Regeling uitkeringen cultuurbereik 2005–2008

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 april 2005, nr. WJZ/2005/11620 (8165), houdende nadere regels over de verstrekking van specifieke uitkeringen in het kader van cultuurbereik, beeldende kunst en vormgeving en cultuureducatie primair onderwijs (Regeling uitkeringen cultuurbereik 2005–2008)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 5, 43, tweede lid, en 48 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. aanvrager: een college van burgemeester en wethouders van een gemeente of een college van gedeputeerde staten van een provincie;

b. gemeente: Alkmaar, Almere, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Breda, Delft, Den Bosch, Den Haag, Dordrecht, Ede, Eindhoven, Emmen, Enschede, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heerlen, Hengelo, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg, Utrecht, Zaanstad, Zoetermeer of Zwolle;

c. minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

d. primair onderwijs: onderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra;

e. school: een school in de zin van de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra;

f. uitkering: een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 3, eerste, tweede of derde lid.

Artikel 2

De minister kan van deze regeling afwijken, mits de beschikking waarbij een uitkering wordt verstrekt, de afwijking nadrukkelijk vermeldt.

Artikel 3

1. De minister kan voor de periode 2005–2008 aan een gemeente of een provincie een specifieke uitkering verstrekken voor het in die gemeente of provincie te voeren beleid ten aanzien van cultuurbereik.

2. De minister kan voor de periode 2005–2008 aan de gemeenten Amsterdam, Arnhem, Breda, Den Bosch, Den Haag, Eindhoven, Enschede, Groningen, Leeuwarden, Maastricht, Rotterdam, Tilburg, Utrecht, Zwolle of provincies specifieke uitkeringen verstrekken voor het in die gemeente of provincie te voeren beleid ten aanzien van beeldende kunst en vormgeving.

3. De minister kan voor de jaren 2005 en 2006 aan een gemeente of een provincie een specifieke uitkering verstrekken voor het in die gemeente of provincie te voeren beleid ten aanzien van cultuureducatie in het primair onderwijs.

Artikel 4

De uitkering bestaat uit een bedrag voor de door de minister in de beslissing tot toekenning van een uitkering aangeduide doelen.

Artikel 5

1. Onverminderd artikel 41, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, omvat de aanvraag voor een uitkering:

a. een analyse van de gemeentelijke of provinciale infrastructuur op het gebied van cultuurbereik, beeldende kunst en vormgeving of cultuureducatie in het primair onderwijs binnen de gemeente of provincie;

b. een opsomming van keuzes op basis van de analyse, bedoeld in onderdeel a, die past binnen het gemeentelijke of provinciale beleid in de uitkeringsperiode ten aanzien van cultuurbereik, beeldende kunst en vormgeving of cultuureducatie in het primair onderwijs;

c. een beschrijving van de beoogde meetbare doelstellingen die passen in de gemeentelijke of provinciale context die voortkomen uit de keuzelijst, bedoeld in onderdeel b, en die tevens een bijdrage leveren aan het bereiken van de rijksbrede doelstelling, bedoeld in:

1°. het Beleidskader Actieplan Cultuurbereik 2005–2008, bedoeld in de bijlage bij Kamerstukken II 2003/04, 29200 VIII, nr. 133,

2°. het Beleidskader Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving 2005–2008, bedoeld in de bijlage bij Kamerstukken II 2003/04, 29200 VIII, nr. 133, of

3°. de Afspraak tussen de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het bestuur van het Interprovinciaal Overleg en het bestuur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over Cultuureducatie Primair Onderwijs, bedoeld in de bijlage bij Kamerstukken II 2003/04, 29200 VIII, nr. 133;

d. de omschrijving van de wijze waarop en de lijst van indicatoren waaraan de gemeente of provincie de doelstellingen gaan meten;

e. een meerjarenbegroting overeenkomstig het als bijlage I bij deze regeling gevoegde model.

2. Indien de aanvraag een uitkering als bedoeld in artikel 3, derde lid, betreft, geeft de aanvrager tevens aan hoe gestimuleerd wordt dat:

a. passende cultuureducatieve activiteiten beschikbaar komen, en

b. netwerken van scholen en culturele instellingen tot stand worden gebracht.

3. Indien de aanvrager een college van gedeputeerde staten is, geeft het college in de aanvraag voor een uitkering als bedoeld in artikel 3, derde lid, tevens aan hoe het college zorg gaat dragen voor de bovenlokale coördinatie, bemiddeling en afstemming tussen vraag en aanbod.

Artikel 6

1. Onverminderd artikel 4, eerste en tweede lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen weigert de minister aan:

a. de desbetreffende gemeente of provincie een uitkering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, te verstrekken als de eigen bijdrage van deze gemeente of provincie lager is dan deze uitkering;

b. Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Eindhoven, Enschede, Groningen, Maastricht, Rotterdam en Utrecht een uitkering als bedoeld in artikel 3, tweede lid, te verstrekken als de eigen bijdrage van deze gemeente lager is dan deze uitkering;

c. de desbetreffende provincie een uitkering als bedoeld in artikel 3, tweede lid, te verstrekken als de eigen bijdrage van deze provincie lager is dan deze uitkering minus het bedrag dat deze provincie besteedt in samenwerking met een of meer gemeenten.

d. de desbetreffende gemeente of provincie een uitkering, bedoeld in artikel 3, derde lid, te verstrekken als de financiële inzet in het jaar 2005 en 2006 van deze gemeente of provincie op het gebied van aanbod, ondersteuning en bemiddeling ten behoeve van cultuureducatie voor het primair onderwijs lager is dan de financiële inzet in 2004.

2. Onder gemeenten in het eerste lid, onderdeel c, worden ook andere gemeenten verstaan dan de gemeenten, genoemd in artikel 1, onderdeel b.

Artikel 7

1. De minister betaalt een voorschot van één vierde deel van de uitkering, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, in de maand juni van het desbetreffende jaar waarvoor het voorschot is bestemd.

2. De minister betaalt in de maand juni van 2005 een voorschot op de uitkering, bedoeld in artikel 3, derde lid, van € 1,– vermenigvuldigd met het door de scholen opgegeven aantal leerlingen dat op 1 oktober 2004:

a. binnen de desbetreffende gemeente primair onderwijs volgt, of

b. binnen de desbetreffende provincie primair onderwijs volgt minus het aantal leerlingen dat primair onderwijs volgt binnen een gemeente die in deze provincie ligt.

3. De minister betaalt in de maand juni van 2006 een voorschot op de uitkering, bedoeld in artikel 3, derde lid, van € 1,50 vermenigvuldigd met het door de scholen opgegeven aantal leerlingen dat op 1 oktober 2005:

a. binnen de desbetreffende gemeente primair onderwijs volgt, of

b. binnen de desbetreffende provincie primair onderwijs volgt minus het vastgestelde aantal leerlingen dat primair onderwijs volgt binnen een gemeente die in deze provincie ligt.

Artikel 8

De uitkering, bedoeld in artikel 3, eerste lid, bedraagt ten hoogste:

 

2005–2008

Alkmaar

297.496

Almere

538.796

Amersfoort

419.672

Amsterdam

3.341.428

Apeldoorn

492.996

Arnhem

448.052

Breda

523.972

Delft

302.356

Den Haag

2.121.196

Dordrecht

378.272

Ede

333.140

Eindhoven

657.668

Emmen

342.056

Enschede

483.572

Groningen

566.256

Haarlem

464.600

Haarlemmermeer

401.572

Heerlen

295.532

Hengelo

255.984

Den Bosch

422.260

Leeuwarden

288.624

Leiden

375.820

Maastricht

387.468

Nijmegen

497.788

Rotterdam

2.707.500

Tilburg

628.236

Utrecht

1.219.728

Zaanstad

441.648

Zoetermeer

360.504

Zwolle

350.200

  

Drenthe

1.181.556

Flevoland

597.024

Friesland

1.739.004

Gelderland

4.442.548

Groningen

1.249.132

Limburg

2.917.188

Noord Brabant

5.374.120

Noord Holland

4.229.028

Overijssel

2.402.740

Utrecht

2.397.588

Zeeland

1.196.940

Zuid Holland

6.113.004

Artikel 9

De uitkering, bedoeld in artikel 3, tweede lid, bedraagt ten hoogste:

 

2005–2008

Amsterdam

10.408.696

Arnhem

1.497.280

Breda

470.912

Den Haag

6.607.616

Eindhoven

2.197.780

Enschede

1.615.988

Groningen

1.892.300

Den Bosch

379.500

Leeuwarden

259.396

Maastricht

1.294.836

Rotterdam

8.433.976

Tilburg

564.616

Utrecht

3.799.504

Zwolle

314.736

  

Drenthe

1.022.172

Flevoland

762.008

Friesland

1.166.676

Gelderland

3.868.644

Groningen

838.024

Limburg

2.155.372

Noord Brabant

3.605.424

Noord Holland

3.914.180

Overijssel

1.783.704

Utrecht

1.890.060

Zeeland

803.008

Zuid Holland

5.051.744

Artikel 10

1. De minister stelt het bedrag van de uitkering, bedoeld in artikel 3, derde lid, voor de desbetreffende gemeente vast aan de hand van de volgende formule: A = B נ€ 1,– + C נ€ 1,50.

2. De minister stelt het bedrag van de uitkering, bedoeld in artikel 3, derde lid, voor de desbetreffende provincie vast aan de hand van de volgende formule: A = (D – B) נ€ 1,– + (E – C) נ€ 1,50.

