Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (2005/22)

Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 26 april 2005, nr. 2005/22, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);

Besluit:

Artikel I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf A5/5.3.3.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

5.3.3.7 Bewaring van gemeenschapsonderdanen

De burger van de Unie wordt geacht gemeenschapsonderdaan te zijn in de zin van artikel 1, onder e, Vreemdelingenwet en wordt daarmee geacht recht op toegang en verblijf in en buiten de zogenoemde vrije termijn te hebben.

Daarom wordt hij geacht rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder i, dan wel e, Vreemdelingenwet te hebben, zolang en indien het onderzoek door de Minister naar de analoog toe te passen beperkingen en voorwaarden van Richtlijn 90/364/EEG niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State d.d. 7 juli 2003, JV 2003, 431).

Indien de burger van de Unie geen of niet langer verblijf beoogt als werkzoekende, (voormalig) economisch actieve, verrichter of ontvanger van diensten, student of economisch niet-actieve, noch ook als familielid van een burger van de Unie die rechtmatig verblijf heeft, en hij tenslotte ook niet voldoet aan de voorwaarden van de Richtlijn 90/364/EEG, is de vreemdeling in beginsel geen gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, onder e, Vreemdelingenwet en heeft hij geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder i dan wel e, Vreemdelingenwet.

Voorwaarden en beperkingen in de zin van de Richtlijn 90/364/EEG zijn dat de vreemdeling voor zichzelf (en voor zover van toepassing zijn familieleden) een ziektekostenverzekering heeft die alle risico’s in het gastland dekt, en over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.

Een gemeenschapsonderdaan kan slechts in bewaring worden gesteld indien de Minister een besluit op grond van richtlijn 64/221 EG heeft genomen, waarmee het verblijfsrecht van de vreemdeling is beëindigd of aan hem is ontzegd op grond van het feit dat de gemeenschapsonderdaan door zijn persoonlijk gedrag een actuele bedreiging van de openbare orde vormt én de vertrektermijn met een beroep op dringende redenen wordt verkort tot nul dagen, dat wil zeggen met toepassing van artikel 8.13, vierde lid, Vreemdelingenbesluit.

Indien de vertrektermijn daarbij niet is verkort, dient de Minister, in geval betrokkene een actuele bedreiging vormt in vorenbedoelde zin, in geval van tijdig bezwaar, op grond van artikel 1.5 Vreemdelingenbesluit advies in te winnen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, alvorens een beslissing op het bezwaar wordt genomen. Zolang de Minister niet op dat bezwaar heeft beslist, blijft uitzetting ingevolge artikel 8.13, derde lid, Vreemdelingenbesluit achterwege en kan de gemeenschapsonderdaan, bij gebreke van zicht op uitzetting, niet in vreemdelingenbewaring worden gesteld of gehouden.

Ten slotte kan ten aanzien van een vreemdeling die stelt de nationaliteit van een lidstaat te hebben, maar geen geldige identiteitskaart of geldig paspoort toont en evenmin op andere wijze ondubbelzinnig (zonder enige twijfel) zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen, als regel niet worden vastgesteld dat hij burger van de Unie is, noch ook dat hij gemeenschapsonderdaan is en kan hij in bewaring worden gesteld.

Indien de vreemdeling gedurende de bewaring alsnog een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort van een lidstaat toont, dan wel op andere wijze ondubbelzinnig zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen, geldt voor hem alsnog het bovenstaande.

B

Paragraaf B10/2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.4 Aantonen identiteit en nationaliteit van een lidstaat

Om met succes beroep te kunnen doen op het EG-Verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, dienen EU/EER onderdanen of Zwitserse onderdanen een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort over te leggen (conform bijlage 2 Voorschrift Vreemdelingen) dan wel op andere wijze ondubbelzinnig (zonder enige twijfel) hun identiteit en nationaliteit aan te tonen.

De identiteitskaart of het paspoort dient overeenkomstig de wetgeving in de Lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, te zijn verstrekt. Hierop dient de nationaliteit van de onderdaan van de Lidstaat te zijn vermeld. Het enkele verlopen van de identiteitskaart of paspoort gedurende het rechtmatig verblijf in Nederland leidt niet tot verblijfsbeëindiging.

De vreemdeling, die reeds in Nederland verblijft en stelt rechten te ontlenen aan het EG-Verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, maar geen geldige identiteitskaart of een geldig paspoort heeft overgelegd noch op andere wijze ondubbelzinnig zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond, wordt alsnog in de gelegenheid gesteld om dit over te leggen. Hiervoor dient een redelijke termijn te worden gegeven van twee weken.

Indien de vreemdeling hieraan geen gevolg geeft, is niet vastgesteld dat hij gemeenschapsonderdaan is in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet. Hij verblijft daarmee niet rechtmatig in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet in Nederland. Op grond van artikel 61, eerste lid, Vreemdelingenwet dient de vreemdeling met inachtneming van artikel 62 Vreemdelingenwet Nederland uit eigen beweging te verlaten. Wanneer hij dat niet doet, kan hij ingevolge artikel 63 Vreemdelingenwet worden uitgezet door of namens de Minister.

Artikel II

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst.

Rijswijk, 26 april 2005.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze,
het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, P.W.A. Veld.

TOELICHTING BIJ WIJZIGING 2005/22

Algemeen

Bij uitspraak van 17 februari 2005 in de zaak ‘Oulane’, C-215/03, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat de verplichting een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart over te leggen, in de eerste plaats tot doel heeft de oplossing van problemen in verband met het bewijs van het verblijfsrecht voor de burgers en de nationale autoriteiten te vereenvoudigen, en in de tweede plaats vast te leggen welke voorwaarden een lidstaat de betrokkenen maximaal mag opleggen voor de erkenning van hun verblijfsrecht. De overlegging van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort ten bewijze van de hoedanigheid van gemeenschapsonderdaan vormt immers een administratieve formaliteit die er enkel toe strekt, de nationale autoriteiten een recht te doen vaststellen dat rechtstreeks uit de hoedanigheid van de betrokken persoon voortvloeit.

In dit licht mag een lidstaat voor de erkenning van het verblijfsrecht van een ontvanger van diensten die onderdaan is van een andere lidstaat niet verlangen dat die onderdaan een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, wanneer het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen kan worden geleverd.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

namens deze,

het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst,

P.W.A. Veld

Naar boven