Ontwerpbesluit houdende regels voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondsteelt, melkrundveehouderijen, gemechaniseerde loonbedrijven, witloftrekkerijen, teeltbedrijven met eetbare paddestoelen, maneges, kinderboerderijen, spoelbassins en opslagen van vaste mest (Besluit landbouw milieubeheer)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat tot 11 februari 2005 een ieder schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerpbesluit.

Adres: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Directie Bodem, Water, Landelijk gebied, Afdeling Landbouw

Postbus 30945, IPC 625,

2500 GX Den Haag.

Besluit van ...... No. ...... houdende regels voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondsteelt, melkrundveehouderijen, gemechaniseerde loonbedrijven, witloftrekkerijen, teeltbedrijven met eetbare paddestoelen, maneges, kinderboerderijen, spoelbassins en opslagen van vaste mest (Besluit landbouw milieubeheer).

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ......, nr. ......, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.19, 8.40, 8.41, 8.42 en 21.8 van de Wet milieubeheer,

De Raad van State gehoord (advies van ......, nr. ......);

Gezien het nader rapport van Onze Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ......, nr. ......, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit:

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. afgedragen gewas: gedeelte van het gewas dat resteert aan het einde van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd;

b. akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond;

c. ammoniakemissie: emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram NH3 per jaar;

d. mestbassin: een reservoir bestemd en geschikt voor het bewaren dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal;

e. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

f. bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;

g. brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55oC;

h. CPR 1: Richtlijn 1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld `Nitraathoudende meststoffen, vervoer en opslag', derde druk, uitgave 1991;

i. diercategorie: categorie dieren, bedoeld in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij;

j. dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden;

k. dunne mest: mest die verpompbaar is en die bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren, al dan niet vermengd met mors-, spoel-, schrob-, reinigings- of regenwater;

l. gebruikt substraatmateriaal: materiaal van natuurlijke of kunstmatige oorsprong, nadat het is gebruikt voor het telen van gewassen los van de grond;

m. gemechaniseerd loonbedrijf: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak technische dienstverlening aan derden, gemechaniseerd loonwerk, mestdistributie, grondverzet of cultuurtechnische werken verricht;

n. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

o. huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden;

p. melkrundvee:

1°. melkvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest of zijn drooggezet en worden afgemest;

2°. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren;

3°. vrouwelijk jongvee;

q. melkrundveehouderij: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van melkrundvee;

r. object categorie I:

1°. bebouwde kom met stedelijk karakter;

2°. ziekenhuis, sanatorium en internaat, en

3°. objecten voor verblijfsrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, of artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, een gebouw of een als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerk, dat deel uitmaakt van een agrarisch verblijf en ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf;

s. object categorie II:

1°. bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;

2°. objecten voor dagrecreatie;

t. object categorie III:

verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;

u. object categorie IV:

1°. woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn;

2°. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing;

v. object categorie V:

woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn;

w. spoelbassin: voorziening bestemd voor de verwijdering van tarra van bloembollen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een spoelmachine en een bezinkbassin;

x. vaste mest: mest die geheel of gedeeltelijk bestaat uit faeces of urine van landbouwhuisdieren en die niet verpompbaar is, en

y. vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

Artikel 2

1. Dit besluit is van toepassing op:

a. een melkrundveehouderij;

b. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt;

c. een gemechaniseerd loonbedrijf.

d. een manege;

e. een kinderboerderij, en

f. een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:

1°. witloftrek of teelt van eetbare paddestoelen;

2°. opslag van vaste mest, bloembollenafval, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal;

3°. een spoelbassin.

2. Dit besluit is eveneens van toepassing op een inrichting waarin sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met f.