3. In de formule als bedoeld in het eerste en tweede lid is:

A: het bedrag van de uitkering, bedoeld in artikel 3, derde lid;

B: het door de scholen opgegeven aantal leerlingen dat binnen de desbetreffende gemeente primair onderwijs volgt op 1 oktober 2004;

C: het door de scholen opgegeven aantal leerlingen dat binnen de desbetreffende gemeente primair onderwijs volgt op 1 oktober 2005;

D: het door de scholen opgegeven aantal leerlingen dat binnen de desbetreffende provincie primair onderwijs volgt op 1 oktober 2004;

E: het door de scholen opgegeven aantal leerlingen dat binnen de desbetreffende provincie primair onderwijs volgt op 1 oktober 2005.

Artikel 11

De rapportage over de naleving van de uitkeringsbepalingen, bedoeld in de artikelen 45 en 47 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, geschiedt overeenkomstig de volgende bijlagen bij deze regeling:

a. bijlage II, Controleprotocol;

b. bijlage III, Model accountantsverklaring;

c. bijlage IV, Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Actieplan Cultuurbereik;

d. bijlage V, Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving;

e. bijlage VI, Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Cultuureducatie Primair Onderwijs;

f. bijlage VII, Model financiële verantwoording gemeenten en provincies Actieplan Cultuurbereik en gemeenten Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving;

g. bijlage VIII, Model financiële verantwoording provincies Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving;

h. bijlage IX, Model financiële verantwoording gemeenten en provincies Cultuureducatie Primair Onderwijs.

Artikel 12

1. De Regeling specifieke uitkering cultuureducatie po 2004 wordt ingetrokken.

2. Voorzover er ter zake nog sprake is van enige bestuursrechtelijke afdoening, met inbegrip van bezwaar- en beroepsprocedures, vindt deze overeenkomstig de regeling, bedoeld in het eerste lid, plaats.

3. Bestaande aanspraken en verplichtingen bij, op grond of in het kader van de regeling, bedoeld in het eerste lid, blijven in stand.

Artikel 13

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2011.

Artikel 14

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling uitkeringen cultuurbereik 2005–2008.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.C. van der Laan.

Toelichting

Algemeen

1.1. Inleiding

Met het Actieplan Cultuurbereik 2001–2004 leverden rijk, provincies en gemeenten voor het eerst een gezamenlijke inspanning om het bereik van cultuur te vergroten. De doelstelling van het Actieplan Cultuurbereik 2001–2004 was het vergroten van het cultuurbereik door meer en ander aanbod voor nieuw en ander publiek. De dertig grootste steden van Nederland en de twaalf provincies kregen de mogelijkheid om een vierjarig programma te maken voor hun stad of provincie. De programma’s moesten ruimte bieden om een meer divers cultureel aanbod te programmeren, door de verschillende cultuursectoren heen nieuwe, onorthodoxe verbindingen tot stand te brengen en het publiek actief op te zoeken.

In 2003 verscheen een rapport van de visitatiecommissie cultuurbereik met de aanbeveling het Actieplan Cultuurbereik nog eens vier jaar voort te zetten, omdat het vergroten en verankeren van de effecten van de inspanningen van cultuurbereik meer tijd vraagt. Onderhavige regeling strekt ertoe deze aanbeveling nader uit te werken voor het beleid ten aanzien van:

– cultuurbereik (zie paragraaf 1.2),

– beeldende kunst en vormgeving (zie paragraaf 1.3), en

– cultuureducatie in de sector primair onderwijs (zie paragraaf 1.4).

Omdat voorzien is dat vanaf het schooljaar 2007–2008 de bijdrage voor cultuureducatie primair onderwijs aan de scholen in de lumpsumbekostiging zal worden opgenomen, verstrekt de minister hiervoor alleen in de jaren 2005 en 2006 een specifieke uitkering (zie hierover meer in paragraaf 1.4).

1.2. Cultuurbereik

In het Beleidskader Actieplan Cultuurbereik 2005–2008 (bijlage bij Kamerstukken II 2003/04, 29200 VIII, nr. 133) staat dat dit actieplan ertoe strekt het cultureel bewustzijn van burgers te versterken door het vergroten van zowel het publieksbereik als de actieve participatie in kunst en cultuur. Deze rijksbrede doelstelling is van toepassing op de gehele cultuursector. Voorheen bestond het Actieplan Cultuurbereik 2001–2004 uit drie afzonderlijke uitkeringen (cultuurbereik, cultuur en school en beeldende kunst en vormgeving). De uitkering beeldende kunst en vormgeving (Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving) wordt gecontinueerd als afzonderlijke uitkering met een specifiek – op de sector beeldende kunst en vormgeving – toegespitst beleid. De afzonderlijke uitkeringen cultuurbereik en cultuur en school uit de periode 2001–2004 zijn gebundeld tot één brede doeluitkering: het Actieplan Cultuurbereik 2005–2008. Een gemeente of een provincie kan kiezen voor projecten uit of met alle cultuursectoren. Bijvoorbeeld: theater, archeologie, vormgeving, bibliotheken, cultuurhistorisch landschap, archieven, gebouwde monumenten, film, muziek, musea, nieuwe media, letteren, architectuur, beeldende kunst, lokale en regionale omroepen. Deelnemende gemeenten en provincies krijgen dus de ruimte om zelf te bepalen hoe zij de centrale doelstelling willen bereiken. Het beleidskader beveelt gemeenten en provincies wel aan om binnen hun plannen expliciet aandacht te besteden aan het voortzetten en uitbreiden van de activiteiten die gericht zijn op het leggen en onderhouden van duurzame relaties tussen scholen en culturele instellingen en het versterken van de aandacht voor cultuur binnen het onderwijsprogramma.

In de brede doeluitkering Actieplan Cultuurbereik staat het vergroten van zowel het publieksbereik als de actieve participatie in kunst en cultuur binnen de gehele cultuursector centraal. Voor de sector beeldende kunst en vormgeving bestaat een aparte voorziening, de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving, die erop gericht is de lokale en provinciale infrastructuur voor beeldende kunst en vormgeving te versterken. De nieuwe (tijdelijke) uitkering cultuureducatie primair onderwijs is specifiek bestemd om cultuur in het onderwijs te verankeren. Zie hierover meer in de paragrafen 1.3 en 1.4.

1.3. Beeldende kunst en vormgeving

Naast de brede doeluitkering cultuurbereik kan een college van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten een aanvraag indienen voor de specifieke uitkering beeldende kunst en vormgeving, de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving. De Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving is sinds 1985 een afzonderlijke geldstroom voor een specifieke sector. In de periode 2001–2004 is deze geldstroom ondergebracht onder het beleidskader van het Actieplan Cultuurbereik met als doel de doelstelling cultuurbereik centraal te stellen in de bestedingen van de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving. Uit het rapport van de visitatiecommissie cultuurbereik in 2003 bleek echter dat deze geldstroom, die in veel gemeenten en provincies al jarenlang aan instellingen in de sector beeldende kunst en vormgeving werd toebedeeld, niet van het ene op het andere jaar louter voor publieksgerichte projecten in deze sector kon worden ingezet.

De uitkomsten van het visitatierapport, het onderzoek van Deloitte & Touche, ‘De BKV tegen het licht’ van 23 juni 2003 en de ambitie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, IPO en VNG om de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving in te zetten ter verbetering van specifieke sectorale knelpunten, hebben ertoe geleid dat de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving in 2005–2008 als afzonderlijke uitkering wordt gecontinueerd. Om afstemming met andere subsidie-instrumenten in deze sector te waarborgen en om inhoudelijke doelen te kunnen toespitsen op ontwikkelingen in de sector, is een nieuw beleidskader ontwikkeld en is ervoor gekozen de Geldstroom Beeldende Kunst aan de provincies en aan 14 in plaats van (voorheen) 30 gemeenten uit te keren.

De rijksbrede doelstelling van deze specifieke uitkering is het versterken van de sector beeldende kunst en vormgeving: dit betreft zowel de infrastructuur van deze sector als de relatie tussen aanbod en afname (zie het Beleidskader Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving 2005–2008, bijlage bij Kamerstukken II 2003/04, 29200 VIII, nr. 133). Hierbij wordt het accent gelegd op:

– Het faciliteren van collectieve voorzieningen en investeringen ter ondersteuning van de ontwikkeling van individuele kunstenaars en vormgevers (kunstenaarsinitiatieven, presentatie-instellingen, ateliers, technische faciliteiten nieuwe media).

– Het benadrukken van de relatie tussen aanbod en afname door meer aandacht voor het middensegment, vermindering van (aanbod)subsidiëring en – waar mogelijk – marktwerking.

1.4. Cultuureducatie primair onderwijs

Rijksbrede doelstelling van cultuureducatie primair onderwijs is het zodanig verankeren van cultuur in het onderwijs dat leerlingen in een doorgaande leerlijn vanaf de basisschool tot en met de afronding van hun schoolopleiding kennis opdoen van cultuur (kunst en erfgoed). Deze doelstelling wordt genoemd in de Afspraak Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bestuur van het Interprovinciaal Overleg en bestuur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over Cultuureducatie Primair Onderwijs (zie bijlage bij Kamerstukken II 2003/04, 29200 VIII, nr. 133, hierna: Afspraak Cultuureducatie Primair Onderwijs). Om dit mogelijk te maken zullen de scholen voor primair en voortgezet onderwijs in de komende jaren van rijkswege extra financiële ondersteuning ontvangen, oplopend tot een bedrag van € 22 miljoen. Deze middelen zijn bedoeld om hen in staat te stellen een eigen schoolbeleid op het gebied van cultuur te realiseren.

