Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

2004/14

Uitspraak in de zaak van de ambtenaar bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD), klager, tegen X, beklaagde, wonende te A.

1. Procedure

Bij klaagschrift ontvangen op 10 februari 2004 heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend dat op 16 april 2004 door het College werd ontvangen.

Klager heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 5 mei 2004.

Beklaagde heeft een dupliek ingediend, welke op 29 juni 2004 werd ontvangen.

Het College heeft de zaak op 16 december 2004 ter zitting behandeld. Klager werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, drs. Y.

Beklaagde was, bijgestaan door zijn gemachtigde, mw. mr. Z, in persoon aanwezig.

2. Klacht

In de schriftelijke klacht, zoals toegelicht ter zitting, verklaart klager zakelijk weergegeven het volgende.

2.1. Beklaagde heeft bij een koe, zonder narcose toe te passen, een keizersnede uitgevoerd. Omdat de veehouder al besloten had dat de koe geslacht zou moeten worden heeft beklaagde de buikwond provisorisch gehecht. De koe is levend, met een door beklaagde opgestelde Verklaring van dierenarts voor speciale noodslachtingen (verder: Verklaring) naar het slachthuis vervoerd. Daar aangekomen bleek dat de wond open was gegaan en dat de darmen naar buiten stulpten. De keuringsdierenarts van de Rijksdienst voor Vee en Vlees (RVV) heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) op de hoogte gesteld. De AID heeft de zaak onderzocht.

2.2. De klachtambtenaar stelt dat beklaagde door:

- de koe te opereren zonder narcose toe te passen;

- door niet te voorkomen dat het dier in de toestand waarin het verkeerde naar het slachthuis werd vervoerd en

- door een verklaring voor speciale noodslachting af te geven in afwijking van het gebruik waarvoor een dergelijke verklaring is bedoeld,

niet voldoende zorg heeft gegeven aan een dier waarvoor zijn hulp was ingeroepen, en zich daarnaast in het algemeen niet heeft gedragen zoals van een dierenarts mag worden verwacht, zodat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Daaruit volgt dat zowel artikel 14, onder a, als artikel 14, onder b, van de WUD van toepassing is. Klager stelt dat beklaagde ook heeft gehandeld in strijd met artikel 36, eerste lid, van de Gezondheids - en welzijnswet voor dieren, op grond waarvan het verboden is om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van het doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.

De klachtambtenaar licht zijn stellingen als volgt toe.

2.3. Beklaagde heeft de keizersnede verricht zonder narcose toe te passen. Beklaagde heeft als redenen daarvoor opgegeven dat de koe als een narcosemiddel zou worden toegediend, niet zou worden goedgekeurd voor de slacht en dat er geen tijd was om vijf minuten te wachten op de inwerking van het narcosemiddel omdat het kalf anders zou overlijden. Klager meent dat geen van beide redenen voldoende gewicht hebben om het toepassen van een keizersnede zonder narcose te rechtvaardigen. Klager onderbouwt zijn stelling met een verklaring van een deskundige (zie onder 4. 5).

Beklaagde heeft op dit punt ook in strijd met de wettelijke bepalingen gehandeld. Immers, op grond daarvan had hij kunnen kiezen uit twee mogelijkheden, namelijk:

- de keizersnede lege artis (dus onder narcose) )uitvoeren en de koe vervolgens doden en ter destructie af laten voeren in verband met de wachttijd van het narcosemiddel;

- de keizersnede uitvoeren direct na het bedwelmen en het doen verbloeden van de koe. Alsdan zou het dier nog voor een noodslachting in aanmerking zijn gekomen en had het kalf een redelijke kans gehad de bevalling te overleven.

Door willens en weten een andere keuze te maken heeft beklaagde gedrag vertoond, dat redelijkerwijs niet mag worden verwacht van een dierenarts. Hierdoor kon het vertrouwen en de integriteit van de beroepsgroep als zodanig geschaad worden en kon ernstige schade ontstaan voor de gezondheidszorg voor dieren.

In reactie op het verweer van beklaagde dat voor de tweede optie niet kon worden gekozen omdat in dat geval sprake zou zijn van een slachthandeling, waarvan niet vaststaat dat een dierenarts deze mag verrichten, stelt klager dat dit wel is toegestaan. Klager verwijst daartoe naar artikel 5, vierde lid, van het Besluit Productie en Handel Vers Vlees, op grond waarvan het is toegestaan om na een noodslachting de ingewanden van het dier te verwijderen. Ingevolge de begripsbepalingen is de uterus daaronder begrepen.

