Subsidieregeling jonge agrariërs

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 11 april 2005, nr. TRCJZ/2005/1118, houdende een subsidieregeling voor jonge agrariërs (Subsidieregeling jonge agrariërs)

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op titel II, hoofdstuk I, van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (PbEG L160);

Gelet op verordening (EG) nr. 817/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (PB L 153);

Gelet op het programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling voor Nederland met betrekking tot de programmaperiode 2000–2006, zoals goedgekeurd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij beschikking nr. C (2000) 2751 def. van 28 september 2000, inclusief de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen goedgekeurde wijzigingen van dit programmeringsdocument;

Gelet op de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies;

Besluit:

§ 1

Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

b. landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen – teelt van griendhout en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande met uitzondering van bosbouw;

c. landbouwbedrijf: geheel van productie-eenheden in Nederland bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en daarbijbehorende cultuurgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw;

d. economische levensvatbaarheid: de omstandigheid dat een onderneming solvabel, liquide en niet structureel verliesgevend is onderscheidenlijk zal zijn, hetgeen blijkt uit de verklaring, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a;

e. kredietinstelling: kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1° van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a tot en met d van die wet is geregistreerd;

f. lening: schriftelijke overeenkomst van geldlening tussen de subsidieaanvrager en een kredietinstelling, met een looptijd van tenminste 3 jaar;

g. Dienst Regelingen: Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

h. verordening 1257/1999: verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (PbEG L 160).

§ 2

De subsidie

Artikel 2

De minister kan ter stimulering van de duurzame ontwikkeling van de agrarische sector op grond van de volgende bepalingen op aanvraag subsidie verlenen aan agrarische ondernemers voor investeringen in landbouwbedrijven die leiden tot:

a. de verlaging van de productiekosten;

b. de verbetering en omschakeling van de productie;

c. de verhoging van kwaliteit;

d. de instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiënische omstandigheden en de normen op het gebied van dierenwelzijn, of

e. bevordering van de diversificatie van landbouwactiviteiten.

Artikel 3

1. De aanvraag tot subsidieverlening, bedoeld in artikel 2, kan worden ingediend in de periode van 15 april tot en met 9 mei 2005.

2. Het subsidieplafond voor de op grond van deze regeling te verstrekken subsidies bedraagt € 10.000.000,00.

3. In aanvulling op het subsidieplafond, bedoeld in het tweede lid, geldt voor de volgende provincies een additioneel subsidieplafond:

a. voor de provincie Gelderland ten bedrage van € 500.000,00;

b. voor de provincie Limburg ten bedrage van € 300.000,00.

Artikel 4

1. De subsidie wordt uitsluitend verstrekt aan een natuurlijke persoon die op de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 3:

a. jonger is dan 40 jaar;

b. op een landbouwbedrijf is gevestigd, en waarbij sinds de eerste vestiging niet meer dan drie jaren zijn verstreken, en

c. beschikt over voldoende agrarische vakbekwaamheid, blijkend uit een getuigschrift van een erkende landbouwkundige opleiding of van een opleiding van een hiermee gelijkwaardig niveau of werkervaring van ten minste drie jaren op een landbouwbedrijf.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder vestigen verstaan: het oprichten van een nieuw landbouwbedrijf of het overnemen van een bestaand landbouwbedrijf waarbij de natuurlijke persoon als bedrijfshoofd voor eigen rekening en risico het landbouwbedrijf gaat uitoefenen, en de natuurlijke persoon:

a. ingeval het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend in een besloten vennootschap: geheel of gedeeltelijk het aandelenkapitaal van de besloten vennootschap, waarin het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend, verwerft.

b. in andere gevallen: het landbouwbedrijf geheel of gedeeltelijk in eigendom, pacht of erfpacht verwerft.

Artikel 5

Het landbouwbedrijf waarop de natuurlijke persoon, bedoeld in het artikel 4, is gevestigd, is op de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 3:

a. economisch levensvatbaar, en

b. de exploitatie ervan voldoet aan de geldende nationale en Europese minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn, hetgeen in ieder geval betekent dat op het tijdstip van het indienen van de aanvraag tot subsidieverlening het bedrijf wordt uitgeoefend met inachtneming van de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Meststoffenwet, de Wet bodembescherming, de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, Diergeneesmiddelenwet, de Plantenziektewet, de Arbeidsomstandighedenwet 1996, de Warenwet en de Woningwet geldende normen.

Artikel 6

1. De subsidiabele kosten komen ten hoogste overeen met het bedrag van een lening die met het oog op de financiering van de in het tweede lid bedoelde kosten is aangegaan, en bedragen nooit meer dan € 100.000,00.

2. Als subsidiabele kosten worden uitsluitend de kosten, exclusief BTW, voor investeringen in bedrijfsmiddelen in aanmerking genomen betreffende:

a. de bouw, verwerving, verbetering of inrichting van onroerende goederen, niet zijnde grond;

b. de verwerving of verbetering van grond, of

c. de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur, waarvan de subsidieaanvrager eerste gebruiker is,

telkens voor zover deze investeringen leiden tot verwezenlijking van een of meer van de in artikel 2 bedoelde doelen.