Voor het voortgezet onderwijs kan worden aangesloten bij een reeks van al ingezette ontwikkelingen, zoals invoering culturele kunstzinnige vorming, ontwikkeling cultuurprofielscholen en de voorziene aanpassing van de onderbouw (leergebied kunst en cultuur). Extra middelen van rijkswege in de vorm van een specifieke uitkering is in deze sector niet nodig. In de sector van het primair onderwijs is de situatie anders, zoals naar voren is gekomen in het rapport ‘Hart/d voor Cultuur’ van de Commissie Wagemakers, dat 2 juli 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken niet-dossierstuk 2002/03, ocw0300532). Het grote aantal scholen (ruim 7000), zeer uiteenlopend in omvang en situatie, vraagt om een gecoördineerde, landelijk dekkende aanpak, waarbij het ook zaak is om goed aan te sluiten bij ontwikkelingen, zoals de invoering van nieuwe kerndoelen, de toenemende beleidsvrijheid voor scholen en de invoering van de lumpsumbekostiging.

1.5. Algemeen juridisch kader

Het gaat in deze regeling om uitkeringen als bedoeld in artikel 40 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, dus om specifieke uitkeringen ten behoeve van door de decentrale overheid te voeren cultuurbeleid. Op deze categorie specifieke uitkeringen – waarbij de uitkeringen aan decentrale overheden ‘als overheden’ worden verstrekt – is de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel niet van toepassing (artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

In hoofdstuk VI van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen wordt een regeling gegeven voor het gehele proces van verstrekking van specifieke uitkeringen. Op grond van de artikelen 5, 43, tweede lid, en 48 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen kunnen evenwel nadere regels worden gesteld ten aanzien van onderscheidenlijk de berekening van het uitkeringsbedrag, de bevoorschotting en de inrichting van aanvragen.

In de artikelen 18 tot en met 21 van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen worden enkele nadere regels gegeven. Die regels zijn vanwege de bijzondere doelen van de uitkeringen cultuurbereik, beeldende kunst en vormgeving en cultuureducatie primair onderwijs echter ontoereikend. De onderhavige regeling moet dan ook worden beschouwd als een ‘aparte regeling’ als bedoeld in artikel 18 van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen. Naast genoemde delegatiebepalingen is tevens een aantal andere bepalingen van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen en van de Algemene wet bestuursrecht van belang (zie paragraaf 1.8). Tot slot wijs ik op artikel 3 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, waarin het zogenaamde begrotingsvoorbehoud wordt geregeld.

1.6. Aangepaste aanvraag- en verantwoordingssystematiek en doelsturing

Naar aanleiding van de ‘Uitgangspuntenbrief Cultuur’ (Kamerstukken II 2002/03 28 989, nr. 1) en de nota ‘Meer dan de som’ (Kamerstukken II 2003/04 29 314, nr. 1) is het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen aangepast om prioriteit te geven aan lastenverlichting voor de cultuursector. Meer beleidsvrijheid, minder regeldruk en minder verantwoordingsdruk waren hierbij de uitgangspunten. Om vermindering van regel- en verantwoordingsdruk en vergroting van de beleidsvrijheid voor de cultuurinstellingen en decentrale overheden te bewerkstelligen, is de aanvraag- en verantwoordingssystematiek van specifieke uitkeringen aan decentrale overheden aangepast in het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen. De specifieke uitkering kan derhalve op meerdere jaren (maximaal vier jaar) zien in plaats van alleen op één jaar. Voor een meerjarige uitkering wordt slechts één aanvraag ingediend en wordt één verantwoording afgelegd. Bovendien zijn de aanvraag en verantwoording in onderhavige regeling – anders dan in de Regeling specifieke uitkeringen stedelijke en provinciale programma’s cultuurbereik – meer gericht op (output)doelstellingen van gemeenten en provincies die een bijdrage leveren aan het bereiken van de (centrale) rijksbrede doelstellingen.

Voor de vereisten waaraan een aanvraag moet voldoen, verwijs ik naar de toelichting bij artikel 5.

1.7. Verantwoording specifieke uitkering

De eisen waaraan de inhoudelijke en financiële verantwoording moeten voldoen, staan in de artikelen 45 respectievelijk 47 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen. Zo geeft het college van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten in het inhoudelijke verslag aan in hoeverre de doelen en resultaten zijn gerealiseerd, conform de bij deze regeling gevoegde modellen. Uit de financiële verantwoording moet blijken of de verstrekte uitkering rechtmatig is besteed, conform de bij deze regeling gevoegde modellen. De rechtmatigheid wordt getoetst door de accountant die zijn bevindingen in een accountantsverklaring neerlegt. De accountant dient bij zijn controle het in bijlage II gevoegde Controleprotocol te volgen.

Bij rechtmatigheid in het kader van de accountantscontrole bestaat er een duidelijke relatie met het financiële beheer. Rechtmatigheid is een aspect dat duidt op de mate waarin het door het college gevoerde financiële beheer in overeenstemming is met de van toepassing zijnde wetten en overige regels, waaronder ook de beschikking tot verlening van de uitkering.

De financiële verantwoording geschiedt op twee niveau’s; het college moet in de eerste plaats verantwoorden op welke wijze het de uitkering rechtmatig heeft besteed en vervolgens zekerheid geven dat de door hem verstrekte subsidies ook rechtmatig zijn besteed. De uitkering strekt er immers mede toe gemeenten en provincies te faciliteren voor het subsidiëren van algemeen omschreven doelen. Hoe de faciliteiten worden ingezet, bijvoorbeeld het subsidiëren van participerende instellingen, valt onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende gemeente of provincie.

Ten slotte wijs ik erop dat het besteden van de uitkering aan andere bestemmingen dan de in de beschikking aangeduide doelen niet rechtmatig is op grond van artikel 4 van onderhavige regeling; de uitkering bestaat uit een bedrag voor de door de minister in de beslissing tot toekenning van een uitkering aangeduide doelen. Gemeenten en provincies dienen dus de specifieke uitkering, daaronder begrepen de daarop ontvangen renteopbrengsten, te besteden in overeenstemming met het doel waarvoor zij is verstrekt.

1.8. Weigeren, intrekken en terugvorderen van de uitkering

Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen zijn de ‘gebruikelijke’ weigeringsgronden van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing op de verstrekking van specifieke uitkeringen als bedoeld in onderhavige regeling. Zo kan de uitkering geweigerd worden als er een gegronde reden bestaat dat de doelen niet of niet geheel zullen worden gerealiseerd, de aanvrager niet zal voldoen aan de verplichtingen die aan de uitkering zijn verbonden en de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen over de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten. De uitkering kan voorts worden geweigerd indien in de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens staan, de aanvrager failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend. Het tweede lid van artikel 4 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen maakt het ook mogelijk een aanvraag te weigeren op grond van beleidsmatige overwegingen.

Ingevolge artikel 44 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen zijn de intrekkingsgronden van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens van toepassing op specifieke uitkeringen. De minister kan dus de uitkering intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen op grond van feiten of omstandigheden waarvan hij redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de uitkering lager zou zijn vastgesteld. Ook indien de uitkering onjuist was en de ontvanger dit wist of behoorde te weten of indien de ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de uitkering verbonden verplichtingen, kan de uitkering gewijzigd worden. De ontvanger heeft derhalve een meldingsplicht om deze feiten en omstandigheden die van invloed zijn op het wijzigen of intrekken van de specifieke uitkering te melden aan de minister.

Ten slotte bepaalt artikel 47, derde lid, van het Bekostigingsbesluit dat de uitkering wordt teruggevorderd als niet uit de financiële verantwoording blijkt – of indien van toepassing de rekening van de gemeente of provincie – dat de uitkering rechtmatig is besteed.

1.9. Berekening van de uitkeringsbedragen

Bij de berekening van de uitkeringsbedragen cultuurbereik en beeldende kunst en vormgeving voor de periode 2005–2008 is uitgegaan van het aantal inwoners, dat volgens opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek op 1 december 2003 in een gemeente of provincie woont. Een uitgebreidere toelichting wordt gegeven bij de artikelen 8 en 9.

Voor de berekening van de uitkeringsbedragen cultuureducatie primair onderwijs voor de jaren 2005 en 2006 wordt uitgegaan van het aantal leerlingen per gemeenten of provincie dat primair onderwijs volgt op 1 oktober van het voorafgaande jaar. Van het aantal leerlingen in een provincie wordt het aantal leerlingen van een onder deze regeling vallende gemeente die tevens tot deze provincie behoort, niet meegenomen. De omvang van het aantal leerlingen wordt gebaseerd op de gegevens die scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra verstrekken op de teldatum 1 oktober van het voorafgaande jaar.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Onderdeel b

Gemeenten die in aanmerking kwamen voor specifieke uitkeringen cultuurbereik en cultuur en school op grond van de Regeling specifieke uitkeringen stedelijke en provinciale programma’s cultuurbereik 2001–2004 komen in beginsel ook in aanmerking voor specifieke uitkeringen op grond van deze regeling.

Het aantal gemeenten dat een beroep kan doen op de specifieke uitkering beeldende kunst en vormgeving is beperkt in artikel 3, derde lid, tot enerzijds Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Eindhoven, Enschede, Groningen, Maastricht, Rotterdam en Utrecht en anderzijds Breda, Den Bosch, Leeuwarden, Tilburg en Zwolle (zie motivatie onder paragraaf 1.3). Volgens het Beleidskader Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving 2005–2008 is de kans op realisatie van de gestelde doelen bij de eerstgenoemde categorie gemeenten het grootst aangezien deze gemeenten beschikken over:

– eigen profiel, budget en ambities op het terrein van beeldende kunst en vormgeving;

– kunstvakonderwijs op het gebied van beeldende kunst;

– een breed en hoogwaardig cultureel voorzieningenniveau, vooral op het gebied van beeldende kunst en vormgeving;

– een groot aantal stedelijke instellingen en organisaties, die onderdeel zijn van of participeren in (inter)nationale netwerken.

