Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2005

Regeling van de Minister van Justitie van 12 mei 2005, nr. 5332529/05/DP&O, houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging (Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2005

De Minister van Justitie,

Gelet op de artikelen 10:3, 10:9, eerste lid, en 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 32, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 en artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bewindspersoon: Minister van Justitie of Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie;

b. mandaat: de bevoegdheid om in naam van de bewindspersoon besluiten te nemen;

c. ministerie: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005.

Artikel 2

Aan de secretaris-generaal wordt mandaat verleend ten aanzien van de tot het ministerie behorende aangelegenheden, met uitzondering van de bevoegdheid tot het nemen van besluiten die zijn neergelegd in een document, gericht tot:

a. de Koningin;

b. de raad van ministers van het Koninkrijk, de ministerraad of een daaruit gevormde onderraad of commissie;

c. de voorzitter van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal of van een uit die Kamer gevormde commissie;

d. de vice-president van de Raad van State van het Koninkrijk of de vice-president van de Raad van State;

e. de president van de Algemene Rekenkamer; of

f. de Nationale ombudsman, indien de strekking daarvan is dat aan een aanbeveling van de Nationale ombudsman geen gevolg wordt gegeven.

Artikel 3

1. De secretaris-generaal wordt toegestaan ondermandaat te verlenen aan:

a. een directeur-generaal;

b. de plaatsvervangend secretaris-generaal;

c. de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding;

d. andere bij het ministerie werkzame ambtenaren, voorzover zij niet ressorteren onder een directeur-generaal.

2. Verleend ondermandaat kan steeds één hiërarchisch niveau verder worden doorgegeven.

Artikel 4

De secretaris-generaal wordt aangewezen als hoofd van dienst in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ten aanzien van:

a. de directeuren-generaal;

b. de plaatsvervangend secretaris-generaal;

c. de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding;

d. de hoofden en directeuren van de in artikel 2, onderdeel a, van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005 genoemde dienstonderdelen die rechtstreeks ressorteren onder de secretaris-generaal, met uitzondering van de directeuren, bedoeld in artikel 2 van het Taak- en bevoegdheidsbesluit plv. secretaris-generaal Justitie.

Artikel 5

Bij verhindering van de secretaris-generaal is de plaatsvervangend secretaris-generaal bevoegd. Indien ook deze verhinderd is, is een van de directeuren-generaal bevoegd, in volgorde van de datum van benoeming.

Artikel 6

1. De directeuren-generaal en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding dragen zorg voor het bijhouden van openbare registers betreffende mandaten die zijn verleend aan ambtenaren, werkzaam bij de onder hen ressorterende dienstonderdelen.

2. De directeur Personeel en Organisatie draagt zorg voor een openbaar register betreffende mandaten die zijn verleend aan ambtenaren, werkzaam bij de rechtstreeks onder de secretaris-generaal ressorterende dienstonderdelen.

3. In de registers worden de functies vermeld van de desbetreffende ambtenaren.

Artikel 7

1. Voor de toepassing van deze regeling en de daarop berustende bepalingen worden met mandaat gelijkgesteld de verlening van:

a. volmacht om in naam van de bewindspersoon privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten;

b. machtiging om in naam van de bewindspersoon handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn.

2. Voor de toepassing van artikel 3 geldt dat het doorgeven van een volmacht om privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten slechts is toegestaan voor zover het regelmatig voorkomende rechtshandelingen betreft.

Artikel 8

Vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling genomen besluiten waarin mandaat, ondermandaat, volmacht of machtiging is verleend of doorgegeven aan functionarissen werkzaam bij onder een directoraat-generaal ressorterende directies en diensten waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling niet is voorzien, blijven van kracht voorzover zij niet strijdig zijn met het bepaalde bij of krachtens deze regeling, totdat op grond van deze regeling is voorzien in ondermandaat dan wel doorgifte van volmacht of machtiging of het betrokken besluit wordt ingetrokken.

Artikel 9

De Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2002 en de Algemene machtigingsregeling IND 2002 worden ingetrokken.

Artikel 10

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Deze regeling wordt aangehaald als: Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2005.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 12 mei 2005.
De Minister van Justitie, J.P.H. Donner.

Toelichting

Algemeen

In deze regeling wordt aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie de bevoegdheid verleend om namens de Minister van Justitie en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie besluiten te nemen (mandaat), privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten (volmacht) en andere handelingen te verrichten (machtiging). Daarnaast geeft deze regeling aan de secretaris-generaal de mogelijkheid om deze bevoegdheden door te geven aan hiërarchisch ondergeschikte ambtenaren.