Artikel 3

1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:

a. meer dan 1000 kippen, kalkoenen of parelhoenders worden gehouden;

b. meer dan 100 varkens worden gehouden, exclusief bijbehorende biggen tot spenen;

c. pelsdieren bedrijfsmatig worden gehouden;

d. meer dan 110 stuks melkrundvee worden gehouden, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar;

e. meer dan 50 paarden worden gehouden;

f. meer dan 50 landbouwhuisdieren, anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e worden gehouden, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;

g. een permanente opstand van glas of van kunststof voor het telen van gewassen groter is dan 2.500 m2;

h. afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die niet binnen het eigen bedrijf zijn ontstaan, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:

1°. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen;

2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of

3°. van meer dan 1.000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;

i. een of meer werkplaatsen aanwezig zijn die in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van niet tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen, van derden;

j. bij de teelt van eetbare paddestoelen de teeltoppervlakte meer bedraagt dan 5.000 m2;

k. apparatuur aanwezig is voor het verspuiten van bestrijdingsmiddelen met een vliegtuig;

l. in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het:

1°. opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest;

2°. opslaan van meer dan 500 m3 strooizout;

3°. opslaan of bewerken en verwerken van meer dan totaal 2.000 m3 zand, grind en grond;

4°. afleveren van LPG of aardgas voor tractie;

5°. opslaan van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 met een capaciteit van 10.000 kilogram of meer;

6°. opslaan van gevaarlijke stoffen met een capaciteit van 10.000 kilogram of meer;

7°. opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks, tenzij sprake is van opslaan in een of meer ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, of sprake is van opslaan van brandbare vloeistoffen in een of meer bovengrondse tanks, of sprake is van opslag van petroleum in een of meer bovengrondse tanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15.000 liter;

8°. opslaan van gassen of gasmengsels in tanks, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;

9°. opslaan van dunne mest in mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 750 m2, of een gezamenlijke inhoud van meer dan 2.500 m3, en

10°. beluchten, geforceerd vergisten of op andere wijze be- of verwerken, behoudens mengen of roeren, van dunne mest in mestbassins;

m. nitraathoudende kunstmeststoffen worden bewaard van de klassen A of B als bedoeld in CPR 1;

n. een of meer installaties of voorzieningen, met uitzondering van een smidse, aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, tenzij sprake is van een open haard of houtkachel voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming;

o. windenergie in elektrische energie wordt omgezet met een of meer windturbines, tenzij:

1°. windturbines elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast;

2°. windturbines zijn voorzien van een horizontale draaias van de rotor;

3°. de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere geluidgevoelige bestemming ten minste viermaal de ashoogte bedraagt, en

4°. de windturbine of het samenstel van windturbines een gezamenlijk elektrisch vermogen heeft, kleiner dan 15 MW;

p. in de inrichting of een onderdeel daarvan een of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7.500 kW of meer;

q. koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kilogram ammoniak of van meer dan 100 kilogram propaan, butaan of mengsels van propaan of butaan, of

r. activiteiten of handelingen plaatsvinden als bedoeld in categorie 21, bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

2. Dit besluit is eveneens niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, waarvoor krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapport wordt gemaakt.

Artikel 4

1. Dit besluit is niet van toepassing op een melkrundveehouderij, manege of kinderboerderij die is opgericht:

a. op of na 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied;

b. voor 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, en waarvan het aantal gehouden dieren van een of meer diercategorieën hoger is dan op 31 december 2001:

1°. overeenkomstig een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, zoals die op die datum luidde, in de veehouderij aanwezig mocht zijn, of

2°. ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in de veehouderij aanwezig mocht zijn.

2. Dit besluit is niet van toepassing op een melkrundveehouderij of manege:

a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of

b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.

3. De afstanden bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, worden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf.

4. In afwijking van het tweede lid is dit besluit van toepassing op een inrichting die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal stuks melkrundvee onderscheidenlijk paarden dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal stuks melkrundvee onderscheidenlijk paarden dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gehouden mocht worden en voorzover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.

Artikel 5

1. De voorschriften, bedoeld in de hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage gelden voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

2. Indien een voorschrift als bedoeld in de hoofdstukken 1 tot en met 3 van de bijlage inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dat voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen zal toepassen aan het bevoegd gezag.

3. Bij de melding worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

4. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een voorgenomen middel.

Artikel 6

1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

a. de in de bijlage opgenomen voorschriften voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, en

b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het voorkomen of beperken van stofverspreiding die kan ontstaan ten gevolge van een opslag van vaste mest of opslag van compost, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.9 van de bijlage betrekking heeft, indien dat is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

2. Een nadere eis geldt voor degene die de inrichting drijft. Die draagt er zorg voor dat de nadere eis wordt nageleefd.

3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

4. Van de beschikking waarbij een nadere eis wordt gesteld krachtens dit besluit wordt kennisgegeven in een of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.