Bovendien zijn deze gemeenten landelijk gespreid.

Naast deze negen gemeenten, beschikt de laatstgenoemde categorie van vijf gemeenten over kunstvakonderwijs. Deze vijf gemeenten komen in aanmerking voor een uitkering uit de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving voor het faciliteren van de collectieve voorzieningen en investeringen ter ondersteuning van de ontwikkeling van kunstenaars en vormgevers.

Artikel 2

Deze bepaling is identiek aan artikel 2 van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen.

Artikel 3

Zie wat betreft de achtergronden van de uitkeringen en de omschrijving van de uitkeringen zelf de toelichting in de paragrafen 1.1 tot en met 1.4.

Tweede lid

Zie toelichting bij artikel 1.

Artikel 4

Artikel 4 schrijft voor specifieke uitkeringen de bekostigingsgrondslag voor, dat wil zeggen de wijze waarop de uitkering wordt berekend (zie ook paragraaf 1.7). Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 19 van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen.

Artikel 5

Eerste lid

In artikel 41, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen is geregeld dat de aanvrager aangeeft welke doelen worden nagestreefd, welke indicatoren de realisatie van deze doelen uitdrukken en welke kosten met het realiseren van deze doelen zullen zijn gemoeid. In artikel 5 zijn deze eisen nader uitgewerkt.

De analyse van de gemeentelijke of provinciale infrastructuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, hoeft geen uitputtende analyse te zijn, maar een kort overzicht van de stand van zaken in de desbetreffende gemeente of provincie. Deze analyse dient wel toegespitst te zijn op de centrale rijksbrede doelstelling zoals deze is neergelegd in:

– Beleidskader Actieplan Cultuurbereik 2005–2008,

– Beleidskader Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving 2005–2008, of

– Afspraak Cultuureducatie Primair Onderwijs.

De aanvraag geeft verder inzicht in de keuzes binnen een gemeente of provincie op basis van de analyse, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a (eerste lid, onderdeel b). Op grond van deze prioriteiten dienen de gemeentelijke of provinciale doelen geformuleerd te worden door de aanvrager die een bijdrage leveren aan de centrale rijksbrede doelstelling. De realisatie van deze doelen dient wel aantoonbaar te zijn (eerste lid, onderdeel c). Om deze doelen te kunnen toetsen, geeft de aanvrager aan welke indicatoren de realisatie van deze doelen uitdrukken (zie onderdeel d en artikel 41, tweede lid, onderdeel b, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen).

Omdat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de uitkering voor meerdere jaren verstrekt, gaat de aanvraag vergezeld van een meerjarenbegroting (eerste lid, onderdeel e). De gemeenteraad bewaakt of provinciale staten bewaken de uitvoering van de afspraken tussen rijk en gemeente of provincie. Het rijk volgt de uitvoering door middel van een (tussentijdse) landelijke monitoring of door middel van een eigen onderzoek.

Tweede en derde lid

De eisen die zijn neergelegd in het tweede en derde lid vloeien voort uit de afspraken die zijn gemaakt tussen de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het bestuur van het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in de Afspraak Cultuureducatie Primair Onderwijs.

Artikel 6

Voorwaarde om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van deze regeling is medefinanciering; van gemeenten en provincies wordt een eigen bijdrage verwacht. Dit kunnen door gemeenten en provincies zelf ingebrachte middelen zijn op de reguliere begroting.

Om in aanmerking te komen voor de uitkering in het kader van het Actieplan Cultuurbereik dient de bijdrage van de gemeente of provincie voor cultuurbereik minstens even hoog te zijn als de uitkering die de minister verstrekt (onderdeel a).

Voor de gemeenten Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Eindhoven, Enschede, Groningen, Maastricht, Rotterdam en Utrecht geldt wat betreft de uitkering in het kader van de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving dezelfde voorwaarde; de eigen bijdrage voor beeldende kunst en vormgeving is minstens even hoog als de uitkering van de minister (onderdeel b). Provincies kunnen van deze voorwaarde afwijken indien de provincie kan aantonen dat het verschil tussen de uitkering beeldende kunst en vormgeving en de eigen bijdrage is besteed in samenwerking met een of meer gemeenten (onderdeel c).

Wat betreft de uitkering cultuureducatie dienen gemeenten en provincies voor het jaar 2005 en 2006 hun financiële inzet in 2004 met betrekking tot het aanbod, de ondersteuning en de bemiddeling op het gebied van cultuureducatie voor het primair onderwijs ten minste te handhaven en, waar mogelijk, uit te breiden (onderdeel d). Met de eis van de financiële inzet wordt beoogd dat gemeenten en provincies niet gaan bezuinigen op voorzieningen die zij in 2004 financierden ten behoeve van cultuureducatie in het primair onderwijs.

Artikel 7

Gemeenten en provincies ontvangen per jaar een gelijk deel van de uitkering als voorschot. Met betrekking tot de ‘brede doeluitkering’ cultuurbereik en de specifieke uitkering beeldende kunst en vormgeving betekent dit dat zij gedurende vier jaar per jaar één vierde deel van de uitkering ontvangen. Wat betreft de specifieke uitkering cultuureducatie primair onderwijs betaalt de minister in de maand juni van 2005 aan een gemeente een voorschot op de uitkering van € 1,– vermenigvuldigd met het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2004 binnen die gemeente primair onderwijs volgt. Een provincie ontvangt een voorschot van € 1,– vermenigvuldigd met het aantal leerlingen dat binnen deze provincie primair onderwijs volgt minus het aantal leerlingen dat primair onderwijs volgt binnen een gemeente die in deze provincie ligt. Voor het jaar 2006 geldt de peildatum 1 oktober 2005 en wordt het aantal leerlingen in het primair onderwijs in de desbetreffende gemeente of provincie vermenigvuldigd met € 1,50. Zie ook de toelichting bij paragraaf 1.9.

Artikel 8

Voor het Actieplan Cultuurbereik is voor de periode 2005–2008 in totaal € 54.184.264 beschikbaar. € 9.389.852 euro daarvan is gereserveerd voor Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht (hierna: G4). Het relatief hoge bedrag voor de vier grote steden houdt verband met de bevolkingssamenstelling en de culturele infrastructuur in deze gemeenten en het hoge aantal kunstenaars en culturele voorzieningen.

Het bedrag van de uitkering, bedoeld in artikel 3, eerste lid, is voor de jaren 2005–2008 als volgt berekend:

a. voor de G4 is het inwoneraantal vermenigvuldigd met € 1,13;

b. voor Alkmaar, Almere, Amersfoort, Apeldoorn, Arnhem, Breda, Delft, Dordrecht, Ede, Eindhoven, Emmen, Enschede, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heerlen, Hengelo, Den Bosch, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Tilburg, Zaanstad, Zoetermeer en Zwolle is het inwoneraantal vermenigvuldigd met € 0,79;

c. voor de provincies is het inwoneraantal vermenigvuldigd met € 0,13.

Artikel 9

In paragraaf 1.3 is al aangegeven dat een beperkt aantal gemeenten in aanmerking komt voor de specifieke uitkering beeldende kunst en vormgeving. Voor deze gemeenten en de provincies is voor de periode 2005–2008 een totaalbudget van € 66.598.152 beschikbaar. Voor de G4 is relatief veel budget beschikbaar: € 29.249.792 van dit budget. Dit houdt verband met de omstandigheid dat in de grote steden veel kunstenaars en vormgevers werkzaam zijn en met het in die gemeenten gevoerde intensieve beleid en de daar aanwezige culturele infrastructuur op het terrein van beeldende kunst en vormgeving.

Aangezien doelstellingen bij de uitkering ten behoeve van beeldende kunst en vormgeving voor de G4 niet alleen betrekking hebben op cultuurbereik, is ervoor gekozen niet alleen het inwoneraantal per gemeente en provincie als uitgangspunt te nemen. Vanuit het totaal beschikbare bedrag is – mede gelet op historisch gegroeide budgetten – de bijdrage bepaald op basis van de infrastructuur en de positie van de steden en provincies in de sector beeldende kunst en vormgeving. Het bedrag van de uitkering, bedoeld in artikel 3, tweede lid, is voor de jaren 2005–2008 als volgt berekend:

a. G4: 43,8% van het budget te verdelen per inwoner van de desbetreffende gemeente;

b. Eindhoven, Maastricht, Arnhem, Enschede en Groningen: 75% van het bedrag per inwoner van de G4 per inwoner van de desbetreffende gemeente;

c. Leeuwarden, Zwolle, Den Bosch, Tilburg en Breda: 20% van het bedrag per inwoner van de G4 per inwoner van de desbetreffende gemeente;

d. provincies: het totaalbudget minus de bijdrage aan de gemeenten, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, te verdelen per inwoner van de desbetreffende provincie.

Artikel 10

Zie de toelichting bij paragraaf 1.9.

Artikel 11

Uit het oogpunt van vergelijkbaarheid zijn in de bijlagen II tot en met IX opgenomen het Controleprotocol, het Model accountantsverklaring, de Modellen inhoudelijke verantwoording en de Modellen financiële verantwoording.

Uitgangspunt bij de financiële verantwoording is de ‘single-audit’-gedachte (artikel 47, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen). De ‘single-audit’-gedachte gaat ervan uit dat de controle over specifieke uitkeringen in de jaarrekeningcontrole van de accountant van de provincie of gemeente wordt meegenomen. Bij specifieke uitkeringen wordt er aldus vanuit gegaan dat de provincie- of gemeenterekening voldoende informatie bevat om verantwoording af te leggen aan de minister van OCW in het kader van specifieke uitkeringen. In het geval dat in de praktijk de provincie- of gemeenterekening niet kan voldoen aan de informatie-eisen die in het kader van de verantwoording van de specifieke uitkeringen worden gesteld, dient een afzonderlijke verantwoording en accountantsverklaring te worden ingediend (artikel 47, eerste lid).