3. De investeringen die betrekking hebben op de verwerving van grond, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b:

a. maken voor ten hoogste 10% deel uit van de totale subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, en

b. hebben een rechtstreeks verband met een of meer van de in artikel 2 genoemde doelen.

4. De kosten voor de verwerving van onroerende goederen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, zijn de kosten met inbegrip van de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.

Artikel 7

1. De subsidie bedraagt 20% van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 6.

2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 20.000,00.

§ 3

Subsidieverlening

Artikel 8

1. De aanvraag tot subsidieverlening wordt bij de Dienst Regelingen ingediend, op een daartoe door de Dienst Regelingen ter beschikking gesteld formulier.

2. De aanvraag gaat in elk geval vergezeld van:

a. een verklaring van een kredietinstelling dat het landbouwbedrijf economisch levensvatbaar is, en

b. bewijsstukken waaruit blijkt op welke datum de aanvrager in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, is gevestigd op het landbouwbedrijf.

Artikel 9

1. Indien bij toewijzing van alle binnengekomen aanvragen het subsidieplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, zou worden overschreden, geschiedt de toewijzing volgens een rangschikking van de subsidieaanvragen, waarbij telkenmale de hoogst gerangschikte subsidieaanvraag het eerste voor toewijzing in aanmerking komt. De rangschikking vindt plaats volgens loting, die geschiedt door een notaris.

2. Na toewijzing van de aanvragen overeenkomstig het eerste lid, geschiedt toewijzing van de aanvragen waarvan het landbouwbedrijf van de subsidieaanvrager zijn hoofdvestiging heeft in de provincie Gelderland, onderscheidenlijk in de provincie Limburg, tot ten hoogste het voor de desbetreffende provincie op grond van artikel 3, derde lid, vastgestelde additionele subsidieplafond. Toewijzing van de aanvragen geschiedt volgens een rangschikking van deze aanvragen, waarbij telkenmale de hoogst gerangschikte subsidieaanvraag het eerst voor toewijzing in aanmerking komt. De rangschikking wordt bepaald door de op grond van het eerste lid uitgevoerde loting.

Artikel 10

Geen subsidie wordt verstrekt:

a. indien de te verstrekken subsidie niet ten minste € 5.000 bedraagt;

b. indien de aanvrager meer dan één aanvraag tot subsidieverlening heeft ingediend;

c. voor investeringen waarmee een begin van uitvoering is gemaakt – waaronder in elk geval wordt verstaan het aangaan van verplichtingen – alvorens de ontvangst van een aanvraag tot subsidieverlening schriftelijk aan de aanvrager is bevestigd;

d. indien de lening, bedoeld in artikel 6, eerste lid, is aangegaan alvorens de ontvangst van een aanvraag tot subsidieverlening schriftelijk aan de aanvrager is bevestigd;

e. indien op grond van deze regeling eerder aan de aanvrager subsidie is uitbetaald of terzake van een eerdere aanvraag op grond van deze regeling nog een beslissing genomen moet worden tot vaststelling van de subsidie;

f. indien voor de investeringen waarvoor de aanvrager subsidie heeft aangevraagd eerder door een bestuursorgaan een subsidie is verstrekt;

g. indien het eigen vermogen van de aanvrager meer dan 60% bedraagt van de fiscale balanswaarde van het desbetreffende landbouwbedrijf;

h. voor de verwerving van onroerende goederen, niet zijnde grond, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, ten behoeve waarvan in de periode 10 jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag subsidie door een bestuursorgaan is verleend, en

i. voor investeringen die gericht zijn op een productieverhoging waarvoor op de markt geen normale afzetmogelijkheden kunnen worden gevonden.

Artikel 11

De subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat:

a. de aanvrager ten minste ten bedrage van de investeringen een lening afsluit;

b. voor zover de subsidie de verwerving van onroerende goederen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdelen a en b, betreft: de kosten voor de verwerving van de onroerende goederen, exclusief de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster, ten hoogste overeenkomen met een door een beëdigd taxateur vastgestelde vrije verkoopwaarde van de desbetreffende grond en gebouwen, en

c. voor zover de subsidie de verwerving van onroerende goederen, niet zijnde grond, betreft, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a: een beëdigd taxateur heeft vastgesteld dat deze gebouwen voldoen aan de nationale voorschriften, hetgeen in ieder geval betekent dat voldaan wordt aan de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet op de ruimtelijke ordening en de Woningwet geldende normen.

§ 4

Verplichtingen van de subsidieaanvrager

Artikel 12

1. De subsidieaanvrager voert de investeringen uit overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening en de aanvraag tot subsidieverlening waarop deze beschikking betrekking heeft.

2. De subsidieaanvrager verricht de investeringen voor 1 juli 2006.

Artikel 13

De subsidieaanvrager is verplicht:

a. de investering ten minste gedurende de fiscale afschrijvingstermijn ervan, met een maximum van 5 jaar, te rekenen vanaf de datum van de investering:

– te gebruiken voor het doel waarvoor de investering blijkens de aanvraag tot subsidieverlening is verricht, en

– niet te vervreemden, zonder dat een vervangingsinvestering met vergelijkbare functionaliteit wordt verricht.

b. voor de op grond van deze regeling gesubsidieerde investeringen niet uit hoofde van enige andere voorziening subsidie te ontvangen.