Hiermee legt deze regeling de basis voor de bevoegdheid van daartoe aangewezen functionarissen om in de daartoe aangewezen gevallen naar buiten toe namens de bewindspersonen van Justitie op te treden. Deze externe functie moet worden onderscheiden van de interne organisatorische toedeling van verantwoordelijkheden, zoals deze tot uitdrukking is gebracht in de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005.

Ten opzichte van de Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2002, waarvoor de onderhavige regeling in de plaats treedt, zijn slechts wijzigingen en verbeteringen aangebracht van ondergeschikte aard. In verband met de totstandbrenging van de nieuwe Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005 wordt het wenselijk geacht de voor het ministerie geldende (onder)mandaatregelingen opnieuw vast te stellen.

Evenals in de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005 komt in de onderhavige regeling het ambtelijk hiërarchisch model, het zgn. SG/DG-model, tot uitdrukking. Dit model gaat uit van mandaatverhoudingen waarbij de minister mandaat verleent aan de secretaris-generaal, de secretaris-generaal aan de directeuren-generaal en de directeuren-generaal aan de directeuren. Een en ander laat overigens onverlet dat het formuleren van de Justitiebrede en gemeenschappelijke kaders en het bewaken dat de activiteiten en het beleid van de onderscheiden directoraten-generaal binnen die kaders blijven, een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de leden van de bestuursraad, die wordt gevormd door de secretaris-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal en de directeuren-generaal (zie art. 3, vierde lid, Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005). Daarbij spreekt het vanzelf dat ambtenaren de aan hen toegekende bevoegdheden en verantwoordelijkheden uitoefenen in het licht van de politieke verantwoordelijkheid van de minister. Evenzeer geldt dat zij, daar waar ook andere ambtenaren verantwoordelijkheden hebben, die anderen in de gelegenheid stellen hun verantwoordelijkheden inhoud te geven. Als gezegd betreft dit evenwel de intern-organisatorische verantwoordelijkheidsverdeling en gedragsregels binnen het ministerie.

De mandaatverlening aan de secretaris-generaal sluit aan op diens taak zoals deze is vastgelegd in het koninklijk besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal (Stb. 499): de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft, een en ander met inachtneming van de aanwijzingen van de minister.

De werkingssfeer van onderhavige regeling is gelijk aan die van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005. Dit betekent dat de regeling betrekking heeft op mandaat, volmacht en machtiging aan functionarissen die werkzaam zijn bij de dienstonderdelen, genoemd in artikel 2 van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005. In de verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan functionarissen buiten het ministerie, wordt in voorkomende gevallen afzonderlijk voorzien. Gelet op het voorgaande heeft deze regeling derhalve geen betrekking op de verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan functionarissen werkzaam bij het openbaar ministerie.

Nieuw ten opzichte van de oude regeling is dat de regeling ook betrekking heeft op mandaat, volmacht en machtiging op het terrein van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb). Dit nieuwe organisatieonderdeel is alleen wat betreft het beheer onder het Ministerie van Justitie geplaatst. De beleidsverantwoordelijkheid berust bij de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk. Dit betekent dat het in deze regeling aan de SG verstrekte mandaat en het daarop gebaseerde ondermandaat alleen betrekking heeft op de beheersmatige aspecten van de NCTb (personeel, huisvesting e.d.). Voor de overige, beleidsmatige aspecten (het nemen van beleidsbeslissingen op het terrein van terrorismebestrijding) verkrijgt de NCTb via een afzonderlijke regeling rechtstreeks mandaat van de Ministers van Justitie en de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk.

Op de mandaatverlening zijn de regels uit afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Deze regels zijn krachtens artikel 10:12 Awb van overeenkomstige toepassing op de verlening van volmacht en machtiging. Hetgeen in dit algemeen deel en de artikelgewijze toelichting wordt vermeld ten aanzien van mandaatverlening geldt mutatis mutandis derhalve ook voor de verlening van volmacht en machtiging, tenzij anders is aangegeven. Voor de verlening van volmacht zijn daarnaast in het bijzonder van belang de artikelen 32 van de Comptabiliteitswet 2001 en het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996. Krachtens artikel 32, vierde lid, Comptabiliteitswet 2001 kunnen privaatrechtelijke rechtshandelingen namens de minister worden verricht, indien de minister daartoe een algemene of bijzondere volmacht heeft verleend. Via de onderhavige regeling wordt een algemene volmacht gegeven aan de secretaris-generaal en wordt voorts de basis gelegd voor een stelsel van bijzondere volmachten.