In artikel 47 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen is de grens van € 115.000 verhoogd naar € 250.000 voor het verstrekken van een accountantsverklaring, zodat de accountant niet bij alle gemeenten en provincies expliciet de rechtmatigheid van de specifieke uitkeringen hoeft te vermelden.

Dit betekent dat bij specifieke uitkeringen kleiner dan € 250.000 de gemeente of provincie de volgende stukken dient te verstrekken aan de minister:

a. de jaarrekeningen over het uitkeringsperiode (inclusief de accountantsverklaring bij de jaarrekening);

b. de modellen inhoudelijke verantwoording en financiële verantwoording.

Bij specifieke uitkeringen groter of gelijk aan € 250.000 dient de gemeente of provincie de volgende stukken te verstrekken aan de minister:

a. de modellen inhoudelijke verantwoording en financiële verantwoording;

b. separate accountantsverklaring bij het model financiële verantwoording, overeenkomstig het Controleprotocol in bijlage II.

Op basis van de aangeleverde stukken kan de minister besluiten de rechtmatigheid te toetsen door middel van een eigen onderzoek.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M.C. van der Laan

Bijlage I

Meerjarenbegroting

stcrt-2005-72-p27-SC69501-1.gifstcrt-2005-72-p27-SC69501-2.gif

Bijlage II

Controleprotocol

1. Inleiding

1.1. Wettelijk kader

Dit controleprotocol is bedoeld voor de accountant bij het controleren van de verantwoording van gemeenten en provincies die krachtens de Wet op het specifiek cultuurbeleid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de volgende specifieke uitkeringen ontvangen en die hun verantwoording dienen te voorzien van een accountantsverklaring:

● Cultuurbereik voor de periode 2005–2008,

● Beeldende kunst en vormgeving (BKV) voor de periode 2005–2008,

● Cultuureducatie primair onderwijs voor de jaren 2005 en 2006.

Dit controleprotocol is van toepassing met ingang van de verantwoording over 2005.

Onder een specifieke uitkering wordt verstaan: middelen die de minister aan een gemeente of provincie beschikbaar stelt voor de subsidiëring van algemeen omschreven activiteiten of doelen, waarbij de verantwoordelijkheid voor de inzet van de middelen, waaronder de verdere subsidiëring aan natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna te noemen: subsidieontvangers), wordt overgedragen aan de gemeente of provincie. Door de specifieke uitkeringen wordt de gemeente of provincie beter in staat gesteld voorzieningen te treffen die aansluiten bij de lokale cultuurbehoeften. Er is hier sprake van decentralisatie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. De gemeente of provincie draagt bij de specifieke uitkeringen een grote verantwoordelijkheid. Zij zijn niet alleen verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de bestedingen die zij zelf doen, maar zij zijn ook verantwoordelijk voor een rechtmatige besteding van middelen die zij aan de subsidieontvangers overdragen. Bij de verantwoording is de gemeente of provincie dus op twee niveau’s verantwoordelijk voor de besteding van de specifieke uitkering:

1. De gemeente of provincie moet verantwoorden op welke wijze zij de verschillende specifieke uitkeringen heeft besteed. De besteding heeft betrekking op de overdracht van de specifieke uitkeringen door de gemeente of provincie aan de subsidieontvangers en de inzet van de specifieke uitkeringen door de gemeente of provincie zelf. Onder besteding wordt verstaan het financiële totaal van uitgaven en verplichtingen binnen de bestedingstermijn, zoals genoemd in de betreffende regeling of wet.

2. De gemeente of provincie is verantwoordelijk voor de rechtmatige inzet van de specifieke uitkeringen bij de subsidieontvangers. Deze verantwoordelijkheid houdt in dat:

– de specifieke uitkering conform de aanvraag of vastgelegde afspraken moet zijn verdeeld;

– de specifieke uitkering moet zijn besteed ter realisatie van de door de gemeente of provincie en de betreffende instelling(en) overeengekomen doelen;

– de gemeente of provincie de toezichts- en controlestructuur zo heeft ingericht dat zij zekerheid heeft over de rechtmatige besteding van de specifieke uitkering door de subsidieontvangers.

Rechtmatige besteding van de specifieke uitkering betekent hier dat de subsidieontvangers de specifieke uitkering hebben besteed ter realisatie van de afgesproken doelen. De gemeente of provincie moet schriftelijk hebben vastgelegd hoe en wanneer de subsidieontvangers verantwoording afleggen aan de gemeente of provincie. Uit deze verantwoording moet tenminste blijken dat de subsidieontvangers de specifieke uitkering hebben besteed ter realisatie van de doelen waarvoor de gemeente of provincie de specifieke uitkering aan hen beschikbaar heeft gesteld. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een activiteiten- en een financieel verslag, maar ook uit een financiële verantwoording voorzien van een accountantsverklaring.

Vooralsnog worden er van rijkswege geen voorschriften gegeven voor de door de gemeente of provincie in te richten toezichts- en controlestructuur. Uitgangspunt is dat de door de gemeente of provincie opgestelde beheersmaatregelen (toezichts- en controlestructuur) voldoen aan algemeen daaraan te stellen eisen en worden nageleefd.

Aangezien er een ministeriële verantwoordelijkheid blijft, moet er een inhoudelijke en financiële verantwoording worden afgelegd door de gemeente of provincie aan de rijksoverheid, welke inzicht geeft in de bereikte doelen en de rechtmatige bestedingen. Het is de gemeente of provincie die verantwoordelijk is voor de juistheid, tijdigheid en volledigheid van de verantwoording. Het is de verantwoordelijkheid van de minister de verantwoording te gebruiken voor een verantwoording over de verstrekte specifieke uitkeringen.

Overeenkomstig artikel 8 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid kunnen regels gesteld worden met betrekking tot het verstrekken van subsidies op grond van deze wet. Deze regels zijn vastgelegd in het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Besluit) en de Regeling uitkeringen cultuurbereik 2005–2008 (de Regeling). Het controleprotocol is onderdeel van de Regeling. In de Regeling zijn nadere regels beschreven, die de minister kan stellen conform artikel 48 van het Besluit.

Het object van controle van de bestedingen en beoordeling van de outputdoelen is de verantwoording die de gemeente of provincie verstrekt over de ontvangen specifieke uitkering en de behaalde outputdoelen:

– Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Actieplan Cultuurbereik (Bijlage IV bij de Regeling);

– Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving (Bijlage V bij de Regeling);

– Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Cultuureducatie Primair Onderwijs (Bijlage VI bij de Regeling);

– Model financiële verantwoording gemeenten en provincies Actieplan Cultuurbereik en gemeenten Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving (Bijlage VII bij de Regeling);

– Model financiële verantwoording provincies Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving Bijlage VIII bij de Regeling);

– Model financiële verantwoording gemeenten en provincies Cultuureducatie Primair Onderwijs (Bijlage IX bij de Regeling).

1.2. Doel

De accountantscontrole strekt zich uit tot de deugdelijkheid van de financiële verantwoording en de rechtmatigheid van het daarin verantwoorde beheer. Onder de controle op de rechtmatigheid van het verantwoorde beheer wordt verstaan de controle op de verantwoorde bestedingen, die tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de relevante regelgeving. Het doel van deze controle is te komen tot het afgeven van een accountantsverklaring bij de financiële eindverantwoording van de betreffende specifieke uitkering. Dit controleprotocol dient om de reikwijdte en het object van de accountantscontrole nader aan te geven. Hiertoe wordt in het controleprotocol aangegeven welke aspecten voor de controle door de accountant minimaal van belang zijn. Het bevat geen passages met controletechnische zaken die vanuit het vakgebied van de instellingsaccountant worden geacht bekend te zijn. Veelal zal de accountant zich immers bij zijn controle baseren op een (risico)analyse van de administratieve organisatie en interne controle bij de desbetreffende gemeente of provincie en op basis daarvan komen tot een optimale afweging van de in te zetten controlemiddelen. In de onderdelen 2.3 en 2.4 geeft het controleprotocol een aantal specifieke werkzaamheden aan, waaronder de beoordeling van de outputdoelen, waarvan verwacht wordt dat deze door de accountant worden verricht.

De bevindingen naar aanleiding van de verrichte accountantscontrole op de specifieke uitkeringen en de beoordeling op de outputdoelen dienen gerapporteerd te worden in een rapport van bevindingen. Dit rapport van bevindingen dient te worden verstrekt aan de Minister van OCW, die de bevindingen in haar vaststellingsproces van de betreffende specifieke uitkering zal betrekken.

1.3. Procedure

Alle gemeenten en provincies leggen éénmalig, binnen 10 maanden na afloop van de uitkeringsperiode (conform artikel 45 van het Besluit), inhoudelijk en financieel verantwoording over de gehele uitkeringsperiode af aan OCW. Het inhoudelijk verslag biedt inzicht in de behaalde resultaten per outputdoel (Modellen IV-VI bij de Regeling). In de financiële verantwoording wordt inzicht verschaft in de besteding van de ontvangen rijksmiddelen (Modellen VII-IX).

Indien de specifieke uitkering groter of gelijk is aan € 250.000 per boekjaar (conform het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen artikel 47, eerste lid) dient de gemeente of provincie bij de financiële verantwoording tevens een accountantsverklaring te verstrekken, waarin is opgenomen dat de specifieke uitkeringen van OCW over de gehele uitkeringsperiode getrouw zijn en rechtmatig zijn besteed. Indien de accountant bevindingen heeft geconstateerd over de uitkeringsperiode wordt tevens een rapport van bevindingen overlegd.