§ 5

Subsidievaststelling

Artikel 14

1. De aanvraag tot subsidievaststelling wordt uiterlijk op 1 juli 2006 ingediend bij de Dienst Regelingen op een daartoe door Dienst Regelingen ter beschikking gesteld formulier.

2. De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van:

a. een afschrift van facturen en andere schriftelijke bewijsstukken waaruit kan worden opgemaakt op welk tijdstip verplichtingen met het oog op de investering zijn aangegaan en waaruit blijkt dat de investering is verricht;

b. bankafschriften waaruit de betaling van de in onderdeel a bedoelde facturen blijkt;

c. de lening, bedoeld in artikel 6, eerste lid;

d. voor zover de investering de aankoop van grond of gebouwen betreft: een door een beëdigd taxateur opgesteld taxatierapport, dat op de datum van de investering niet ouder is dan 6 maanden, waaruit blijkt dat voldaan wordt aan artikel 11, onderdelen b en c.

§ 6

Weigering en intrekking subsidie

Artikel 15

1. Onverminderd het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht, besluit de minister in ieder geval tot weigering of intrekking van de beschikking tot subsidieverlening of de beschikking tot subsidievaststelling, indien de aanvrager door ernstige nalatigheid of opzet een onjuiste aanvraag tot subsidieverlening of -vaststelling heeft ingediend.

2. De minister besluit tot weigering of intrekking van de subsidieverlening of de subsidievaststelling, indien de aanvrager naast de aanvraag tot subsidieverlening of subsidievaststelling op grond van deze regeling:

a. in hetzelfde jaar een andere aanvraag tot subsidieverlening of subsidievaststelling bij een Nederlands bestuursorgaan heeft ingediend waarop titel II, hoofdstuk I, van verordening 1257/1999 van toepassing is en deze andere aanvraag door ernstige nalatigheid of opzet onjuist is, of

b. in het voorafgaande jaar een andere aanvraag tot subsidieverlening of subsidievaststelling bij een Nederlands bestuursorgaan heeft ingediend waarop titel II, hoofdstuk I, van verordening 1257/1999 van toepassing is en deze andere aanvraag door opzet onjuist is.

§ 7

Slotbepalingen

Artikel 16

De subsidieontvanger is verplicht een overzichtelijke en deugdelijke administratie te voeren ten aanzien van de investeringen waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft en deze te bewaren gedurende tenminste vijf jaren na datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 17

1. Een subsidie als bedoeld in artikel 2 wordt verleend onder voorbehoud van goedkeuring door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van het op 16 december 2004 door de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden ingediende wijzigingsverzoek Plattelandsontwikkelingsplan Nederland 2004.

2. De beslissing tot verlening van een subsidie kan worden ingetrokken of gewijzigd indien dit noodzakelijk is ter verkrijging van de in het eerste lid bedoelde goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen of wegens het uitblijven ervan.

Artikel 18

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 19

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling jonge agrariërs.

Deze regeling wordt met de toelichting in de Staatscourant geplaatst.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.P. Veerman.

Toelichting

§ 1. Algemeen

Met deze regeling kunnen jonge boeren die onlangs een bedrijf zijn gestart of een bedrijf hebben overgenomen subsidie krijgen voor investeringen die zij doen in de eerste drie jaar na vestiging. Met de regeling wordt bevorderd dat deze jonge landbouwers investeren in hun bedrijf. Bij de vestiging gaan startende landbouwers in financieel opzicht vaak tot het uiterste en is er weinig financiële ruimte om het bedrijf verder te ontwikkelen. Met deze regeling wordt gestimuleerd dat in de jaren direct na de vestiging toch wordt geïnvesteerd in bijvoorbeeld kwaliteitsverbetering, innovatie, dierenwelzijn, milieu, kostenverlaging, kortom versterking van duurzame productie. Daarmee kunnen deze bedrijven een goede basis leggen voor de toekomst.

De doelstelling van de regeling is om de agrariër tegemoet te komen in de rentelasten die gepaard gaan met de lening die een agrariër normaliter afsluit om investeringen te financieren. Om redenen van eenvoud is er vanaf gezien om voor de bepaling van de hoogte van de subsidie aan te sluiten bij het feitelijke rentebedrag dat de agrariër betaalt. In plaats daarvan wordt gewerkt met een zogeheten gekapitaliseerde rentesubsidie, waarbij een vast subsidiepercentage geldt van 20% van de voor subsidie in aanmerking komende investeringen en stelt de regeling als voorwaarde dat de agrariër een lening aangaat ter hoogte van deze investeringen (artikel 6, eerste lid, juncto artikel 11, onderdeel a). Voor bepaling van de subsidie wordt ten hoogste € 100.000,00 aan subsidiabele kosten in aanmerking genomen (artikel 6, eerste lid).

