Regeling Commissie Advocatuur

4 mei 2005

Nr. 5350850/05/DTR

Directie Toegang Rechtsbestel

De Minister van Justitie en de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijkrelaties,

Gelet op de door de Tweede Kamer aanvaarde motie van het lid Klaas de Vries (Tweede Kamer 2003–2004, 29 279, nr. 7) betreffende de rol en positie van de advocaat in de rechtsstaat en de rechtsorde en de brief van 23 december 2004 (Tweede Kamer 2004–2005, 29 279, nr. 20) over de wijze waarop uitvoering aan deze motie zal worden gegeven;

Overwegende dat het wenselijk is advies in te winnen over de positie die de advocatuur in het maatschappelijk bestel en de inrichting van het rechtsbestel behoort in te nemen en welke bestuurlijke en organisatorische structuur daarbij pas;

Overwegende dat het wenselijk is de introductie van meer resultaatsgerichte honoreringsmethoden in relatie tot een goede beroepsuitoefening te bezien;

Handelend in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;

Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges;

Besluiten:

Artikel 1

Er is een Commissie advocatuur, hierna te noemen de commissie.

Artikel 2

De commissie heeft tot taak te adviseren over de positie die de advocatuur in het maatschappelijke bestel en de inrichting van het rechtsbestel behoort in te nemen en daarbij voorstellen te doen voor een daarbij passende bestuurlijke en organisatorische structuur, en in het licht daarvan tevens te bezien of de introductie van meer resultaatsgerichte honoreringsmethoden daarmee valt te verenigen.

Artikel 3

De commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste zeven andere leden.

a. als lid tevens voorzitter:

– mr. P.C.E. van Wijmen, staatsraad in buitengewone dienst;

b. als leden:

– prof. dr. R.J. Van den Bergh, hoogleraar rechtseconomie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam;

– mw. mr. A. Gerritsen-Bosselaar, advocaat te Utrecht;

– prof. mr. S.C.J.J. Kortmann, hoogleraar burgerlijk recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen;

– mw. mr. J.C. Kranenburg, vice-president van het gerechtshof ’s-⁠Her⁠togenbosch;

– mr. J.D. Loorbach, advocaat te Rotterdam;

– prof. mr. M.A. Loth, hoogleraar inleiding tot de rechtswetenschappen en rechtstheorie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam;

– mr. E.A. Maan, president van de rechtbank Zwolle–Lelystad;

c. als secretarissen:

– mr. M. Teekens;

– E.J.C. van der Vlis MPM.

Artikel 4

De commissie brengt haar advies uiterlijk 31 december 2005 uit aan de Minister van Justitie.

Artikel 5

De archiefbescheiden van de commissie worden bij beëindiging van de werkzaamheden van de commissie overgedragen aan het archief van het Ministerie van Justitie.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst en vervalt met ingang van 31 januari 2006.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling commissie advocatuur.

Dit besluit wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

Den Haag, 4 mei 2005.
De Minister van Justitie, J.P.H. Donner.De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijkrelaties, A. Pechtold.

Toelichting

De advocaat neemt in onze samenleving een bijzondere positie in. Als rechtsbijstandverlener bij uitstek is hij niet zomaar een ondernemer die een juridisch beroep uitoefent, maar een juridische beroepsbeoefenaar ten dienste van de rechtsbedeling die ervoor zorgt dat de justitiabele waar nodig toegang tot het recht krijgt. In die zin heeft de advocaat een belangrijke publieke medeverantwoordelijkheid voor de effectuering van het recht en het functioneren van de rechtsstaat. Een en ander vormt ook de grondslag voor de Advocatenwet van 1952.

Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat de advocatuur de laatste vijftien jaar ingrijpend is veranderd. Het aantal advocaten is met circa 60% toegenomen en de praktijkuitoefening is niet alleen geprofessionaliseerd, maar ook vergaand gespecialiseerd. Advocaten oefenen de praktijk uit in dienstverband – ook van niet-advocaten – en de samenwerkingsverbanden met deskundigen op andere vakgebieden zijn geïntensiveerd. Deze ontwikkelingen hebben niet alleen het beeld van de advocatuur ingrijpend veranderd.

Essentieel is ook dat de opvattingen over wat een goede onafhankelijke beroepsuitoefening is, steeds verder uiteenlopen. Mede door de internationalisering, commercialisering en de sterke groei van de adviespraktijk, lijkt de advocaat in toenemende mate in de eerste plaats een ondernemer, hetgeen fundamentele vragen oproept over zijn geheel eigen onafhankelijke positie in het rechtsbestel. De variatie in praktijkuitoefening in combinatie met de huidige bestuurlijke structuur, maakt het bovendien steeds moeilijker goed toezicht op de beroepsuitoefening uit te oefenen.

Bovenstaande ontwikkelingen maken het wenselijk vast te stellen welke positie de advocatuur in het maatschappelijk bestel en de inrichting van het rechtsbestel behoort in te nemen en welke bestuurlijke en organisatorische structuur daarbij het beste past. Gezien de aard van de onderwerpen en het belang van een zorgvuldige en gewogen besluitvorming, is het wenselijk een geobjectiveerd advies te krijgen van een onafhankelijke en deskundige commissie. Wat dat laatste betreft gaat het zowel om specifieke kennis van de beroepsuitoefening van de advocaat als van de werking van rechtspleging in het bijzonder rol en positie van de advocaat ten opzichte van de rechter.

Deze specifieke kennis is niet bij een bestaand adviescollege beschikbaar. Advisering door een ambtelijke commissie, eventueel aangevuld met ingehuurde externen, is om die reden evenmin mogelijk. De bijzondere onafhankelijke positie van de advocatuur in ons rechtsbestel verdraagt zich niet met een ambtelijke commissie. Een onafhankelijke advocatuur behoort immers tot de checks en balances van de rechtsstaat, wat onder andere betekent dat de overheid steeds voldoende afstand tot de beroepsuitoefening moet bewaren. Dit laatste komt ook tot uitdrukking in het feit dat de Nederlandse Orde van Advocaten een publiekrechtelijk lichaam is in de zin van art. 134 van de Grondwet. Het is niet mogelijk gebleken de onderhavige adviesvraag voor te leggen aan één van de onder Justitie resulterende bestaande adviescolleges. De reden hiervan ligt zowel in het specifieke karakter van de adviesaanvraag en de bijzondere deskundigheid die vereist is, alsmede het relatief korte tijdsbestek waarbinnen advies is gewenst. Wat dat laatste betreft is tevens van belang dat de bestaande adviescolleges al een overvolle agenda kennen.

De bij deze regeling ingestelde commissie advocatuur heeft als taak hierover advies uit te brengen. De kern van de adviesvraag aan de commissie ligt in de brieven van de Minister van Justitie van 23 december 2004 (Kamerstukken 2004–2005, 29 279, nr. 20) en 4 maart 2005 (5340176/05/DTR), aangaande respectievelijk de rol en positie van de advocaat in de rechtsstaat en de orde en handhaving van het verbod op no cure no pay.

De commissie kan zich daar waar zij dat zinvol acht bij haar werkzaamheden laten informeren door andere deskundigen. Artikel 19, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges biedt daartoe de mogelijkheid. De commissie zal in ieder geval de mening van de Nederlandse Orde van Advocaten en het Verbond van Verzekeraars bij haar advies betrekken. De commissie heeft de opdracht om haar advies uiterlijk in december 2005 uit te brengen aan de Minister van Justitie. De Minister van Justitie zal het advies, vergezeld van zijn standpunt, doorgeleiden naar de Tweede Kamer. Voor het afsluiten van de werkzaamheden is de vervaldatum van het instellingsbesluit een maand later gesteld.

Naar boven