Indien de specifieke uitkering kleiner is dan € 250.000 per boekjaar (conform artikel 47, eerste lid, van het Besluit) behoeft de gemeente of provincie geen accountantsverklaring te verstrekken bij de in te dienen verantwoording.

De Auditdienst van OCW (AD OCW) verricht onderzoeken in het kader van de departementale jaarrekening of bijzondere onderzoeken.

Een onderzoek in het kader van de departementale jaarrekening bestaat uit een beoordeling van de wijze waarop de accountants zijn omgegaan met de controlevoorschriften. Het controledossier vormt de basis voor een review die de departementale accountant kan uitvoeren.

De AD kondigt een onderzoek altijd eerst schriftelijk aan bij de gemeente of provincie. Daarna neemt zij rechtstreeks contact op met de betreffende accountant.

Na afloop van de review bespreekt de AD OCW de bevindingen met de accountant. Daarna informeert zij de gemeente of provincie. Over deze onderzoeken wordt altijd een rapport uitgebracht, eventueel voorafgaand door een conceptrapport. Het definitieve rapport wordt toegestuurd aan zowel de gemeente als de accountant.

Bij een ontoereikende accountantscontrole geldt de procedure onder de maat presterende accountants (OMPA), zie paragraaf 4.

Er kunnen tal van aanleidingen zijn voor een bijzonder onderzoek door de AD OCW. In veel gevallen zal het hierbij gaan om een rechtmatigheidsonderzoek. Uit dit onderzoek blijkt of de specifieke regelingen al dan niet zijn nageleefd. Een bijzonder onderzoek kan echter ook het gevolg zijn van een brede behoefte aan informatie. Als besloten is een bijzonder onderzoek in te stellen, maakt de AD OCW dit vooraf schriftelijk bekend. De bevindingen van een bijzonder onderzoek legt zij in een rapport vast. Eventueel brengen zij eerst een conceptrapport uit. Het definitieve rapport wordt aan de gemeente en aan de accountant toegezonden.

De gemeente of provincie en haar accountant zijn verplicht mee te werken aan een onderzoek door de AD OCW, op grond van artikel 46 van het Besluit.

2. Reikwijdte accountantsonderzoek

2.1. Onderzoeksaanpak

De accountant controleert of de gegevens op de financiële verantwoordingsformulieren (Modellen VII-IX) juist en volledig zijn.

In het controledossier neemt de accountant een risico-analyse op. De accountant geeft gemotiveerd aan hoe de controle is ingericht en uitgevoerd en of onderwerpen uit dit protocol niet of niet uitgebreid zijn gecontroleerd.

De accountant moet controleren of de bestedingen rechtmatig zijn geweest. Onder bestedingen wordt verstaan:

1. de overdracht aan subsidieontvangers;

2. de besteding door de gemeente of provincie zelf.

De rechtmatigheid van de bestedingen door de gemeente of provincie beslaat beide bovengenoemde onderdelen. Voor een nadere invulling van de rechtmatigheid wordt verwezen naar onderdeel 2.3 van dit controleprotocol, waarin de van toepassing zijnde wet- en regelgeving is uitgewerkt. Door de gemeente niet rechtmatig bestede bedragen moeten in een rapport van bevindingen opgenomen worden en kunnen van invloed zijn op de strekking van de accountantsverklaring.

Onder besteed wordt verstaan het financiële totaal van uitgaven en verplichtingen binnen de uitkeringsperiode, zoals genoemd in artikel 3 van de Regeling. Voorwaarden hierbij zijn dat:

– de verplichting rechtens afdwingbaar is;

– de doelen waarvoor de besteding is gedaan, betrekking hebben op de periode waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt;

– voor een accountant aan de hand van een contract of beschikking verifieerbaar is dat de besteding daadwerkelijk is gedaan en op welke periode deze betrekking heeft;

– de bestedingen voor de gehele periode geen betrekking hebben op aankopen en huurvergoedingen van kunstinstellingen met een uitleen noch op kunstaankopen ter verfraaiing van overheidsgebouwen (deze voorwaarde geldt specifiek voor de Geldstroom BKV);

– de bestedingen voor de jaren 2006, 2007 en 2008 geen betrekking hebben op (subsidies/regelingen/fondsen ten behoeve van) individuele kunstenaars en vormgevers (deze voorwaarde geldt specifiek voor de Geldstroom BKV).

De gemeente of provincie moet binnen 10 maanden na afloop van de uitkeringsperiode de besteding bij de subsidieontvangers hebben gecontroleerd en met de subsidieontvangers hebben afgerekend.

Uit de verantwoording van de subsidieontvangers aan de gemeente of provincie moet blijken dat de specifieke uitkering rechtmatig is ingezet. Dat wil zeggen dat deze is ingezet voor het realiseren van de afgesproken doelen. Dit blijkt onder andere uit de combinatie van een financieel en een activiteitenverslag dat door de gemeente of provincie zelf of door een accountant is beoordeeld, of uit een accountantsverklaring over het naleven van de voorwaarden die in de overeenkomst tussen gemeente of provincie en subsidieontvangers zijn gesteld.

De gemeente of provincie is ervoor verantwoordelijk dat de specifieke uitkeringen ook door de subsidieontvangers rechtmatig worden besteed. De gemeente of provincie moet expliciet regelen hoe de subsidieontvangers verantwoording afleggen aan de gemeente of provincie. De accountant controleert of de wijze van verantwoorden van de subsidieontvangers aan de gemeente of provincie is geregeld en of het verantwoorden inderdaad op die wijze heeft plaats gevonden. Als de verantwoording van de subsidieontvangers aan de gemeente of provincie niet of onvoldoende is geregeld, heeft de gemeente of provincie niet voldaan aan de gestelde rechtmatigheidseisen en moet de specifieke uitkering als onrechtmatig besteed worden aangemerkt en in het rapport van bevindingen worden gerapporteerd.

De gemeente of provincie moet schriftelijk hebben vastgelegd hoe en wanneer de subsidieontvangers verantwoording afleggen aan de gemeente of provincie. Op basis van de verantwoording moet de gemeente of provincie minimaal inzicht hebben in de mate waarin de subsidieontvangers de specifieke uitkering hebben ingezet voor het realiseren van de doelen waarvoor de gemeente de specifieke uitkering beschikbaar heeft gesteld.

Indien de verantwoorde uitgaven en outputdoelen zijn gebaseerd op gegevens van derden dient de gemeente of provincie deze gegevens te controleren op juistheid en volledigheid.

Indien subsidieontvangers en stichtingen door een andere accountant worden gecontroleerd dan degene die de accountantsverklaring bij dit verslag afgeeft, dan dient de gemeente of provincie ervoor zorg te dragen dat de stichtingen en hun accountants op de hoogte zijn van de controle en specifieke eisen zoals die voor deze regeling in dit protocol worden gesteld. Het gestelde in dit protocol is ook van toepassing voor accountants van subsidieontvangers waaraan de gemeenten of provincies in het kader van de regeling gelden verstrekken.

Indien de gemeente of provincie-accountant ten behoeve van zijn oordeelsvorming gebruik maakt van verklaringen, die door andere accountants zijn afgegeven, dan dient hij zich ervan te vergewissen middels het uitvoeren van een rapportreview of een collegiaal evaluerend gesprek dat hij gebruik kan maken van de werkzaamheden van de andere accountant.

Indien ten aanzien van bovenstaande zaken tekortkomingen worden geconstateerd, zal de accountant dit in het rapport van bevindingen vermelden, vanzelfsprekend kan door hem worden aangegeven of er bijzondere omstandigheden of achterliggende redenen aanwezig zijn die geleid hebben tot de tekortkomingen.

2.2. Betrouwbaarheid en nauwkeurigheid

Op de controle van de besteding en overdracht door de gemeente of provincie van de specifieke uitkeringen zijn bepaalde toleranties van toepassing. De accountant moet de controle zo inrichten dat deze met een zekerheid van 95% uitspraak kan doen dat de gemeente of provincie in de uitkeringsperiode niet meer dan 1% van de specifieke uitkeringen onrechtmatig heeft besteed.

De toleranties zijn gebaseerd op percentages die gelden voor het financieel jaarverslag OCW, op grond van de richtlijnen van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten.

Voor de strekking van de accountantsverklaring – goedkeurend, met beperking, afkeurend of oordeelonthouding – gelden de volgende toleranties:

Goedkeuringstolerantie

Goedkeurend

Beperking

Oordeel-onthouding

Afkeurend

Onjuistheden in de financiële verantwoording/besteding (% bestedingen specifieke uitkering)

≤ 1%

> 1% en < 3%

≥ 3%

Onzekerheden in de controle (% bestedingen specifieke uitkering)

≤ 3%

> 3% en < 10%

≥ 10%

2.3. Normenkader en definitie rechtmatigheid

De accountant neemt in zijn controleaanpak mee de in het wettelijk kader aangegeven wettelijke regelingen. Van de accountant wordt verwacht dat hij opzet, bestaan en waar mogelijk werking van de bepalingen meeneemt in zijn (rechtmatigheids)oordeel.

De van toepassing zijnde wettelijke bepaling uit het Bekostigingsbesluit is:

Artikel 44: meldingsplicht gemeente of provincie van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging of intrekking van een specifieke uitkering.

De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen uit de Regeling zijn:

Artikel 4: uitkering bestemd voor aangeduide doelen

Artikel 5: inhoud aanvraag

Artikel 6: eigen bijdrage gemeente of provincie

Artikel 11: rapportage over de naleving van de uitkeringsbepalingen.

Verder zijn van belang de bepalingen uit de beschikking.

