Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (nr. 2005/18)

Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 april 2005, nummer 2005/18, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);

Besluit:

Artikel I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf B1/1.1.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

1.1.5

Afgifte machtiging tot voorlopig verblijf

De machtiging tot voorlopig verblijf wordt afgegeven door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland. De machtiging tot voorlopig verblijf kan slechts worden afgegeven na voorafgaande machtiging door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Deze machtiging is zes maanden geldig te rekenen vanaf de datum van dagtekening van het bericht van de Minister van Buitenlandse Zaken om een machtiging tot voorlopig verblijf te verstrekken. Binnen die zes maanden moet de vreemdeling de machtiging in ontvangst hebben genomen. Indien de vreemdeling zich niet binnen zes maanden bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging heeft vervoegd voor de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, zal een nieuwe aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf moeten worden ingediend. Indien de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf plaats heeft gevonden binnen die zes maanden, heeft de vreemdeling vervolgens zes maanden de tijd om vanaf datum afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf naar Nederland te reizen.

Alvorens de ambassade tot afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf overgaat, vindt een identiteitscontrole plaats. Betrokkene dient zijn identiteit genoegzaam aan te tonen.

B

Paragraaf B2/4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.5

Gelegaliseerde akten

De (ongehuwde) burgerlijke staat wordt aangetoond met officiële gelegaliseerde bescheiden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in paragraaf B2/12 van toepassing is. Dat is ook het geval indien de vreemdeling zich erop beroept dat aan alle voorwaarden van artikel 3.13 t/m 3.22 Vreemdelingenbesluit wordt voldaan. De verblijfsvergunning wordt niet op grond van een relatie verleend indien de (ongehuwde) burgerlijke staat niet is aangetoond.

Het, indien nodig gelegaliseerde, bewijsstuk van ongehuwd zijn mag niet ouder zijn dan zes maanden na afgifte door de daartoe bevoegde autoriteiten. De regel dat een verklaring van ongehuwd zijn niet ouder mag zijn dan zes maanden wordt ook door de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand gehanteerd. De termijn van zes maanden wordt gezien als een redelijke termijn waarbinnen men wordt geacht niet (opnieuw) in het huwelijk te zijn getreden.

Uiteraard wordt een bewijs van ongehuwd zijn dat minder dan zes maanden oud is in geval van contra-indicaties niet geaccepteerd. Hierbij valt te denken aan de situatie dat een vier maanden oud bewijs van ongehuwd zijn, wordt overgelegd en een echtscheidingsakte waaruit blijkt dat een huwelijksontbinding binnen die vier maanden heeft plaatsgevonden.

C

Paragraaf B2/12.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

12.1

Inleiding

Officiële en gelegaliseerde bescheiden waarborgen dat de vreemdeling die op grond van een bepaalde staat een verblijfsvergunning voor Nederland krijgt, ook daadwerkelijk die staat bezit. Het gaat hierbij om ondermeer geboorteakten, huwelijksakten, akten waarmee de ongehuwde staat wordt aangetoond, bewijzen van echtscheiding en bescheiden omtrent gezagsvoorzieningen.

Daarnaast waarborgen officiële en gelegaliseerde bescheiden dat de gegevens die bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de korpschef, de GBA en de verschillende andere overheidsdiensten bekend zijn, juist en eensluidend zijn. Derhalve wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet ingewilligd, indien de vreemdeling de daarvoor benodigde gelegaliseerde documenten betreffende de staat van personen niet heeft overgelegd.

De vreemdeling dient zich hiervoor hetzij persoonlijk, hetzij via familieleden of kennissen, te wenden tot de daartoe bevoegde autoriteiten van het land van herkomst. In de meeste gevallen zal dit het Ministerie van Buitenlandse Zaken van dat land zijn. Vervolgens dient het stuk te worden gelegaliseerd door de voor dat land bevoegde Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging.

D

Paragraaf B2/12.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

12.2

Hoofdregel

Als beleidsregel geldt dat de staat van personen wordt aangetoond aan de hand van officiële gelegaliseerde bescheiden. Indien niet-gelegaliseerde documenten worden overgelegd, dienen deze alsnog te worden gelegaliseerd. De vreemdeling draagt zorg voor legalisatie van buitenlandse stukken betreffende de staat van personen. Dat is ook het geval indien de vreemdeling zich er op beroept aanspraak te ontlenen aan artikel 3.13 t/m 3.22 Vreemdelingenbesluit of artikel 3.23 Vreemdelingenbesluit. Het gaat daarbij om een beleidsregel omtrent de vaststelling van feiten.