2.4. Met betrekking tot het vervoer van de koe naar het slachthuis stelt klager dat de koe toen beklaagde aan kwam niet kon staan. Reden waarom de keizersnede is uitgevoerd bij de liggende koe. Na het uitvoeren van de keizersnede en het provisorisch dichten van de wond bleef het dier liggen. De beslissing om het dier te laten slachten was al genomen en beklaagde wist dus dat het naar het slachthuis zou worden vervoerd.

Klager wijst op artikel 5 van het Besluit dierenvervoer 1994, waarin is bepaald dat dieren slechts mogen worden vervoerd indien zij geschikt zijn voor de reis en er voorzieningen zijn getroffen voor de verzorging van de dieren tijdens de reis en bij aankomst op de plaats van bestemming. Volgens klager was de koe, naar de maatstaf van het Besluit dierenvervoer 1994, niet geschikt om te worden vervoerd. Beklaagde had naar zijn, klagers, oordeel, behoren te voorkomen dat de koe levend naar het slachthuis zou worden vervoerd. Door de koe niet op het bedrijf te bedwelmen en te laten verbloeden heeft beklaagde het dier de zorg onthouden, die hij als dierenarts had behoren te betrachten. Daarnaast heeft beklaagde gehandeld in strijd met het wettelijk regime, zodat ernstige schade heeft kunnen ontstaan voor de gezondheidszorg voor dieren.

2.5. Klager stelt ten slotte dat beklaagde ten onrechte een Verklaring heeft afgegeven. Dat beklaagde de Verklaring uitsluitend heeft willen gebruiken om duidelijk te maken dat aan de koe geen medicatie was toegediend, doet daar niet aan af. Immers, een Verklaring is een officieel certificaat, dat borg staat voor bepaalde garanties en dat alleen mag worden afgegeven als een dier op het bedrijf volgens de geldende regels gekeurd en gedood is. Het is niet aan de dierenarts om aan het doel van het certificaat een andere invulling te geven. Als een dierenarts een officieel document onvolledig invult en niet afgeeft voor het doel, waarvoor het bestemd is, ondermijnt hij het vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in dierenartsen. Hierdoor kan voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade ontstaan.

2.6. De klachtambtenaar vraagt om beklaagde, gelet op de laakbaarheid van zijn handelen, een boete van € 2250,- op te leggen, alsmede een onvoorwaardelijke schorsing van een jaar in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van klager nog aangevoerd dat publicatie van de opgelegde maatregel noodzakelijk lijkt.

3. Verweer

In het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.

3.1. Alvorens specifiek op de onderdelen van de klacht in te gaan voert beklaagde ten algemene het volgende aan.

Beklaagde erkent dat hij de koe zonder narcose heeft geopereerd en dat zijn handelwijze achteraf bezien niet naar behoren is geweest. Beklaagde meent wel dat klager een eenzijdig en ongenuanceerd beeld geeft van de gebeurtenissen.

Beklaagde stelt dat hij werd geconfronteerd met een spoedeisende situatie, die in feite geen ruimte liet voor een rustige belangenafweging, maar dat hij niettemin wel degelijk het belang van de koe zorgvuldig heeft meegewogen. Echter, de belangen van de koe en het kalf conflicteerden en beklaagde heeft het belang van het kalf laten prevaleren. Beklaagde stelt de wond goed te hebben dichtgehecht. Beklaagde legt een verklaring, gedateerd 17 maart 2004, van de betrokken veehouder over waarin dit laatste bevestigd wordt en waarin tevens staat dat de koe in prima conditie verkeerde. Beklaagde had in ieder geval de indruk dat de koe met speciaal vervoer voor de noodslacht naar het slachthuis kon worden vervoerd. Om 8.40 uur is daartoe telefonisch contact opgenomen met de noodslachter. Daarna is beklaagde vertrokken.

Volgens beklaagde moet de wond open zijn gegaan toen de koe toch weer ging staan.

Het vervoer van de koe was de verantwoordelijkheid van de vervoerder. De verklaring voor speciale noodslachting heeft hij opgesteld teneinde duidelijk te maken wat er met de koe gebeurd was en met name ook om aan te geven dat geen narcose was toegepast.

Beklaagde beoogde dus juist correcte informatie te verschaffen.