De naleving van wet- en regelgeving is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente of provincie. De accountant gaat na of financiële beheershandelingen zijn gedaan conform wet- en regelgeving en de verplichtingen in de verleningsbeschikking. De accountant gebruikt voor zijn onderzoek naar de getrouwheid en de rechtmatigheid van de bestedingen en opbrengsten de volgende criteria:

Rechtmatigheidscriteria

Getrouwheidsaspecten

1

2

1 Afgedekt door de controle leidend tot het getrouwheidsoordeel.

2 Niet afgedekt door de controle leidend tot het getrouwheidsoordeel.

1 Begrotingscriterium

Alle

 

*

2 Calculatiecriterium

Juistheid

*

 

3 Valuteringscriterium

Tijdigheid

*

 

4 Voorwaardecriterium

Alle

 

*

5 Volledigheidscriterium

Volledigheid

*

 

6 Adresseringscriterium

Juistheid

*

 

7 Aanvaardbaarheids-criterium

Juistheid

*

 

8 M&O criterium

Alle

 

*

9 Leveringscriterium

Bestaan

*

 

De volgende rechtmatigheidscriteria worden afgedekt door de controle leidend tot het getrouwheidsoordeel:

Het calculatiecriterium betreft de juiste berekening van de vastgestelde bedragen. Het betreft zaken als het in rekening brengen van de juiste bedragen op grond van tarieven dan wel inzake door te belasten bedragen.

Het valuteringscriterium betreft het verantwoorden van bijdragen en bestedingen aan de periode waarop deze betrekking hebben. Het gaat om de juistheid van het tijdstip van betaling en verantwoording van de verplichting.

Bij het volledigheidscriterium dient vastgesteld te worden dat alle bijdragen die verantwoord zouden moeten zijn, zijn verantwoord.

Bij het adresseringscriterium dient vastgesteld te worden dat de persoon of organisatie waar een financiële bijdrage naar toe is gegaan juist (rechthebbende) is. De accountant dient vast te stellen dat er (functie)scheiding bestaat tussen bepaling en betaling van de verplichtingen.

Bij het aanvaardbaarheidscriterium dient vastgesteld te worden dat de financiële beheershandelingen passen bij de activiteiten van de gemeenten of provincies en dat in relatie tot de bestedingen een aanvaardbare tegenprestatie is overeengekomen. Ook de naleving van de wettelijke verplichting tot doelmatigheid is uiteraard een rechtmatigheidsaspect. De signalen van echte ondoelmatigheden oftewel van duidelijke verspillingen vallen onder het aanvaardbaarheidscriterium.

Bij het leveringscriterium dient de juistheid van de ontvangen goederen en/of diensten te worden vastgesteld.

De volgende rechtmatigheidscriteria vormen extra aandachtspunten bij de controle:

Onder het begrotingscriterium vallen de bepalingen die zijn opgenomen in het Besluit (artikel 44) en de Regeling (artikel 5). Hieronder valt de verplichting om zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling te doen van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging of intrekking van een specifieke uitkering (artikel 44 Besluit).

Het voorwaardecriterium is met name van toepassing op specifieke uitkeringen en subsidies, waaraan bepaalde voorwaarden zijn verbonden. Het voldoen aan deze voorwaarden moet worden getoetst. De aanbestedingsprocedure is een nadere uitwerking van het voorwaardencriterium. Met betrekking tot de controle op de naleving van de voorschriften inzake Europese aanbesteding zijn met name de geldende drempelbedragen en de specifieke criteria voor leveringen en diensten van belang. In het kader van de rechtmatigheidscontrole besteedt de accountant mede aandacht aan de door de gemeente of provincie voldoende genomen maatregelen betreffende de controle van deze gegevens van derden.

Onder het voorwaardecriterium valt tevens de toetsing of aan de voorwaarde voor medefinanciering is voldaan. De volgende voorwaarden voor medefinanciering gelden:

1. Beleidskader Actieplan Cultuurbereik 2005–2008:

de eigen bijdrage van gemeenten of provincies voor cultuurbereik is minstens even hoog als de OCW-bijdrage (artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling).

2. Beleidskader Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving:

– inzake de negen steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Enschede, Arnhem, Eindhoven en Maastricht: de eigen bijdrage van gemeenten voor beeldende kunst en vormgeving is minstens even hoog als de OCW-bijdrage (artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de regeling).

– inzake provincies: de eigen bijdrage van provincies voor beeldende kunst en vormgeving is minstens even hoog als dat deel van de OCW-bijdrage Geldstroom BKV. Indien dit niet het geval is, dient de provincie voor het verschil tussen de OCW-bijdrage en de eigen bijdrage aan te tonen dat besteding van de middelen is geschied in samenwerking met gemeenten (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling).

Onder samenwerking wordt verstaan: een aantoonbare betrokkenheid van een of meerdere gemeenten bij de keuze voor de bestemming van de provinciale middelen. Dit kan blijken uit: instellingsbeschikkingen, verslagen van beoordelingscommissies en schriftelijke afspraken tussen gemeenten en provincies. De accountant toetst of aan deze voorwaarde is voldaan.

Onder de eigen bijdrage van de provincie of gemeente voor beeldende kunst en vormgeving wordt verstaan:

a. De middelen op de reguliere begroting van provincies en gemeenten voor beeldende kunst en vormgeving; het gaat hier om middelen die door provincies en gemeenten zelf in worden gebracht.

b. Het deel van subsidies voor provinciale of gemeentelijke musea voor moderne kunst of met een afdeling voor moderne kunst, dat bestemd is voor aankopen, activiteiten en tentoonstellingen; het gaat hier om middelen die door provincies en gemeenten zelf in worden gebracht.

c. Door provincies en gemeenten verstrekte bijdragen voor beeldende kunst en vormgeving in natura; deze moeten worden gekapitaliseerd.

d. Investeringen in één keer of in jaarlijkse termijn(en) op basis van de wettelijk vastgestelde regels voor afschrijving.

3. Versterking cultuureducatie primair onderwijs:

De financiële inzet van gemeenten en provincies in de jaren 2005 en 2006 op het gebied van aanbod, ondersteuning en bemiddeling ten behoeve van het primair onderwijs is minstens even hoog als hun financiële inzet in 2004 (artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Regeling).

Daarnaast dient de accountant het volgende vast te stellen:

– of de juiste modellen zijn gebruikt, conform artikel 11 van de Regeling;

– of de gegevens op de financiële verantwoordingsformulieren (Modellen VII-IX) juist en volledig zijn;

– dat de specifieke uitkering door de gemeente of provincie alsmede de subsidieontvangers ingezet is voor het realiseren van de afgesproken doelen (artikel 4 van de Regeling);

– dat de bestedingen rechtmatig zijn;

– dat de bepalingen in de beschikking zijn nageleefd.

Bij het M&O criterium gaat het om het volgende:

Ten aanzien van misbruik dient de accountant vast te stellen dat interne toetsing door gemeente of provincie plaatsvindt op juistheid en volledigheid van gegevens die door derden zijn verstrekt bij het gebruik van overheidsregelingen. Ten aanzien oneigenlijk gebruik dient de accountant vast te stellen dat interne toetsing door gemeente of provincie plaatsvindt of derden bij het gebruik van overheidsregelingen geen (rechts)handelingen hebben verricht die in strijd zijn met het doel of de strekking van de regeling.

Indien niet is voldaan aan de gestelde rechtmatigheidseisen, moet de specifieke uitkering als onrechtmatig besteed worden aangemerkt en in het rapport van bevindingen worden gerapporteerd.

In de accountantsverklaring bij de financiële verantwoording dient het punt dat het controleprotocol is nageleefd tot uitdrukking te worden gebracht. Een dergelijke vermelding impliceert mede dat de controle is uitgevoerd met in acht name van de hierboven gestelde eisen.

2.4. De beoordeling van de outputdoelen

Met betrekking tot de beoordeling van de outputdoelen dient de accountant op basis van het inhoudelijk verslag over de uitkeringsperiode het volgende vast te stellen:

1. dat de wijze waarop de realisatie van de outputdoelen door de gemeente of provincie wordt geregistreerd voldoet aan de uitgangspunten of afspraken (definitie en vooraf vastgelegde registratiewijze) in de beschikking;

2. dat de in het inhoudelijk verslag opgenomen gerealiseerde doelen overeen komen met de gegevens zoals die in de registratiesystemen zijn opgenomen.

Het is geenszins de bedoeling dat de accountant een onderzoek naar de doeltreffendheid verricht. De accountant dient wel afwijkingen bij de onderdelen 1 en 2 te rapporteren.

De accountant rapporteert in het rapport van bevindingen bij de financiële verantwoording over de betreffende uitkeringsperiode separaat over de uitkomsten van deze beoordeling op de outputdoelen van de specifieke uitkeringen. Deze bevindingen hebben geen invloed op de aard van de accountantsverklaring.

3. Rapportering door de accountant

3.1. De accountantsverklaring

Voor de verklaring moet gebruik gemaakt worden van het door de minister voorgeschreven formulier (Bijlage III). In de verklaring is zowel het oordeel over de getrouwheid als over de rechtmatigheid opgenomen.

Indien de verklaring een niet goedkeurende strekking heeft (bij overschrijding van de goedkeuringstoleranties), moet op het vervolgblad de motivering worden opgenomen. Voorzover de rechtmatigheidseisen niet zijn nageleefd, maakt de accountant daarvan melding in zijn rapport van bevindingen respectievelijk in de accountantsverklaring indien de verklaring niet goedkeurend is.

3.2. Rapport van bevindingen

In het rapport van bevindingen wordt (indien van toepassing) ingegaan op:

● Een nadere uitgebreide toelichting op een niet goedkeurende accountantsverklaring;

● Bevindingen naar aanleiding van de beoordeling van de outputdoelen;

● Eventuele tekortkomingen bij het gebruik van gegevens van derden.