Legalisatie kan slechts strekken tot de bevestiging door de eigen autoriteiten en de acceptatie hiervan door de Nederlandse autoriteiten van de formele echtheid van een document en biedt geen uitsluitsel omtrent de juistheid van de inhoud van het document.

Indien er gerede aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van de ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek. De termijn van het nemen van een beslissing wordt met een termijn van maximaal zes maanden opgeschort.

Op de hoofdregel dat buitenlandse bescheiden met betrekking tot de staat van personen moeten worden gelegaliseerd alvorens zij kunnen dienen als basis voor besluitvorming, bestaan de nodige uitzonderingen.

Deze uitzonderingen zijn gebaseerd op de circulaire van de Staatssecretaris van Justitie (mede namens de Ministers van Buitenlandse Zaken en Grote Steden- en Integratiebeleid) van 12 januari 2000 (kenmerk 5001966/99/6).

E

Paragraaf B2/12.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

12.5

Bewijsnood

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan voorts worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer er in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

Om een dergelijke bewijsnood te kunnen aannemen is vooraf overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken noodzakelijk door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Indien betrokkene stelt geen documenten te kunnen overleggen, maar ingevolge de circulaire inzake legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen wel gelegaliseerde documenten dient te overleggen, verzoekt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het ministerie van Buitenlandse Zaken om nadere informatie ter zake.

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stelt op grond van de door het ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekte informatie vast of de door betrokkene overgelegde documenten alsnog kunnen worden gelegaliseerd. Indien dit niet het geval is, wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeeld of er sprake is van bewijsnood, alvorens zij beslist op de aanvraag.

Indien dit niet het geval is wordt de vreemdeling verzocht alsnog zorg te dragen voor de legalisatie van de overgelegde documenten.

Indien wel sprake is van bewijsnood, kan de afstammingsrelatie middels DNA-onderzoek worden aangetoond. Indien door middel van het DNA-onderzoek de afstammingsrelatie is aangetoond, kan de vrijstelling worden verleend.

Indien DNA-onderzoek niet mogelijk is kan in een situatie van bewijsnood ook gebruik worden gemaakt van identificerende vragen.

F

Paragraaf B3/4.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.2.1

Aanmelding en procedure verband houdende met de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf als buitenlands pleegkind

Aanmelding

Het kind dient zich binnen drie dagen na aankomst in Nederland aan te melden bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar het woon- of verblijfplaats heeft (Artikel 4.47 dan wel artikel 4.49 Vreemdelingenbesluit).

Plaats van indiening van de aanvraag

Ter indiening van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd dient het kind zich te vervoegen bij de burgemeester van de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft. Deze stelt de aspirant-pleegouders in de gelegenheid ten behoeve van het kind een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (model M35-A) in te dienen.

De aspirant-pleegouders verstrekken bij het indienen van de aanvraag de gegevens en bescheiden behorende bij de voorwaarden als vermeld onder 4.1. Het betreft:

• een ten behoeve van het kind in het land van herkomst afgegeven medische verklaring. Indien uit die verklaring niet blijkt dat het kind voor zover dat op grond van zijn nationaliteit niet is vrijgesteld van een onderzoek naar tuberculose aan de luchtwegen - met goed gevolg een onderzoek op tuberculose heeft doorstaan, dan dient het kind alsnog (bereid te zijn) een onderzoek naar en/of de behandeling van tuberculose aan de ademhalingsorganen te ondergaan. Daartoe wordt de bij het aanvraagformulier gevoegde bijlage ‘TBC verklaring’ ondertekend;

• de instemmingverklaring van de ouders of wettelijk vertegenwoordigers van het kind dan wel van de autoriteiten in het land van herkomst waaruit blijkt dat deze instemmen met het verblijf van het kind in het gezin van de aspirant-pleegouders;

• een schriftelijke motivering van de bijzondere omstandigheden van het kind of die van de familieleden in het land van herkomst, waaruit blijkt dat het kind niet of bezwaarlijk kan worden verzorgd door familieleden die in het land van herkomst wonen.