Artikel 7

1. Degene die voornemens is een inrichting op te richten, meldt dat ten minste zes weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Die melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door het veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

3. Bij de melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt vermeld:

a. het adres van de inrichting;

b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht, verandert of de werking daarvan verandert en van degene die de inrichting drijft of zal drijven;

c. de aard en omvang van de activiteiten of processen binnen de inrichting;

d. de indeling en de uitvoering van de inrichting;

e. de aard, omvang en frequentie van de transportactiviteiten;

f. de plaats waar wordt geladen en gelost, en

g. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht of de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

4. Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden of zullen plaatsvinden. Het bevoegd gezag kan besluiten dat een zodanig rapport niet is vereist, indien een toekomstige bodemverontreiniging als gevolg van de bedrijfsactiviteiten naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is.

5. De gegevens, bedoeld in het derde en vierde lid, behoeven niet te worden verstrekt indien degene die de inrichting drijft die gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt. Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

Artikel 8

1. Voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag en de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als nadere eisen als bedoeld in artikel 6, behoudens wijziging of intrekking van die nadere eisen.

2. De nadere eisen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens een vergunning, het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, blijven na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als nadere eisen als bedoeld in artikel 6 van dit besluit.

Artikel 9

1. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een inrichting reeds was opgericht en voor die inrichting voor dat tijdstip geen vergunning in werking of onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer voorzover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de witloftrek of de teelt van eetbare paddestoelen, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

2. De melding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Artikel 7, derde tot en met het vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 7.

Artikel 10

Met de in dit besluit genoemde middelen en methoden worden gelijkgesteld middelen en methoden die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel in een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die aan ten minste gelijkwaardige technische eisen voldoen.

Artikel 11

1. Het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer worden ingetrokken.

2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vetafscheiders mede op voorschrift 1.3.13, onderdelen c en d, van de bijlage.

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit landbouw milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

...
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
...

Bijlage behorende bij het Besluit landbouw milieubeheer

Inhoud

Begrippen

Voorschriften

1 Algemene voorschriften

1.1 Geluid en trilling

1.2 Energie

1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.4 Lucht

1.5 Assimilatiebelichting en verlichting

1.6 Veiligheid

1.7 Waterbesparing

1.8 Bodembescherming

1.9 Overige voorschriften

2 Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

2.1 Opslag van dunne mest

2.2 Opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval; composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval

2.3 Opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval

2.4 Beperken van geurhinder ten gevolge van de opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas, bloembollenafval of veevoeder en van het composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval

2.5 Opslag en verwerking van kunstmeststoffen

2.6 Opslag of overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen

2.7 Aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen

2.8 Ammoniakemissie uit huisvestingssystemen

2.9 Spoelbassins voor bloembollen

2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

2.11 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden

2.12 Schoonspuiten van werktuigen of transportmiddelen

2.13 Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties

2.14 Substraatteelt met onderbemaling

2.15 Toepassing ammoniak als koudemiddel

3 Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.2 Controle van installaties, vloeren en voorzieningen

3.3 Bewaren van documenten

4 Nadere eisen

4.1 Geluid en trilling

4.2 Energie

4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.4 Lucht

4.5 Assimilatiebelichting en verlichting

4.6 Veiligheid

4.7 Waterbesparing

4.8 Bodembescherming

4.9 Opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval; composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval

4.10 Gebruik bestrijdingsmiddelen

A. Begrippen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

- NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

- ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het onderwerp, bedoeld in het voorschrift, heeft afgesloten;

- compost: een groep van organische residuen of mengsels van organische residuen en grond ontstaan door een composteringsproces. Het gehalte organische stof is meer dan 20% en de gehalten aan zware metalen voldoen aan de normen in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen;

- woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.

met betrekking tot geluid:

- geluidgevoelige bestemmingen: woningen, met uitzondering van de dienst- of bedrijfswoning behorende bij de inrichting, alsmede gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

- geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

- langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid (LAR,LT), gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de `Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999;

- piekniveau: maximaal geluidniveau (LAmax) gemeten in de meterstand `F' of `fast';