4. Procedure OMPA

4.1. Doel

Het doel van deze procedure is om voor alle betrokken partijen duidelijkheid te verschaffen over wanneer er sprake is van een ontoereikende accountantscontrole en de te nemen stappen in het geval van ontoereikende accountantscontrole.

4.2. Vaststellen ontoereikende accountantscontrole

De eerste stap in deze procedure is het vaststellen of er sprake is van een ontoereikende accountantscontrole. Dit is het geval indien de controle niet voldoet aan de normen, zoals gesteld in het vigerende controleprotocol. Naast de gewenste uitkomst dat de controle door de instellingsaccountant conform de eisen van het controleprotocol is uitgevoerd, zijn er nog andere bevindingen uit de reviews denkbaar. Indien blijkt dat er tekortkomingen in wet- en regelgeving zijn, zullen deze gerepareerd moeten worden. Als blijkt dat onvoldoende of geen gebruik gemaakt kan worden van de ontvangen controle-informatie, of het dossieronderzoek niet tot het gewenste inzicht leidt, kan door OCW/AD worden besloten tot het uitvoeren van eigen controles ter plaatse. De bevindingen uit de reviews worden neergelegd in een rapport van bevindingen. Dit rapport wordt zowel bij een toereikende als een ontoereikende accountantscontrole gestuurd aan het vaktechnisch centrum van het accountantskantoor en aan het bevoegd gezag.

4.3. Maatregelen bij geconstateerde tekortkomingen

Indien is vastgesteld dat instellingsaccountants hun controlewerkzaamheden ontoereikend (niet conform de eisen van het controleprotocol) hebben uitgevoerd, kunnen de volgende maatregelen worden genomen. In deze te nemen maatregelen, die deels ook een handhavingkarakter hebben, zijn verschillende gradaties te onderkennen, naar gelang de aard en de ernst van de tekortkomingen in de controle en de mate waarin er sprake is van herhaalde tekortkomingen. Er moet eerst worden vastgesteld om wat voor tekortkoming het gaat, waarna de bijbehorende maatregel toegepast kan worden.

A. De instellingsaccountant gelegenheid geven voor herstelactie

Dit is de lichtste maatregel. Deze is aan de orde voor zover tekortkomingen voor de eerste keer worden geconstateerd en naar aard en ernst geen zwaardere maatregel vergen. De accountant bij wie tijdens de dossierreview tekortkomingen in de controle zijn gebleken wordt hiervan op de hoogte gesteld.

Met hem worden afspraken gemaakt om deze tekortkomingen binnen een redelijke termijn op te heffen. Na het verstrijken van deze termijn zal er een herhalingsreview worden uitgevoerd om vast te stellen dat de tekortkomingen naar tevredenheid zijn opgeheven.

B. Jaarlijks aanschrijven van de besturen van accountantskantoren over negatieve reviewbevindingen met het verzoek voor verbetering zorg te dragen

Het rapport van bevindingen wordt zowel bij een toereikende als een ontoereikende accountantscontrole gestuurd aan het vaktechnisch centrum van het accountantskantoor en aan het bevoegd gezag.

Voor zover instellingsaccountants geen gehoor hebben gegeven aan de oproep tot herstelactie, of er sprake is van tekortkomingen die herhaaldelijk zijn geconstateerd, of indien het ernstiger tekortkomingen betreft, zullen alle tekortkomingen, gespecificeerd naar opdrachtgever en controlerend accountant, worden doorgegeven aan het bestuur van het accountantskantoor waar de desbetreffende accountant aan is verbonden. De bedoeling hiervan is een signaal te laten uitgaan naar de organisatie waarbinnen de instellingsaccountant werkzaam is.

C. Besturen van accountantskantoren uitnodigen door de departementsleiding

Als het ministerie van OCW ernstig wordt gehinderd door tekortkomingen in de controle die niet met een herstelactie zijn opgeheven zal een gesprek worden gearrangeerd tussen departementsleiding en de leiding van het kantoor waarbij de accountant werkzaam is. In dit gesprek zullen duidelijke afspraken worden gemaakt om de tekortkomingen structureel op te heffen. Het is aan het bestuur om interne maatregelen te overwegen, gericht op het opheffen van de tekortkomingen, het behoud van de klant en de goede naam.

D. Aanschrijven van de opdrachtgever met het verzoek ervoor te zorgen dat er een accountantsverklaring wordt ingediend die aan de vereisten voldoet

Deze maatregel is aan de orde als de mogelijkheid tot herstel van geconstateerde tekortkomingen niet wordt benut, of bij het zich bij herhaling voordoen van soortgelijke tekortkomingen. Deze tekortkomingen worden in het reviewrapport van bevindingen gemeld aan de instellingsaccountant en de opdrachtgever. Voorwaarde is dat het effect van de tekortkomingen van materieel belang is voor de oordeelsvorming over de verantwoording en/of de rechtmatigheid. De opdrachtgever wordt er in het rapport op gewezen dat het niet opheffen van de tekortkomingen gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van de organisatie, bijvoorbeeld door een latere en/of lagere vaststelling van de rijksbijdrage. Het ligt voor de hand dat de opdrachtgever de ‘zittende’ instellingsaccountant de gelegenheid geeft om aan deze verplichting te voldoen. Als dit niet het gewenste effect heeft, kan de opdrachtgever ervoor kiezen om de controlewerkzaamheden door een andere accountant uit te laten voeren. OCW zal dit adviseren in het rapport aan de opdrachtgever. Deze opdrachtgever heeft uiteraard ook de mogelijkheid om jegens de disfunctionerende accountant een procedure voor de tuchtrechter en/of de civiele rechter te starten.

E. Maatregelen richting de opdrachtgever

Voor zover de opdrachtgever zijn accountant niet wil verzoeken om geconstateerde tekortkomingen op te heffen, of een andere accountant wenst te benoemen, zijn maatregelen richting de opdrachtgever aan de orde. Te denken valt hierbij aan zware maatregelen als de weigering of terugvordering van de subsidie, een korting op de subsidie, het verbreken van de subsidierelatie en het gebruik maken van ministeriële bevoegdheden om in te grijpen (bestuurlijke dwang).

F. Indienen van een klacht bij de tuchtrechter

Deze zware maatregel kan als een aanloop worden beschouwd naar een civielrechtelijke procedure jegens de disfunctionerende instellingsaccountant. Een belangrijke overweging om deze maatregel toe te passen is dan ook het hebben geleden van financiële schade. Ook de signaalwerking die hiervan uit gaat naar het accountantsberoep kan een overweging zijn om een klacht bij de tuchtrechter in te dienen. Voorwaarden hierbij zijn dat de review zorgvuldig is uitgevoerd en goed is gedocumenteerd, dat de bevindingen zijn afgestemd met de instellingsaccountant met gelegenheid tot wederhoor en dat de eisen aan de verantwoording en de controle voldoende eenduidig zijn. Het spreekt voor zich dat de regelgeving voldoende helder en duidelijk behoort te zijn, en slechts voor één uitleg vatbaar.

G. Civielrechtelijke vervolging van de instellingsaccountant

Dit is een logische vervolgstap op een geslaagde tuchtrechtelijke procedure als deze was ingegeven door geleden financiële schade.

Daarnaast is het verstandig de geconstateerde tekortkomingen te registreren, in ieder geval per accountant, accountantskantoor, regeling en opdrachtgever. Deze registratie is een belangrijke basis voor de inzet van gerichte toezichtinstrumenten, zoals de selectie van reviews en het uitvoeren van controles ter plaatse in de vorm van zoeklichtonderzoeken. Daarnaast zal aan de hand van de registratie mede worden vastgesteld welke sanctie in een concreet geval van toepassing zou moeten zijn. Jaarlijks zullen de departementale bevindingen in IODAD-verband worden besproken. Naar aanleiding hiervan kan worden besloten om in breder verband acties richting bepaalde accountants of kantoren te treffen, bijvoorbeeld door inschakeling van het NIVRA.

De hierboven opgesomde maatregelen laten zien dat er meerdere mogelijkheden zijn om bij geconstateerde tekortkomingen in de controle door de instellingsaccountant maatregelen te treffen. De volgorde van de maatregelen zal niet altijd hetzelfde zijn. Indien er sprake is van een duidelijk verzuim dat niet wordt hersteld, ligt het eerder voor de hand om onmiddellijk actie richting de instelling te ondernemen, dan wanneer er sprake is van een vaktechnisch verschil van inzicht. In het laatste geval is het zinvol eerst een gesprek met de leiding van het accountantskantoor te organiseren.

Bijlage III

Model accountantsverklaring

stcrt-2005-72-p27-SC69501-3.gifstcrt-2005-72-p27-SC69501-4.gif

Bijlage IV

Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Actieplan Cultuurbereik

stcrt-2005-72-p27-SC69501-5.gif

Bijlage V

Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving

stcrt-2005-72-p27-SC69501-6.gif

Bijlage VI

Model inhoudelijke verantwoording gemeenten en provincies Cultuureducatie Primair Onderwijs

stcrt-2005-72-p27-SC69501-7.gif

Bijlage VII

Model financiële verantwoording gemeenten en provincies Actieplan Cultuurbereik en gemeenten Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving

stcrt-2005-72-p27-SC69501-8.gif

Bijlage VIII

Model financiële verantwoording provincies Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving

stcrt-2005-72-p27-SC69501-9.gif

Bijlage IX

Model financiële verantwoording gemeenten en provincies Cultuureducatie Primair Onderwijs

stcrt-2005-72-p27-SC69501-10.gif
Naar boven