Handelingen op basis van de via deze regeling (door)verleende mandaten, volmachten en machtigingen moeten uiteraard worden verricht met inachtneming van de specifieke procedures en voorschriften die daarvoor bestaan, zowel departementale als interdepartementale. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de regels die door de Minister van Financiën op grond van artikel 38 van de Comptabiliteitswet 2001 zijn gesteld omtrent het financieel beheer, het materieelbeheer en de administraties die ten behoeve van dat beheer worden bijgehouden en op de nadere voorschriften van de Minister van Financiën op grond van artikel 8 van het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996 met betrekking tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen namens de Staat.

Wezenskenmerk van mandaat is dat de mandaatgever, in dit geval de minister , bevoegd blijft de gemandateerde bevoegdheid uit te oefenen (art. 10:7 Awb). Een algemeen mandaat, waarvan hier sprake is, moet schriftelijk worden verleend en kan te allen tijde schriftelijk worden ingetrokken (art. 10:5 en 10:8 Awb). Verder kan de mandaatgever per geval of in het algemeen instructies geven ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid (art. 10:6 lid 1 Awb). De functionaris aan wie is gemandateerd, is verplicht om aan de mandaatgever op diens verzoek inlichtingen te verschaffen over de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid (art. 10:6 lid 2 Awb).

Ingevolge artikel 10:10 Awb moet een krachtens mandaat genomen besluit vermelden namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. In de van het Ministerie van Justitie afkomstige besluiten pleegt dit tot uitdrukking te worden gebracht door de volgende wijze van ondertekenen:

‘De Minister van Justitie, / De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

namens deze,

.......... (aanduiding “de secretaris-generaal” of een functionaris aan wie ondermandaat is verleend)

.......... (handtekening)

.......... (naam)’.

In gevallen waarin een daartoe aangewezen plaatsvervanger optreedt (vgl. art. 5 van de regeling), wordt dit in de ondertekening tot uitdrukking gebracht.

Van het hierboven bedoelde afdoeningsmandaat moet worden onderscheiden het in artikel 10:11 geregelde ondertekeningsmandaat, waarbij het bestuursorgaan wel zelf het besluit neemt, maar alleen de schriftelijke afdoening en ondertekening daarvan mandateert. Op deze figuur heeft de onderhavige regeling geen betrekking. De regeling laat overigens onverlet dat de bewindspersoon in bijzondere gevallen ondertekeningsmandaat kan verlenen.

De hiervoor genoemde regels zijn van overeenkomstige toepassing op ondermandaat en het doorgeven van volmacht en machtiging (vgl. art. 10:9 jo. 10:12 Awb).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Onderdeel b

De omschrijving van ‘mandaat’ sluit aan op de algemene definitie van dat begrip in artikel 10:1 Awb en is in deze regeling opgenomen om aan te duiden dat het namens de Minister of de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te nemen besluiten betreft. Ingevolge artikel 7 is de regeling ook van toepassing op volmacht en machtiging door of namens de minister of staatssecretaris. Waar in deze artikelsgewijze toelichting over ‘mandaat’ wordt gesproken, wordt tevens gedoeld op volmacht en machtiging.

Onderdeel c

De werkingssfeer van onderhavige regeling is gelijk aan die van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005. Dit betekent dat de regeling betrekking heeft op mandaat aan functionarissen die werkzaam zijn bij de dienstonderdelen, genoemd in artikel 2 van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005. In de verlening van mandaat aan functionarissen buiten het ministerie, wordt in voorkomende gevallen afzonderlijk voorzien. Gelet op het voorgaande heeft deze regeling derhalve geen betrekking op de verlening van mandaat aan functionarissen werkzaam bij het openbaar ministerie.

Artikel 2

In dit artikel wordt een algemeen afdoeningsmandaat verleend aan de secretaris-generaal op het gehele terrein van het ministerie. Ook de behandeling van klachten valt in beginsel onder dit mandaat, met dien verstande dat de afdoening van niet louter informatieve stukken aan de Nationale ombudsman aan de bewindspersoon is voorbehouden. Zoals reeds is aangegeven in het algemeen deel van deze toelichting, zijn voor de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding als ‘tot het ministerie behorende aangelegenheden’ slechts de beheersmatige aspecten te beschouwen, zodat het in deze regeling aan de SG gegeven mandaat en het op basis daarvan door de SG aan de NCTb te verlenen ondermandaat slechts op die aspecten betrekking hebben. Mandaat voor de overige, beleidsmatige aspecten vindt rechtstreeks aan de NCTb plaats op basis van een gezamenlijke mandaatregeling van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Afgezien van de in artikel 2 uitdrukkelijk vermelde bevoegdheidsvoorbehouden, behoren tot de aangelegenheden die door de bewindspersoon zelf moeten worden afgedaan in ieder geval de uitoefening van de bevoegdheden die krachtens artikel 10:3, tweede lid, Awb van mandaatverlening zijn uitgezonderd, te weten:

a. het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften;

b. het nemen van een besluit ten aanzien waarvan is bepaald dat het met versterkte meerderheid moet worden genomen of waarvan de aard van de voorgeschreven besluitvormingsprocedure zich anderszins tegen de mandaatverlening verzet;

c. het beslissen op een beroepschrift;

d. het vernietigen van of onthouden van goedkeuring aan een besluit van een ander bestuursorgaan.

Buiten de mandaatverlening aan de secretaris-generaal valt verder krachtens artikel 10:3, derde lid, Awb het beslissen op een bezwaarschrift indien de secretaris-generaal het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Uit de aard van de bevoegdheid volgt uiteraard ook dat aan de bewindspersoon de bevoegdheid blijft voorbehouden om te beslissen op een bezwaarschrift tegen een besluit dat door de bewindspersoon zelf is genomen.

Voorts kunnen ook krachtens andere wetgeving specifieke onderwerpen van mandaatverlening zijn uitgezonderd (vgl. art. 10:3, eerste lid, Awb).

Amice-brieven (blauwe brieven) aan andere leden van het kabinet plegen eveneens door de minister zelf te worden afgedaan. Ook brieven aan andere autoriteiten in binnen- of buitenland, gelijk in rang of hoger in rang dan een minister zullen als regels door de minister zelf behoren te worden afgedaan.

Daarnaast zijn in het artikel uitdrukkelijk nog enkele algemeen gebruikelijke bevoegdheidsvoorbehouden neergelegd. Bij onderdeel d kan worden opgemerkt dat correspondentie met betrekking tot administratiefrechtelijke procedures buiten het bevoegdheidsvoorbehoud valt, aangezien die stukken niet zijn gericht tot de vice-president van de Raad van State.

Opgemerkt wordt nog dat ten aanzien van de in dit artikel genoemde stukken waarvoor een bevoegdheidsvoorbehoud geldt, in bijzondere gevallen door de minister wel aan de (plv.) secretaris-generaal zgn. ondertekeningsmandaat kan worden verleend, mits wettelijke voorschriften of de aard van de bevoegdheid zich hiertegen niet verzetten (zie art. 10:11 Awb).

Artikel 3

In artikel 10:9 Awb is bepaald dat de mandaatgever kan toestaan dat ondermandaat wordt verleend. Ook op het ondermandaat zijn de regels van afdeling 10.1.2 Awb van toepassing. In het eerste lid wordt met het oog hierop aan de secretaris-generaal toestemming gegeven om ondermandaat te verlenen aan drie categorieën van ambtenaren.

Het ondermandaat aan de plaatsvervangend secretaris-generaal houdt verband met de omstandigheid dat, anders dan bij de plaatsvervangers van de directeuren-generaal en de directeuren het geval is, door de secretaris-generaal aan de plaatsvervangend secretaris-generaal een aantal zelfstandige taken is opgedragen ten aanzien van door de secretaris-generaal aangewezen dienstonderdelen die rechtstreeks onder de secretaris-generaal ressorteren (zie art. 4, tweede lid, Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005). Ten aanzien van die taken kan de secretaris-generaal ondermandaat verlenen tot het nemen van besluiten.

Het ondermandaat aan de in onderdeel c genoemde restcategorie betreft in het bijzonder de uitoefening van bevoegdheden door de hoofden van de rechtstreeks onder de secretaris-generaal ressorterende dienstonderdelen (zie art. 2, onderdeel a, van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005).

Krachtens het tweede lid kunnen ondermandaten nog verder in de ambtelijke hiërarchie worden doorverleend. Feitelijk betekent dit dat een directeur-generaal en de plaatsvervangend secretaris-generaal ondermandaat kunnen (door)verlenen aan de onder hen ressorterende directeuren. Voor zover gewenst, kan vanuit het directeursniveau vervolgens verdere doorverlening plaatsvinden naar het niveau van hoofden van bureaus, sectoren, afdelingen e.d. Bij elke doorverlening kunnen door de doorverlenende functionaris bepaalde bevoegdheidsvoorbehouden worden gemaakt. Daarbij is het ook mogelijk de doorverlening tot specifiek omschreven handelingen te beperken, zodat dan dus sprake is van mandaat voor een bepaald geval (bijzonder mandaat). Als regel zal op het niveau van de door de plaatsvervangend secretaris-generaal c.q. de directeur-generaal vastgestelde mandaatregeling de specifieke begrenzingen van de doorverlening van bevoegdheden worden bepaald.