• bescheiden waaruit blijkt dat de aspirant-pleegouders duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikken;

• een volledige ingevulde garantverklaring (model M47).

De gevraagde officiële buitenlandse bescheiden dienen gelegaliseerd te zijn (zie hoofdstuk B2).

Na onderzoek zal, met inachtneming van de relevante omstandigheden op de aanvraag worden beslist.

Zo nodig wint het Hoofd van de Visadienst dan wel de Minister van Justitie aanvullende gegevens in bij de raad voor de kinderbescherming omtrent de geschiktheid van de aspirant pleegouders voor de verzorging en opvoeding van het kind.

Artikel II

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst en werkt terug tot en met 8 september 2004.

Rijswijk, 14 april 2005.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze,
het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, P.W.A. Veld.

TOELICHTING BIJ WIJZIGING 2005/18

A

B1/1.1.5 Afgifte machtiging tot voorlopig verblijf

Gelet op de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 10 november 2004 de Aanwijzing probleemlanden heeft ingetrokken (Staatscourant 217) is de grond voor het “Besluit Identiteitsvaststelling bij afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordigingen in probleemlanden”(Staatscourant nr. 113, 15 juni 2001) komen te vervallen. Gevolg hier van is dat de laatste alinea van B1/1.1.5 van de Vreemdelingencirculaire komt te vervallen.

B, C, D, E, F

B2/4.5 Gelegaliseerde akten, B2/12.1 Inleiding, B2/12.2 Hoofdregel, B12.5/Bewijsnood en B3/4.2.1 Aanmelding en procedure verband houdende met de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf als buitenlands pleegkind

Op 8 september 2004 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in twee beroepszaken betreffende legalisatie en verificatie (zaaknummers 200304168/1 en 200303055/1). In deze uitspraken is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat legalisatie noch verificatie aan te merken is als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De Afdeling wijst er voorts op dat in de internationale rechtspraak onder legalisatie van buitenlandse openbare akten uitsluitend wordt verstaan de formaliteit waarbij een bevestigende verklaring wordt afgegeven omtrent de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het document heeft gehandeld en, in het voorkomende geval, de identiteit van het zegel of de stempel op het document. Legalisatie kan dan ook slechts strekken tot bevestiging van de formele echtheid van een document, niet tot het bieden van uitsluitsel omtrent de juistheid van de inhoud ervan.

In geval een gelegaliseerd document wordt aangeboden en er is sprake van gerede twijfel over de inhoud van het document, dan kan aan de Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst van het document een verzoek worden gedaan om de inhoud van het document te verifiëren. Aan de hand van de uitkomsten van dat verificatieonderzoek kan worden beoordeeld of het document als bewijsstuk kan dienen voor het door de houder beoogde doel.

De uitspraken zijn niet alleen van betekenis voor beide zaken waarop de uitspraken betrekking hebben, maar ook voor het legalisatie- en verificatiebeleid dat sinds 1996 wordt gevoerd met betrekking tot brondocumenten afkomstig uit de Dominicaanse Republiek, Ghana, India, Nigeria en Pakistan. In dat jaar is door de minister van Buitenlandse Zaken een aanwijzing vastgesteld waarmee bovengenoemde landen als probleemlanden op het gebied van het schriftelijke bewijs werden aangewezen. Aan deze aanwijzing lag de bevinding ten grond dat – onder meer – uit deze landen veel documenten werden aangeboden die vals of vervalst bleken of waarover twijfel bestond omtrent de juistheid van de inhoud. In de Aanwijzing werd vastgelegd dat de inhoud van brondocumenten uit deze landen in alle gevallen geverifieerd diende te worden alvorens de desbetreffende Nederlandse vertegenwoordiging tot legalisatie van die brondocumenten kon overgaan. In de Staatscourant van 10 november 2004 (nr. 217/pag. 17) is de Aanwijzing probleemlanden ingetrokken.

De consequentie van de uitspraken van de Afdeling is dat het legaliseren van brondocumenten niet meer afhankelijk mag worden gesteld van de uitkomst van het verificatieonderzoek. Legalisatie zal derhalve slechts plaats kunnen vinden op basis van een oordeel over de formele echtheid van een document. Indien aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, zal er aan de hand van de ter beschikking staande gegevens worden besloten of het document zal worden doorgeleid naar de minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

namens deze,

het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst,

P.W.A. Veld

Naar boven