3.2. Zijn besluit om de keizersnede uit te voeren zonder de koe een narcose toe te dienen licht beklaagde als volgt nader toe.

Op 16 december 2003, om 08.00 uur heeft de betrokken veehouder aan beklaagde gevraagd om een vaars te verlossen. Om 8.15 uur arriveerde beklaagde ter plaatse. Hij trof de koe liggend aan. De veehouder deelde hem mede dat de koe al enkele uren aan het persen was en dat het dier naar het slachthuis zou worden afgevoerd als de partus niet langs de natuurlijke weg plaats kon vinden en als het dier na de partus niet meer zou kunnen staan. Beklaagde heeft een proeftrekking uitgevoerd, die mislukte. Beklaagde heeft op grond daarvan vastgesteld dat een keizersnede geïndiceerd was. Uit onderzoek bleek dat het kalf weliswaar nog leefde, maar dat het nog slechts een heel zwakke slikreflex vertoonde. Beklaagde besloot geen narcose toe te dienen omdat anders het leven van het kalf in gevaar zou komen.

Omdat het rund, vanwege een zenuwbeschadiging die het gevolg was van het langdurig persen, niet meer kon staan heeft beklaagde terwijl het rund in liggende positie was een noodsnede gemaakt boven de uier, door de peesplaten heen. Het kalf is gezond ter wereld gekomen.

Bij zijn besluit om de keizersnede te verrichten zonder narcose toe te passen heeft beklaagde, zij het dat hij dit minder zwaarwegend achtte dan het belang van het kalf, ook in overweging genomen, dat de koe, als gevolg van de medicatie die nodig is voor een narcose, niet meer voor de slacht in aanmerking zou kunnen komen. Beklaagde stelt dat hij het belang van de koe zeker ook in zijn overwegingen heeft meegenomen. Volgens beklaagde leverde de door hem gekozen operatietechniek minder pijn op dan de gebruikelijke, waarbij de pijn ook gedempt zou worden doordat het lichaam van een drachtige koe endorfinen produceert, die een plaatselijke pijnbestrijding geven tijdens de partus.

Beklaagde merkt, in reactie op de stelling van klager dat hij, beklaagde, dierenleed had kunnen voorkomen door de koe eerst te bedwelmen en te doen verbloeden, alvorens het kalf middels een noodsnede te verlossen, op dat dit een slachthandeling is, waarvan niet vaststaat dat die door een dierenarts verricht mag worden.

3.3. Met betrekking tot de stelling van klager dat beklaagde had behoren te voorkomen dat de koe in de toestand waarin het dier verkeerde, levend naar het slachthuis zou worden vervoerd, merkt beklaagde, onder verwijzing naar een bij het verweerschrift gevoegde brochure, die verspreid is om de gevolgen van het Besluit dierenvervoer 1994 toe te lichten, het volgende op.

Op grond van het Besluit dierenvervoer 1994 is het toegestaan liggend vee te vervoeren, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Volgens beklaagde is in artikel 5, derde lid, slechts het vervoer van dieren met botbreuken expliciet verboden. Toen beklaagde het bedrijf verliet, maakte de koe een naar omstandigheden redelijke indruk. De wond was goed gehecht. Beklaagde verwijst in dit verband nogmaals naar de door de betrokken veehouder opgestelde verklaring van 17 maart 2004. Beklaagde was van oordeel dat de koe onder de gegeven omstandigheden met speciaal vervoer naar het slachthuis zou kunnen worden vervoerd. Beklaagde is er voorts van uit gegaan dat het transport direct, dus om 8.40 uur zou worden geregeld. Dat het rund pas om 11.00 werd opgehaald en dat het toen weer kon staan kan beklaagde niet worden aangerekend. Het behoort tot de verantwoordelijkheden van de vervoerder om de toepasselijke regelgeving op correcte wijze na te leven. Beklaagde wijst derhalve elke verantwoordelijkheid voor het vervoer van de hand. Dit komt zijn inziens geheel voor rekening van de vervoerder.

3.4. Ter zake van het afgeven van de Verklaring voert beklaagde ter verweer het volgende aan.

Beklaagde heeft een formulier ingevuld om ten behoeve van de medewerkers van het slachthuis te verklaren hoe de wond was ontstaan. Beklaagde is zich er van bewust dat hij het formulier niet heeft gebruikt overeenkomstig het doel ervan, maar is van mening dat van frauduleus handelen geen sprake is geweest.