De investeringen die op grond van de regeling in aanmerking komen voor subsidie betreffen de bouw, verwerving, verbetering of inrichting van onroerende goederen, niet zijnde grond, de verwerving van en verbetering van grond en de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur (artikel 6, tweede lid). Bij de uitwerking van de regeling is beoogd ruimte te laten voor ondernemerschap en zo min mogelijk aanvullende eisen te stellen. Wel gelden communautaire voorwaarden waarop in het navolgende wordt ingegaan. Op deze plaats zij reeds gewezen op de belangrijke communautaire beperkingen die van toepassing zijn op de verwerving van grond en gebouwen (artikel 6, derde lid, artikel 10, onderdeel h, en artikel 11, onderdelen b en c).

§ 2. Doelgroep

Voor de subsidie komen agrariërs in aanmerking die jonger zijn dan veertig jaar en die zich in de afgelopen drie jaren voor de eerste maal op een landbouwbedrijf als bedrijfshoofd hebben gevestigd (artikel 4). Onder vestigen wordt verstaan het overnemen van een bestaand landbouwbedrijf of het stichten van een nieuw landbouwbedrijf.

Een bedrijfsovername vindt in veel gevallen plaats tussen – een van – de ouders en een of meer van de kinderen. Incidenteel neemt de agrariër een bedrijf over van een ander dan de ouders.

Bepalend voor de vestiging is het moment waarop de grond en gebouwen van het bestaande landbouwbedrijf worden verworven door de agrariër. Het bewijs van de verwerving wordt geleverd door de notariële leveringsakte van de onroerende goederen, en ingeval van pacht, door een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst of een door bij de grondkamer geregistreerde pachtovereenkomst (artikel 4, tweede lid, onderdeel b). Ingeval het landbouwbedrijf in een besloten vennootschap wordt uitgeoefend, moet de jonge agrariër het aandelenkapitaal van die vennootschap geheel of gedeeltelijk hebben verworven (artikel 4, tweede lid, onderdeel a).

Het enkele feit dat de jonge agrariër tot de maatschap is toegetreden en in dat verband ook productiemiddelen in het landbouwbedrijf heeft gebracht, betekent derhalve nog niet dat sprake is van vestiging in de zin van de regeling. In de praktijk komt het veelvuldig voor dat jonge agrariërs in een vrij vroeg stadium tot de maatschap van de ouders toetreden om zodoende eigen vermogen op te bouwen. In deze periode stellen de ouders productiemiddelen zoals grond, gebouwen en machines ter beschikking aan de kinderen. Pas op het moment dat de jonge agrariër de gronden en opstallen verwerft is sprake van vestiging. Vanaf dat moment voert de jonge agrariër voor eigen rekening en risico het landbouwbedrijf en zal de jonge agrariër als bedrijfshoofd de ondernemingsbeslissingen nemen. Dat is ook het moment waarop de jonge agrariër de in paragraaf 1 geschetste financiële problemen zou kunnen ondervinden, die er aan in de weg staan dat in het bedrijf wordt geïnvesteerd.

Na de vestiging is het – afhankelijk van de omvang van het landbouwbedrijf – denkbaar dat de jonge agrariër samen met een ander het landbouwbedrijf uitoefent. Om die reden is er vanaf gezien in de regeling aan te geven in welke mate de agrariër het landbouwbedrijf moet hebben overgenomen.

Naast de situatie van overname van een landbouwbedrijf komt het incidenteel voor dat de jonge agrariër niet een bestaand bedrijf overneemt, maar een nieuw landbouwbedrijf sticht.

§ 3. Europeesrechtelijk kader

De onderhavige regeling zal deel uitmaken van het Plattelandsontwikkelingsplan Nederland. Het Plattelandsontwikkelingsplan Nederland is gebaseerd op verordening 1257/19991 . Dit betekent dat de mogelijkheid voor de Nederlandse Staat bestaat in aanmerking te komen voor medefinanciering van de te verstrekken subsidies door de Europese Unie. Bij brief van 16 december 2004 is bij de Europese Commissie een wijzigingsverzoek ingediend dat er toe strekt dat deze regeling voor jonge agrariërs in het Plattelandsontwikkelingsplan Nederland wordt opgenomen. Naar verwachting zal in het voorjaar van 2005 hierover definitieve besluitvorming plaatsvinden. Zolang geen besluitvorming heeft plaatsgevonden zal de verstrekking van subsidies op grond van de regeling derhalve plaatsvinden onder voorbehoud van goedkeuring door de Europese Commissie (artikel 17).

Dat de regeling onderdeel uitmaakt van het Plattelandsontwikkelingsplan Nederland leidt er toe dat een aantal communautaire verordeningen van toepassing is, zoals verordening 817/20042 , verordening 1260/19993 en de daarop gebaseerde verordening 1685/20004 . Deze verordeningen zijn bepalend voor de voorwaarden die in deze regeling zijn geformuleerd, zoals de in artikel 2 neergelegde doelen van de subsidie, de beperkingen die gelden voor de subsidiabiliteit van de verwerving van grond en gebouwen (artikel 6, derde lid, artikel 10, onderdeel h en artikel 11, onderdelen b en c) en de gevolgen die verbonden zijn aan – al dan niet opzettelijk – onjuiste aanvragen tot subsidieverlening en -vaststelling (artikel 15).