- referentieniveau: de hoogste waarde van de niveaus, genoemd in de onderdelen a en b, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode:

a. het geluidniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf, en

b. het optredende equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 22.00 tot 06.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

met betrekking tot belichting:

- assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het elektrische vermogen op enig moment meer bedraagt dan 20 W/m2;

met betrekking tot veiligheid:

- gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

- WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

- CPR 9-6: Richtlijn 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld `Vloeibare aardolieprodukten; Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100° C in bovengrondse tanks', tweede druk 1999;

- CPR 13-2: Richtlijn 13-2 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld `Ammoniak, toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen', derde druk, uitgave 1999;

- CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld `Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)', tweede druk, uitgave 1994;

- CPR 15-3: Richtlijn 15-3 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld `Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage; opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg)', eerste druk 1990;

- zeer licht ontvlambare stof: een stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35° C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

- licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

b. in vaste toestand door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21° C heeft (K1-vloeistof);

d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is;

e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

- ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21° C en ten hoogste 55° C;

- veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

met betrekking tot lozingen:

- bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

- openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de doelmatige inzameling en het doelmatige transport van afvalwater;

- riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

met betrekking tot bescherming van de bodem:

- NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, InfoMil, uitgave juli 2001;

- BRL: beoordelingsrichtlijn, zijnde een door een instantie van deskundigen of een beheercommissie die één of meer beoordelingsrichtlijnen onder beheer heeft en waarin de bij certificatie belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd en beslissingsbevoegdheid hebben, bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten;

- CUR/PBV: stichting Civieltechnisch centrum Uitvoering, Research en regelgeving/Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

- CUR/PBV-aanbeveling 44: aanbeveling van CUR/PBV getiteld `Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen' (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;

- deskundig inspecteur: deskundig inspecteur als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44;

- vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;

- vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening lan komen;

- vloeistofkerende vloer: een vloer die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat die kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden;

- vloeistofdichte lekbak: een niet bouwkundige vloeistofdichte voorziening waarvoor geen PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening kan worden afgegeven;

- PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring overeenkomstig het model dat is vastgelegd in KIWA/PBV-Rapport 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening;

- mestdichte vloer: een vloer met een mestdichtheid overeenkomstig de handleiding bij de bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HBRM 1991), IMAG-DLO/CUR, 1991.

B. Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen:

a. bedragen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel I, niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel I
 

06.00–19.00 uur

19.00–22.00 uur

22.00–06.00 uur

langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming

45 dB(A)

40 dB(A)

35 dB(A)

langtijdgemiddeld beoordelingsniveau binnen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

b. gelden de aangegeven waarden niet binnen een in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

Bij het bepalen van de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.

1.1.2 De waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming zijn niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening beleid ten aanzien van industrielawaai is vastgesteld.

In een dergelijk gebied bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer dan de waarden die zijn opgenomen in die gemeentelijke verordening. De waarden bedragen ten hoogste 5 dB(A) meer of minder dan de in tabel I opgenomen waarden.

Bij vaststelling van de waarden wordt ten minste rekening gehouden met het in het gebied heersende referentieniveau.

1.1.3 Voor het piekniveau veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen, alsmede door de verrichte werkzaamheden en activiteiten:

a. bedragen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel II, niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel II
 

06.00–19.00 uur

19.00–22.00 uur

22.00–06.00 uur

Piekniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

Piekniveau binnen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

b. zijn tot 1 december 2007 de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid;

c. zijn tot 1 december 2007 de in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur opgenomen piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de afvoer van tuinbouwprodukten door middel van groepsvervoer, voorzover dat maximaal een keer in de genoemde periode plaatsvindt;

d. gelden de aangegeven waarden binnen een in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming niet indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

1.1.4 Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden, wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft, treft met het oog daarop maatregelen of voorzieningen die betrekking hebben op:

a. de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;

b. de locatie waar de installatie wordt opgesteld, en

c. het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen de inrichting.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50.000 kWh elektriciteit, 25.000 m3 aardgasequivalenten aan aardgas en andere brandstoffen, of 500 m3 vloeibare brandstoffen, treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die ertoe leiden dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. Degene die de inrichting drijft, geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