3.5. Beklaagde concludeert dat sprake is van eenmalig handelen dat werd ingegeven door de spoedeisendheid van de situatie. Een herhaling zal hij vermijden. De door de klachtambtenaar gevraagde maatregel vindt beklaagde buiten proportie. Indien beklaagde voor een jaar geschorst zou worden in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, zou dit leiden tot de ontbinding van zijn maatschapcontract. Dit zou zeer ingrijpend zijn buitenproportioneel ten opzichte van de aard van de gedraging.

Ter zitting heeft de gemachtigde van beklaagde nog medegedeeld dat in het kader van het strafrecht aan beklaagde een transactie voorstel ten bedrage van € 2000,- is gedaan en dat dit voorstel door beklaagde zal worden aanvaard.

4. Vaststaande feiten

Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.

4.1. Op dinsdag 16 december 2003, tussen 8.15 en 8.40 uur, heeft beklaagde, na een proeftrekking, bij een koe met UBN-nummer xxxxxx, een keizersnede uitgevoerd zonder narcose toe te passen.

Het kalf is levend ter wereld gekomen. Beklaagde heeft de wond provisorisch gehecht.

Toen beklaagde arriveerde was de koe niet meer in staat te staan. Dit was nog het geval toen beklaagde het bedrijf verliet. Omstreeks 11.00 uur bleek de koe weer te kunnen lopen. Het dier werd naar een slachthuis te W vervoerd, waar het levend aankwam. Door het personeel van het slachthuis werd opgemerkt dat een deel van de darmen uit het lichaam kwam.

4.2. Door de keuringsarts van de RVV is vastgesteld dat bij de koe een keizersnede was uitgevoerd.

4.3. In de bij het rund gevoegde Verklaring, met nummer yyyyyy, die door beklaagde was opgesteld en ondertekend, heeft deze verklaard dat hij het kalf uit de koe had gehaald en dat geen narcose was toegepast.

4.4. De AID heeft een proces - verbaal opgemaakt met nummer zzzzz.

Dit proces - verbaal bevat onder meer de volgende verklaring van de betrokken veehouder:

`Ik zag dat X, nadat het kalf van het rund was gehaald, de binnenwand provisorisch dichtnaaide. Ik weet dit omdat ik in het verleden wel vaker keizersneden heb meegemaakt en toen gebeurde het veel zorgvuldiger en netter. De buitenhuid werd met slechts één steek vastgezet. Ik denk dat X dacht `hij gaat toch door naar de noodslachtplaats dus ik maak mij er maar snel van af'.

Het proces - verbaal bevat ook de volgende verklaring van beklaagde:

`Het kalf werd door mij levend ter wereld gebracht. Vervolgens heb ik de peesplaat gehecht. De huid heb ik niet gehecht omdat het een liggende koe was en omdat het rund snel naar de slachtplaats zou worden afgevoerd.'

4.5. In zijn schrijven van 12 januari 2004 heeft prof. dr. L.J. Hellebrekers, hoogleraar Veterinaire Anesthesiologie bij de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht onder meer het volgende verklaard:

`Het uitvoeren van chirurgische handelingen, en zeker het uitvoeren van invasieve chirurgie waartoe ook een buikoperatie zoals een keizersnede moet worden gerekend, dient te allen tijde onder adequate [plaatselijke of algehele] verdoving te geschieden.

Ook in deze casus van een keizersnede bij het betreffende rund dient de plaats van incisie op adequate wijze [lokaal] te worden verdoofd. Dit behoort tot de algemene veterinaire praktijkvoering, en wordt als zodanig in Nederland ook als standaardtechniek gehanteerd. De plaats van de incisie [flank of net voor de uier] is in deze beoordeling aangaande de noodzaak van [lokaal] anesthesie een niet ter zake doend feit.

Aangezien in de onderhavige casus elke vorm van pijnstilling of anesthesie achterwege is gebleven, dient er te worden vastgesteld dat dit heeft geleid tot ernstig lijden van het dier.'

5. Overwegingen

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de koe met UBN-nummer xxxxxx, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of beklaagde op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht, dat betrekking heeft op het verrichten van een keizersnede zonder narcose toe te passen, overweegt het College als volgt. Het College onderschrijft het oordeel van professor Hellebrekers, als weergegeven onder 4.5, en maakt dit oordeel tot het zijne. Eenvoudig gezegd, is het College van oordeel dat het uitvoeren van een keizersnede zonder enige vorm van verdoving is aan te merken als dierenmishandeling. Daaraan doet niet af dat beklaagde het leven van het kalf heeft willen redden. Beklaagde had onder deze omstandigheden zonder meer behoren te kiezen voor het welzijn van de koe. Hij had dus, bijvoorbeeld, de koe eerst kunnen bedwelmen en doen verbloeden alvorens het kalf te halen. Met de klachtambtenaar is het College van oordeel dat het wettelijk regime zich daar niet tegen verzet.