Daarnaast zijn de Beleidsregels verlagen subsidie Plattelandsontwikkelingsprogramma5 van toepassing. In deze beleidsregels is aangegeven wat de gevolgen zijn indien bepaalde in het plattelandsontwikkelingsprogramma opgelegde subsidieverplichtingen niet worden nageleefd. Deze beleidsregels betreffen de op grond van de Algemene wet bestuursrecht geldende bevoegdheden om subsidie lager vast te stellen, de subsidieverlening of -vaststelling in te trekken en de bevoegdheid om de subsidieverlening of -vaststelling ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen. Op grond van artikel 6 van de Kaderwet LNV-subsidies kan voorts de wettelijke rente met terugwerkende kracht worden teruggevorderd ingeval de subsidie strijdig is met het Europees recht.

§ 4. Administratieve lasten

De administratieve verplichtingen die uit de regeling voortvloeien zijn voorgelegd aan een zogeheten klantenpanel. Daaruit is naar voren gekomen dat een aanvrager gemiddeld 10 uur besteedt aan de regeling, vanaf het moment van subsidieaanvraag tot aan het moment van subsidievaststelling. Voor de individuele aanvrager zullen de administratieve lasten verschillen al naar gelang de aanvrager al dan niet subsidie verleend krijgt. Uitgaande van een uurloon van de agrariër van € 30,00 bedragen de administratieve lasten voor de fase van subsidieverlening circa € 130,00 per aanvraag en voor de fase van subsidievaststelling circa € 180,00 per aanvraag.

Naar verwachting zullen op grond van de onderhavige regeling circa 1500 aanvragen worden ingediend. Daarvan kunnen – gelet op het beschikbare budget en het verwachte gemiddelde subsidiebedrag – circa 600 aanvragen worden gehonoreerd.

Tegen deze achtergrond bedragen de administratieve lasten van de onderhavige regeling circa € 300.000,00.

§ 5. Procedure van subsidieverlening

5.1. Subsidieaanvraag

Op grond van de regeling kunnen vanaf 15 april tot en met 9 mei 2005 aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend. Voor de in deze periode ingediende aanvragen is een budget beschikbaar van totaal € 10.000.000,00. Indien dit bedrag niet toereikend is voor inwilliging van alle ingediende aanvragen zal worden geloot tussen alle – tijdig – ingediende aanvragen. Hierop wordt in paragraaf 5.2 nader ingegaan.

Bovendien is door de provincies Gelderland (€ 500.000,00) en Limburg (€ 300.000,00) budget beschikbaar gesteld voor jonge agrariërs die in die provincies hun hoofdvestiging hebben, en die niet ingeloot zijn voor het budget van € 10.000.000,00. Hierop wordt in paragraaf 5.3 nader ingegaan.

Het is overigens de bedoeling dat – door wijziging van de onderhavige regeling – ook in het jaar 2006 de mogelijkheid wordt geopend om subsidie aan te vragen. In het licht van dit voornemen is in artikel 10, onderdeel e, reeds nu bepaald dat indien op grond van de regeling eerder subsidie is uitbetaald of ter zake van een eerdere aanvraag op grond van de regeling nog een beslissing moet worden genomen tot vaststelling van de subsidie, geen subsidie wordt verstrekt. Door deze bepaling kunnen aanvragers slechts éénmalig van de onderhavige regeling gebruik maken.

Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend bij de Dienst Regelingen. De aanvraag gaat vergezeld van een verklaring van economische levensvatbaarheid van het bedrijf en bewijsstukken waaruit het moment van vestiging blijkt (artikel 8). Op het aanvraagformulier moet onder meer worden aangegeven waarin geïnvesteerd wordt, wat daarvan de te verwachten kosten zijn en moet per investering worden aangegeven welk van de in artikel 2 van de regeling genoemde doelen met de investering worden verwezenlijkt.

5.2 Generiek subsidieplafond

Op grond van de onderhavige subsidieregeling geldt een subsidieplafond van € 10.000.000,00. Een subsidie wordt op grond van artikel 4:25 van de Algemene wet bestuursrecht geweigerd, voor zover door de verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.

Indien de in de aanvraagperiode binnengekomen aanvragen het beschikbare budget overschrijden, wordt tussen alle in de desbetreffende aanvraagperiode tijdige ingediende aanvragen geloot (artikel 9, eerste lid). Deze loting zal geschieden nadat de termijn voor het indienen van aanvragen is verstreken. Tussen alle tijdig ingediende aanvragen zal door loting een rangorde worden bepaald. Pas na de loting wordt bepaald of de aanvraag tot subsidieverlening kan worden gehonoreerd. Hiertoe wordt beslist in volgorde van de volgens de loting bepaalde rangorde, totdat het subsidieplafond is bereikt. Aanvragen bij de toewijzing waarvan het subsidieplafond zou worden overschreden, zullen vervolgens om die reden worden afgewezen.

Om te voorkomen dat aanvragers hun kans op subsidie vergroten door meerdere aanvragen in te dienen, is in artikel 10, onderdeel b, bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager meer dan één aanvraag tot subsidieverlening indient. In dat geval zullen alle aanvragen van de betrokken aanvrager worden afgewezen.