1.2.2 Binnen een inrichting worden ten minste die energiebesparingsmaatregelen of energiebesparingsvoorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater binnen de inrichting voorkomen of zoveel mogelijk beperken, en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in elk geval voor:

a. papier- en kartonafval;

b. glasafval;

c. kunststofafval;

d. landbouwplastic;

e. groenafval;

f. houtafval, en

g. metaalafval.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 Afvalstoffen worden niet verbrand. Afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover de nadelige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, worden die maatregelen getroffen waarmee de grootst mogelijke bescherming tegen die gevolgen wordt geboden en waarbij gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen;

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat die in de riolering terecht komt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen of meststoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats voor het wassen van voertuigen of van spuitapparatuur die gebruikt is voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht;

a. belemmert niet de doelmatige werking:

1°. van dat riool;

2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.10 Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats, met uitzondering van een wasplaats als bedoeld in voorschrift 1.3.7, of van een vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, dat:

a. meer dan 20 mg/l aan minerale oliën in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, of

b. snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0.75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, wordt niet in het openbaar riool gebracht.

1.3.11 In afwijking van voorschrift 1.3.10 kan bedrijfsafvalwater, na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

1.3.12 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, of NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.13

a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onderdeel a, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

b. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11 voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

c. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, en NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen als bedoeld in de onderdelen a en b, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gesteld. In de regeling kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

d. Een slibvangput en een olie- of vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad of NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen en ministeriële regeling, bedoeld in onderdeel c, indien voor die voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat die voorzieningen voldoen aan die NEN en de ministeriële regeling, bedoeld in onderdeel c, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

e. In afwijking van de onderdelen a en b, en de voorschriften, bedoeld in onderdeel c, kan een slibvangput en een olie- en vetafscheider ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie- en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de voorschriften, bedoeld in de onderdelen a, b en c, gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

f. Een slibvangput en een olie- en vetafscheider voldoen in elk geval aan de regels, bedoeld in onderdeel e, indien voor die voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat een instelling gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, bij een keuring heeft vastgesteld dat die voorzieningen voldoen aan die regels. De erkende certificeringsinstelling is in staat tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en olie- en vetafscheiders.

g. Indien voor een slibvangput en een olie- en vetafscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld in de onderdelen d of f is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoegen van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie- en vetafscheider voldoen aan NEN 7089 of aan NEN 7087. Indien voor een slibvangput en een olie- en vetafscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld in de onderdelen d of f is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoegen van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie- en vetafscheider voldoen aan NEN 7089 als bedoeld in onderdeel b en de ministeriële regeling, bedoeld in onderdeel c.

1.3.14 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10 en bedrijfsafvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onderdeel a, dat niet is geleid door een slibvangput en een olie- of vetafscheider als bedoeld in dat onderdeel, worden, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.15 In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering, tenzij tussen schrobput en riolering een olie-afscheider aanwezig is, die voldoet aan voorschrift 1.3.13.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties en verbrandingsmotoren zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen de inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie in verwarmings- en stookinstallaties bedrijfsmatig verstookt of verbrand, met uitzondering van hout in een open haard, dat uitsluitend is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming.

1.4.2 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.

1.4.3 De afgezogen dampen, bedoeld in voorschrift 1.4.2:

a. worden ten minste een meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

b. passeren een doelmatige ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.

1.4.4 De dampen die worden afgezogen bij het bakken in olie of vet, frituren of het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, worden, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

1.4.5 Voorschrift 1.4.3, onderdeel a, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatiesysteem of luchtbehandelinginstallatie van een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden.

1.4.6 De voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.

Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting

1.5.1 De gevel van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, is afgeschermd op een zodanige wijze dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel, met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.

1.5.2 Gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is voorschrift 1.5.1 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof, waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast, indien door de aanwezigheid van een object binnen 10 meter afstand van een gevel van die permanente opstand de lichtuitstraling naar de verdere omgeving voor ten minste 95% wordt gereduceerd.

1.5.3 Voorschrift 1.5.2 is niet van toepassing, indien een voorziening of maatregel als bedoeld in voorschrift 1.5.1 was voorgeschreven in een nadere eis of in de vergunning.

1.5.4 De voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 gelden vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang.