Artikel 4

Dit artikel betreft zgn. personeelsmandaat. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Algemene Rijksambtenarenreglement (ARAR) dient de minister een hoofd van dienst aan te wijzen. Met het oog daarop wordt in het onderhavige artikel de secretaris-generaal aangewezen als hoofd van dienst ten aanzien van de directeuren-generaal, de plaatsvervangend secretaris-generaal en de hoofden/directeuren van de rechtstreeks onder de SG ressorterende dienstonderdelen die niet direct worden aangestuurd door de plaatsvervangend SG. Met het oog op deze laatste groep is een verwijzing opgenomen naar het Taak- en bevoegdheidsbesluit plv. secretaris-generaal Justitie, dat door de SG is vastgesteld krachtens artikel 3, tweede lid, tweede volzin, van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005. In artikel 2 van dat besluit is vastgelegd dat de plv. secretaris-generaal is belast met de directe aansturing van de directeuren de directie Financieel-Economische Zaken, de directie Personeel en Organisatie, de directie Informatisering, de Departementale Auditdienst, de directie Bedrijfsvoering en Ondersteuning Bestuursdepartement, de Gemeenschappelijke Beheerorganisatie, de projectdirectie Inkoop, Huisvesting en milieu en de Programmaorganisatie Vernieuwing HRM Justitie.

In de aanwijzing van hoofden van dienst ten aanzien van functionarissen onder het hiërarchisch niveau van de (plaatsvervangend) secretaris-generaal zal nader worden voorzien op grond van daartoe verleend ondermandaat.

Artikel 5

Zoals reeds in artikel 3, tweede lid, van de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005 is vastgelegd, wordt de secretaris-generaal bij afwezigheid volledig vervangen door de plaatsvervangend secretaris-generaal.

In het onderhavige artikel wordt in het verlengde hiervan uitdrukkelijk geregeld dat indien ook de plaatsvervangend secretaris-generaal afwezig is, een directeur-generaal bevoegd is. De voorziening houdt in dat de directeur-generaal die het langst in functie is als plaatsvervanger optreedt. Indien ook deze directeur-generaal afwezig is, is die directeur-generaal bevoegd die op één na het langst in functie is, enz. De aldus bevoegde directeur-generaal ondertekent als ‘loco secretaris-generaal’.

Artikel 6

Van verleende (onder)mandaten, volmachten en machtigingen worden door de desbetreffende directoraten-generaal en wat de rechtstreeks onder de secretaris-generaal ressorterende dienstonderdelen betreft door de directie Personeel en Organisatie registers op functienaam bijgehouden. Wat volmachten betreft, wordt hiermee uitvoering gegeven aan de daartoe in artikel 1, vierde lid, van het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen 1996 strekkende verplichting.

Artikel 7

Via deze schakelbepaling wordt bewerkstelligd dat de regeling niet alleen betrekking heeft op mandaat, maar ook op volmacht en machtiging (vgl. art. 10:12 Awb). Ter wille van de leesbaarheid is gekozen voor de figuur van een schakelbepaling.

Artikel 8

Deze overgangsbepaling beoogt bestaande (onder)mandaten, volmachten en machtigingen die zijn verleend aan functionarissen onder het niveau van directeuren in stand te laten totdat terzake een op basis van de nieuwe mandaatregeling vastgestelde voorziening is getroffen of is besloten tot intrekking van het desbetreffende (onder)mandaat c.q. de desbetreffende volmacht of machtiging.

Artikel 9

De onderhavige regeling treedt in de plaats van de mandaatregeling uit 2002, die derhalve wordt ingetrokken. Tevens wordt de Algemene machtigingsregeling IND 2002 ingetrokken. Het mandaat van de IND loopt voortaan uitsluitend via de reguliere lijn van SG, DGIAV en IND. Daarom is een zelfstandige regeling voor de IND niet meer opportuun. De onderhavige mandaatregeling omvat ook het mandaat dat tot nu toe in de Algemene machtigingsregeling IND 2002 was geregeld.

De Minister van Justitie,

J.P.H. Donner

Naar boven