5.3. Provinciaal subsidieplafond

Door de provincies Gelderland en Limburg zijn additionele financiële middelen ter beschikking gesteld, ten behoeve van in hun provincie gevestigde jonge agrariërs. Vanwege de voorkoming van extra uitvoerings- en administratieve lasten, gaat de voorkeur van deze provincies er naar uit om dit geld ter beschikking te stellen aan de rijksregeling, en geen afzonderlijke provinciale regelingen op te stellen.

De verdeling van het provinciale subsidieplafond geschiedt als volgt. Na toewijzing van de aanvragen overeenkomstig het eerste lid van artikel 9, geschiedt toewijzing van de aanvragen waarvan het landbouwbedrijf van de subsidieaanvrager zijn hoofdvestiging heeft in de provincie Gelderland, onderscheidenlijk in de provincie Limburg, tot ten hoogste het voor de desbetreffende provincie op grond van artikel 3, derde lid, vastgestelde additionele subsidieplafond. Toewijzing van de aanvragen geschiedt volgens een rangschikking van deze aanvragen, waarbij telkenmale de hoogst gerangschikte subsidieaanvraag het eerst voor toewijzing in aanmerking komt. De rangschikking wordt bepaald door de op grond van het eerste lid van artikel 9 uitgevoerde loting. Er wordt vervolgens beslist in volgorde van deze rangorde, totdat het voor de desbetreffende provincie vastgestelde subsidieplafond is bereikt. Aanvragen bij de toewijzing waarvan het subsidieplafond zou worden overschreden, zullen vervolgens om die reden worden afgewezen.

5.4. Subsidieverlening

Nadat de subsidie is verleend, heeft de subsidieaanvrager tot 1 juli 2006 de tijd om investeringen te plegen (artikel 12, tweede lid). Feitelijk zal deze termijn korter zijn, omdat op 1 juli 2006 ook de uiterlijke datum is waarop de aanvraag tot subsidievaststelling kan worden ingediend (artikel 14, eerste lid). Dat voor deze korte periode is gekozen hangt samen met het feit dat Nederland nog in het najaar van 2006 een declaratie moet indienen bij de Europese Commissie om in aanmerking te komen voor cofinanciering uit hoofde van de Europese plattelandsontwikkelingsgelden. Bij gelegenheid van de subsidievaststelling moet de aanvrager aantonen dat de investeringen daadwerkelijk zijn verricht en betaald en dat overigens aan de in de regeling gestelde voorwaarden is voldaan (artikel 14).

§ 6. Artikelsgewijs

Artikel 2

In artikel 2 is bepaald dat de subsidie wordt verleend voor investeringen die leiden tot de verlaging van de productiekosten, de verbetering en omschakeling van de productie, de verhoging van kwaliteit, de instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiënische omstandigheden en de normen op het gebied van dierenwelzijn, of bevordering van de diversificatie van landbouwactiviteiten. Deze doelen zijn ontleend aan artikel 4 van verordening 1257/1999. Op het aanvraagformulier zal de agrariër moeten aangeven op welke wijze de beoogde investeringen leiden tot ten minste een van deze doelen.

Artikel 3

Op artikel 3 is in paragraaf 5 ingegaan.

Artikel 4

In artikel 4 is bepaald welke personen voor subsidieaanvraag op grond van de regeling in aanmerking komen. Hierop is in paragraaf 4 van de toelichting ingegaan. De natuurlijke persoon moet op de datum van subsidieaanvraag jonger zijn 40 jaar (eerste lid, onderdeel a), moet op een landbouwbedrijf zijn gevestigd, waarbij sinds de eerste vestiging niet meer dan drie jaren zijn verstreken (eerste lid, onderdeel b) en moet beschikken over voldoende agrarische vakbekwaamheid. Laatstgenoemde eis vloeit voort uit artikel 5 van verordening 1257/1999.

In het tweede lid, is het begrip ‘vestiging’ uitgewerkt. Dit betreft ofwel het stichten van een nieuw landbouwbedrijf, of het overnemen van een bestaand landbouwbedrijf. In beide gevallen moet de natuurlijke persoon als bedrijfshoofd voor eigen rekening en risico het landbouwbedrijf uitoefenen. Bovendien moet de natuurlijke persoon het landbouwbedrijf geheel of gedeeltelijk in eigendom, pacht en erfpacht hebben verworven (tweede lid, onderdeel b).

Het begrip landbouwbedrijf is gedefinieerd in artikel 1, onderdeel c, en heeft betrekking op productie-eenheden in Nederland, bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en daarbijbehorende cultuurgrond. Ingeval het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend in een besloten vennootschap, moet de jonge agrariër geheel of gedeeltelijk het aandelenkapitaal van de besloten vennootschap, waarin het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend, hebben verworven.

Voor het moment van vestigen – dat van belang is in verband met de eis dat sinds de eerste vestiging niet meer dan drie jaar mag zijn verstreken – is bepalend het moment van juridische levering van de grond en opstallen dan wel het moment van goedkeuring door of registratie bij de pachtkamer van een pachtovereenkomst.