Beklaagde heeft daarnaast ook rekening willen houden met het belang van de veehouder. Immers, als de voor de narcose benodigde medicatie zou zijn toegediend, had de veehouder de koe, in verband met de wachttijd, niet meer voor de noodslacht aan kunnen bieden. Het College is van oordeel dat beklaagde ook op dit punt het belang van de koe het zwaarst had behoren te laten wegen.

Het verweer van beklaagde, dat hij onder de druk van de omstandigheden heeft gehandeld, treft geen doel. Een dierenarts behoort ook onder de in het geding zijnde omstandigheden de voor het dier juiste keuze te maken.

Het College is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat beklaagde in hoge mate onzorgvuldig heeft gehandeld ten opzichte van de betreffende koe. Daarnaast heeft beklaagde, naar het oordeel van het College, door zijn handelen het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in dierenartsen ernstig beschaamd. Derhalve heeft beklaagde ook ernstige schade toe kunnen brengen aan de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen.

5.3. Het volgende onderdeel van de klacht betreft het vervoer naar het slachthuis. Beklaagde heeft aangevoerd dat op het moment dat hij vertrok, de koe naar omstandigheden in een redelijke staat was en geschikt voor, zij het speciaal, vervoer.

In dat verband heeft beklaagde aangevoerd dat hij, anders dan blijkt uit het proces - verbaal van de AID, de wond van de keizersnede goed gedicht heeft. Beklaagde heeft ter ondersteuning van zijn stelling een verklaring, gedateerd 17 maart 2004, van de betrokken veehouder overgelegd. Het College overweegt hierover als volgt. Niet alleen de betrokken veehouder, maar ook beklaagde zelf heeft ten overstaan van de AID (zie onder 4.4.) verklaard dat de wond slechts provisorisch gehecht werd. De enkele verklaring van latere datum van de betrokken veehouder, is onvoldoende om de twee in het proces-verbaal opgenomen verklaringen te weerleggen. Daarenboven is het College van oordeel dat beklaagde onmogelijk in staat kan zijn geweest de wond, en wel de baarmoeder,de peesplaat en de huid, goed te hechten. Ten eerste heeft beklaagde daarvoor nauwelijks de tijd gehad. Immers, het gehele voorval, dus de proeftrekking inbegrepen, heeft zich afgespeeld binnen een tijdspanne van een half uur, namelijk tussen 8.15 uur het tijdstip van aankomst van beklaagde en 8.40 uur, het tijdstip waarop beklaagde vertrok. Verder is het naar het oordeel van het College onmogelijk om goed te hechten als het betrokken dier niet verdoofd is. Het College gaat er dus van uit dat beklaagde, aannemend dat de koe wel zou blijven liggen, de wond onvoldoende gedicht heeft. Beklaagde heeft vervolgens te licht aangenomen dat de koe, ook na zijn vertrek, zou blijven liggen en hij heeft daarmee het risico genomen dat de koe weer zou gaan staan en in die toestand vervoerd zou worden.

Aan beklaagde kan worden toegegeven dat de bepalingen van het Besluit dierenvervoer 1994 gericht zijn tot de eigenaren en de vervoerders van de betreffende dieren. Dit neemt echter niet weg dat een dierenarts in deze een eigen verantwoordelijkheid heeft. Beklaagde heeft, door de koe achter te laten met een provisorisch gedichte wond en zonder volledige zekerheid te hebben dat het dier zou blijven liggen, die verantwoordelijkheid niet genomen.

