichtstelling. Is er op dat moment geen sprake van een voldoende belangrijke meerderheid, dan krijgen zij nog twee jaar tijd om aan de representativiteitseis te voldoen. Na die twee jaar vindt een herhalingstoets plaats. Indien ook dan wordt vastgesteld dat de representativiteit onvoldoende is, zal de Minister van SZW overgaan tot intrekking van de verplichtstelling.

In het geval van een voorgenomen intrekking op grond van onvoldoende representativiteit zal DNB worden gevraagd te oordelen over de financiële opzet van het pensioenfonds en de grondslagen waarop die opzet is gebaseerd, ook na de intrekking van de verplichtstelling

De intrekking kan worden uitgesteld op basis van artikel 13, tweede lid, WVB gedurende de periode dat tegen de intrekking overwegende bezwaren in verband met de rechten van de deelnemers of gewezen deelnemers bestaan. Hierover zal de Minister van SZW in overleg treden met DNB.

Op basis van artikel 13, derde lid, WVB kan de Minister van SZW bij de intrekking voorschriften geven met betrekking tot de rechten en verplichtingen van de deelnemers, gewezen deelnemers of hun werkgevers. De opvatting van DNB over de financiële gevolgen van de intrekking kan hierbij als informatie dienen.

g. ontheffing

Op basis van artikel 16 WVB kan ontheffing van verplichtstelling worden gevraagd aan de Minister van SZW. Een dergelijke aanvraag moet schriftelijk bij de Minister van SZW worden ingediend en wordt namens deze behandeld door de directie UAW.

Een dergelijk aanvraag kan worden gedaan door of voor een individuele persoon, die slechts gedurende een beperkte periode in Nederland werkzaam is. Deze periode duurt in beginsel maximaal vijf jaar.

De Regeling verplichte beroepspensioenregeling geeft aan waaraan zo’n aanvraag moet voldoen.

h. wijziging van de beroepspensioenregeling

Op grond van artikel 8 WVB zendt de beroepspensioenvereniging binnen twee weken nadat de wijziging van de regeling tot stand is gekomen een gewaarmerkt afschrift van de wijziging aan de minister van SZW. De Minister van SZW doet in de Staatscourant melding van de wijziging. Binnen vier weken kunnen zienswijzen worden ingebracht over het ontbreken van een belangrijke meerderheid bij de beroepspensioenvereniging. Indien de zienswijzen daartoe aanleiding geven moet de beroepspensioenvereniging binnen acht weken na mededeling in de Staatscourant aantonen dat er nog sprake is van voldoende representativiteit.

Voor het overige zijn de hiervoor beschreven procedures van toepassing.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

Naar boven