Artikel 5

In artikel 5 zijn de eisen geformuleerd waaraan het bedrijf, waarop de jonge agrariër is gevestigd, moet voldoen. Dit betreft de eis dat het landbouwbedrijf economisch levensvatbaar is en dat de exploitatie voldoet aan de geldende Europese minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn. Deze eisen vloeien voort uit artikel 5 van verordening 1257/1999.

Levensvatbaarheid is gedefinieerd in artikel 1, onderdeel d. De economische levensvatbaarheid moet blijken uit een door een kredietinstelling afgegeven verklaring, die moet worden meegezonden met de subsidieaanvraag (artikel 9, tweede lid, onderdeel b). De definitie van kredietinstelling is opgenomen in artikel 1, onderdeel e.

De toets aan de minimumnormen geschiedt op basis van een verklaring van de aanvrager op het aanvraagformulier en zal vervolgens steekproefsgewijs worden gecontroleerd.

Artikel 6

Dit artikel regelt welke kosten als subsidiabele kosten in aanmerking worden genomen. In het eerste lid is bepaald dat de subsidiabele kosten ten hoogste overeenkomen met het bedrag van de lening die met het oog op de financiering van de investeringen is aangegaan. In paragraaf 1 is het vereiste dat de aanvrager een lening moet afsluiten nader toegelicht. De lening moet zijn aangegaan bij een kredietinstelling en moet een looptijd hebben van ten minste 3 jaar (artikel 1, onderdeel f).

Het gevolg van de gekozen systematiek is dat het bedrag van de lening ten minste gelijk moet zijn aan het bedrag van de investeringen.

In het tweede lid is bepaald welke kosten subsidiabel zijn. Het betreft investeringen in grond, gebouwen en de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur. Van de machines en apparatuur wordt geëist dat de aanvrager eerste gebruiker is.

In het derde lid zijn eisen opgenomen die voortvloeien uit financieringsregel 6 van verordening 1685/20006 met betrekking tot de verwerving van grond. Het derde lid, aanhef en onderdeel a, bepaalt dat investeringen die betrekking hebben op de verwerving van grond voor ten hoogste 10% deel uit maken van de totale subsidiabele kosten. Deze bepaling leidt ertoe dat ‘andere investeringen dan in grond’, worden gesteld op 90% van de totale subsidiabele kosten. De resterende 10% ziet op investeringen die betrekking mogen hebben op de verwerving van grond. Het volgende rekenvoorbeeld illustreert de werking van dit onderdeel, waarbij wordt uitgegaan van een subsidieaanvraag voor investeringen ten bedrage € 40.000,00 aan andere investeringen dan grond. Het bedrag aan andere investeringen dan grond, wordt gesteld op 90% van de totale subsidiabele kosten. De totale subsidiabele kosten bedragen dan € 40.000 gedeeld door 90, vermenigvuldigd met 100, hetgeen resulteert in € 44.444,44. Het aandeel van de investeringen in de verwerving van grond bedraagt daarmee ten hoogste 10% van het totaal, namelijk € 4.444,44. In het derde lid, aanhef en onderdeel b, is bepaald dat bij de verwerving van grond een rechtstreeks verband dient te bestaan tussen de verwerving van grond en de in artikel 2 genoemde doelen. Hiertoe wordt in voorkomend geval door de aanvragers op het aanvraagformulier een verklaring afgegeven.

In het vierde lid is bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt, indien ten behoeve van het gebouw dat verworven wordt, in de afgelopen 10 jaar subsidie door een bestuursorgaan is verleend. Deze eis vloeit eveneens voort uit financieringsregel 6 van verordening 1685/2000.

Artikelen 8 en 9

In deze artikelen is de procedure voor de subsidieaanvraag en de subsidieverlening beschreven. Hierop is ingegaan in paragraaf 5 van de toelichting.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, gaat de subsidieaanvraag vergezeld van een verklaring van economische levensvatbaarheid en bewijsstukken waaruit blijkt wanneer de aanvrager op het landbouwbedrijf is gevestigd.

Economische levensvatbaarheid betekent dat de onderneming solvabel, liquide en niet structureel verliesgevend is of zal zijn (artikel 1, onderdeel d). De verklaring moet worden afgegeven door een kredietinstelling (artikel 1, onderdeel e).

Het bewijs op welke datum de aanvrager op het landbouwbedrijf is gevestigd, kan worden geleverd door bijvoorbeeld notariële koopaktes en pachtovereenkomsten.

Artikel 10

In artikel 10 is bepaald in welke gevallen geen subsidie wordt verstrekt. Ondermeer is bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt indien de te verstrekken subsidie niet ten minste € 5.000 bedraagt (onderdeel a).

Ook wordt geen subsidie verstrekt ingeval met de investeringen een begin van uitvoering is gemaakt – of een lening is aangegaan – voordat de ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening aan de aanvrager is bevestigd (onderdelen c en d). Vanaf dat moment kan de aanvrager derhalve reeds investeringsverplichtingen aangaan en een lening af te sluiten. Dat doet de aanvrager uiteraard geheel voor eigen rekening en risico, omdat de aanvrager pas aan de beschikking tot subsidieverlening rechten kan ontlenen. Met deze bepaling is beoogd om aanvragers in de gelegenheid te stellen – gelet ook op de uiterlijke datum van 1 juli 2006 waarop de investeringen moeten zijn uitgevoerd – zo spoedig mogelijk met de investeringen aan te vangen.