Beklaagde heeft ook gesteld dat vee dat niet meer kan staan, zij het onder speciale condities, vervoerd mag worden. Beklaagde meent dat een expliciet vervoersverbod uitsluitend geldt voor dieren met botbreuken. Het College wijst er op dat de betreffende bepaling, zijnde artikel 5, derde lid, van het Besluit dierenvervoer 1994, geen limitatieve opsomming behelst, doch slechts aangeeft dat in ieder geval dieren met botbreuken niet voor vervoer in aanmerking komen. Dit sluit derhalve niet uit dat ook bepaalde dieren die, bijvoorbeeld, niet meer kunnen staan, of verwondingen hebben, niet vervoerd mogen worden. Als een dierenarts bij een dergelijke situatie betrokken is, is deze mede verantwoordelijk voor de beslissing of het betrokken dier al dan niet vervoerd kan worden. Het komt het College voor dat een koe die kort tevoren een keizersnede heeft ondergaan, waarvan de wond slechts provisorisch gedicht is, heel wel in de categorie `niet te vervoeren dieren' zou kunnen vallen.

Daar komt nog bij dat op geen enkele wijze is aangetoond dat beklaagde inderdaad de zekerheid had dat de koe met speciaal vervoer voor liggende dieren, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, vervoerd zou worden. Beklaagde is dus ook op dit punt in zorg ten opzichte van de onderhavige koe tekortgeschoten.

5.4. Het derde onderdeel van de klacht betreft het onjuist gebruik van de Verklaring. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij niet heeft willen frauderen, maar juist correcte informatie heeft willen geven aan de betrokkenen in het slachthuis.

Het College overweegt dat uit de wijze waarop de Verklaring is opgesteld, niet blijkt dat beklaagde heeft willen frauderen. Niettemin mag een Verklaring, zoals de klachtambtenaar met juistheid heeft aangevoerd, alleen afgegeven worden als een dier op de boerderij in nood gedood is. Nu dat onmiskenbaar niet het geval was, heeft beklaagde dus een onjuist gebruik gemaakt van de Verklaring. Volgens vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspraken met de nummers VTC 94/0034, VB 98/07 (gepubliceerd in Stcrt. 1999,36), VB 02/07 (gepubliceerd in Stcrt. 2004, 179) en VTC 2002/55, dient op verklaringen van dierenartsen volledig te kunnen worden vertrouwd. Wanneer een dierenarts een onjuiste verklaring opstelt, of een verklaring afgeeft op oneigenlijke gronden, wordt daardoor het aanzien van de diergeneeskunde geschaad, zodat vastgesteld dient te worden dat beklaagde ook door de wijze waarop hij de Verklaring heeft gebruikt, ernstige schade heeft toe kunnen brengen aan de gezondheidszorg voor dieren.

5.5. De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen gegrond is.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.

Aan beklaagde dient een ernstig tuchtrechtelijk verwijt te worden gemaakt.

Anderzijds heeft beklaagde, zowel in de stukken als ter zitting, duidelijk gemaakt dat hij inziet, dat het toepassen van een keizersnede zonder enige vorm van verdoving niet voor mag komen. Verder heeft beklaagde met betrekking tot alle onderdelen van de klacht te kennen gegeven dat hij niet in herhalingen zal vervallen.

Bovendien is gebleken dat aan beklaagde in het kader van het strafrecht een transactievoorstel ter hoogte van € 2000,- is voorgelegd en dat hij dit zal aanvaarden.

Het College acht alles bijeengenomen een onvoorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen van een jaar, mede in aanmerking nemend, dat een en ander ingrijpende gevolgen zou hebben voor de toekomst van beklaagde, een te zware maatregel. Naar het oordeel van het College is een boete als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ter hoogte van € 2250,- , gepaard gaande met een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 voor een periode van een jaar, waarvan zesenveertig weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, een passende en geboden sanctie.

Tenslotte is het College van oordeel dat het uit een oogpunt van generale preventie aanbeveling verdient, dat de uitspraak, onder weglating van de naam en woonplaats van beklaagde, alsmede van de overige in de uitspraak genoemde personen en van andere gegevens welke omtrent voornoemde personen aanwijzingen bevatten, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie wordt aangeboden in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

6. Beslissing

Het College:

Verklaart de klacht gegrond.

- Legt beklaagde een boete op als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ter hoogte van € 2250,-.

- Legt beklaagde voor een periode van een jaar, waarvan zesenveertig weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

- Beveelt dat de uitspraak, onder weglating van de naam en woonplaats van beklaagde, alsmede van de overige in de uitspraak genoemde personen en van andere gegevens welke omtrent voornoemde personen aanwijzingen bevatten, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie wordt aangeboden in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage door mr. O. Scheltema-de Nie, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th. Witjes en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede-Bron, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005 door mr. O. Scheltema-de Nie, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede-Bron, secretaris.

A.G. Hofstede-Bron.
O. Scheltema-de Nie.

Naar boven