In onderdeel e is bepaald dat een aanvrager hooguit eenmaal op grond van deze regeling subsidie kan ontvangen. Deze achtergrond van deze bepaling is toegelicht in paragraaf 5.1.

Onderdeel f sluit uit dat subsidie wordt verstrekt, ingeval voor dezelfde investering eerder subsidie is verstrekt. Complement van deze bepaling is artikel 13, onderdeel b, waarin is bepaald dat een aanvrager zich ertoe verplicht om voor dezelfde investering ook geen subsidie te ontvangen uit hoofde van enige andere voorziening.

Onderdeel g bepaalt dat het eigen vermogen van de aanvrager niet meer mag bedragen dan 60% van de fiscale balanswaarde van het desbetreffende landbouwbedrijf. Deze bepaling sluit uit dat zeer vermogende jonge agrariërs voor subsidie op grond van de regeling in aanmerking komen.

Onderdeel h strekt ertoe dat geen subsidie wordt verleend voor investeringen waarvoor op de markt geen normale afzetmogelijkheden kunnen worden gevonden. Deze voorwaarde vloeit voort uit artikel 6 van verordening 1257/1999.

Artikel 11

In artikel 11 zijn de voorwaarden opgenomen waaronder de subsidie wordt verleend. Dit betreft de voorwaarde dat de aanvrager een lening afsluit ter hoogte van de investeringen (onderdeel a). In onderdeel b wordt geëist dat de kosten voor de verwerving van onroerende goederen – minus de notariële kosten, overdrachtsbelasting en kadastrale kosten – ten hoogste overeen mogen komen met de door een beëdigd taxateur vastgestelde vrije verkoopwaarde van deze onroerende goederen. Deze bepaling leidt ertoe dat, indien de taxatie onverhoopt lager uitvalt, de subsidie voor de verwerving van deze onroerende goederen voor het geheel wordt geweigerd. In onderdeel c is bepaald dat de gebouwen blijkens een verklaring van de beëdigd taxateur moeten voldoen aan de nationale voorschriften, zoals de Wet milieubeheer, de Wet op de ruimtelijke ordening en de Woningwet (c). De eisen gesteld in de onderdelen b en c vloeien voort uit financieringsregel 6 van verordening 1685/2000.

Artikel 13

In onderdeel a is – ter voorkoming van kapitaalvernietiging – een instandhoudingsverplichting opgenomen. De investering moet gedurende de fiscale afschrijvingstermijn, tot een maximum van 5 jaar, worden gebruikt voor het doel waarvoor de investering is verricht. Vervreemding van de investering is uitsluitend toegestaan indien een vervangingsinvestering wordt verricht met vergelijkbare functionaliteit. Deze eis vloeit voort uit artikel 30, vierde lid, van verordening 1260/1999.

Artikel 15

Artikel 15 vloeit voort uit artikel 72 van verordening 817/2004. Op grond van deze verordening wordt, indien blijkt dat door ernstige nalatigheid of opzet een onjuiste aangifte (bedoeld wordt: een aanvraag) wordt gedaan, de betrokken begunstigde voor het betreffende kalenderjaar uitgesloten wordt van alle steun voor plattelandsontwikkeling die onder het desbetreffende hoofdstuk van verordening 1257/1999 valt. Ten dele voorziet artikel 4:48 van de Awb in een intrekkingsgrond voor de subsidieverlening indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De nationale wetgeving voorziet niet in een basis voor weigering of intrekking van de subsidie wanneer op grond van een andere regeling die onder het desbetreffende hoofdstuk van verordening 1257/1999 valt een onjuiste aanvraag is gedaan of anderszins onjuiste gegevens zijn verstrekt. Verder bepaalt artikel 72 van verordening 817/2004 dat in het geval van een opzettelijk onjuiste aangifte de subsidieontvanger tevens voor het daaropvolgende jaar wordt uitgesloten. In artikel 15, tweede lid, onderdeel a, voorziet in de bevoegdheid tot weigering of intrekking van de subsidie indien de aanvraag tot subsidieverlening op grond van de andere regeling in hetzelfde jaar onjuist was door ernstige nalatigheid of door opzet. In onderdeel b van hetzelfde artikellid, is bepaald dat de subsidie bovendien wordt geweigerd indien de aanvraag op grond van de andere regeling in het voorafgaande jaar door opzet onjuist was.

Artikel 17

Aangezien de Europese Commissie nog niet heeft ingestemd met de door Nederland voorgestelde wijziging van het Plattelandsontwikkelingsplan, worden subsidies op grond van onderhavige regeling verstrekt onder voorbehoud van de goedkeuring van deze wijziging. Op grond van het tweede lid kan de subsidie worden gewijzigd of ingetrokken indien dat noodzakelijk is voor het verkrijgen van goedkeuring door de Europese Commissie onderscheidenlijk vanwege uitblijven ervan.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

Naar boven