1.5.5 Van 1 september tot 1 mei is de toepassing van assimilatiebelichting van 20.00 tot 24.00 uur niet toegestaan, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze wordt afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 95% wordt gereduceerd.

1.5.6 De overige verlichting van gebouwen en open terreinen van de inrichting of verlichting ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In die ruimten is de elektrische installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.

1.6.2 Gasflessen, gastanks of hoge drukleidingen zijn:

a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, of door een deskundige die door een dergelijke instantie of instelling is geaccepteerd: die goedkeuring blijkt uit de op de gasfles of gastank ingeponste datum;

b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen, opwarming en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende gassen: de afscheiding geschiedt door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt bereikt, of door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter;

d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden;

e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen of aan apparatuur gebonden gasflessen, of anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan brandbare gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag: die opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarin een buitenopslag als een vatenpark wordt beschouwd: een opslagplaats voor gasflessen is voor onbevoegden niet toegankelijk, en

f. moeten, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve van gastoestellen voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreft, voldoen aan het gestelde in Bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1.000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onderdeel e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 meter. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 meter.

1.6.4 In de hoofdaanvoerleiding van (aard)gas is buiten de bebouwing van de inrichting een afsluiter geplaatst. De plaats van de afsluiter is duidelijk aangegeven en goed bereikbaar.

Indien de afsluiter wordt afgesloten met een speciale sleutel, wordt die binnen de inrichting op een vaste, goed bereikbare plaats bewaard. Dit voorschrift is niet van toepassing op apparatuur vallend onder het Besluit drukapparatuur.

1.6.5 Acculaders, accu's en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In die ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.6 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.7 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt in de buitenlucht.

1.6.8 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200° C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor elke frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de frituurbakken in geval van brand worden afgedekt.

1.6.9 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1 Indien het leidingwaterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5.000 m3 per jaar, treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die ertoe leiden dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. Degene die de inrichting drijft, geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

1.7.2 Binnen een inrichting worden ten minste die waterbesparingsmaatregelen of waterbesparingsvoorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8.1 Indien in enig voorschrift in dit besluit is bepaald dat een vloer vloeistofkerend is uitgevoerd of dat een vloeistofdichte lekbak wordt toegepast, wordt de vloer of de lekbak periodiek visueel geïnspecteerd. Voorkomen wordt dat vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen. Daartoe zijn voldoende hulpmiddelen in de inrichting aanwezig.

1.8.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen voor het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Binnen vier weken na het tijdstip van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan wordt het bevoegd gezag schriftelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek.

Paragraaf 1.9 Overige voorschriften

Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Technische uitvoering opslag van dunne mest

2.1.1 Een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Een mestkelder die tot stand is gebracht na 1 augustus 1991 en waarop het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van toepassing was, is uitgevoerd overeenkomstig de Bouwtechnische Richtlijnen 1990, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Een mestkelder die tot stand is gebracht na 1 april 1994 en waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer van toepassing was, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Een mestkelder waarop geen van de eerder genoemde richtlijnen van toepassing is, is mestdicht uitgevoerd.

2.1.2 Een bassin voor het bewaren van dunne mest, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Een bassin voor het bewaren van dunne mest, dat is gebouwd tussen 1 juni 1987 en 1 februari 1991 is uitgevoerd overeenkomstig de Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1987, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De opslag van dunne mest in een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, voldoet aan de voorschriften 2.1.3 tot en met 2.1.6 en aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.4, 1.1.6, 1.8.2, 1.9.2, 1.9.3, 1.9.5, 1.9.6, 1.9.7, 2.2.10, 2.4.2, 2.4.3, 2.5.2, 2.5.3, 2.5.4, 3.7 en 3.9 van de Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1987, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2.1.3 Een bassin voor het bewaren van dunne mest is afgedekt. De afdekking is uitgevoerd overeenkomstig de in voorschrift 2.1.2 genoemde publikatie uit 1992.

2.1.4 Transport van dunne mest naar het mestbassin vindt plaats door middel van een mestdicht leidingsysteem.

2.1.5 Bij het verwijderen van dunne mest wordt de omgeving niet verontreinigd. Transport van dunne mest geschiedt in gesloten tankwagens.

2.1.6 Een mestbassin voor de opslag van rundermest dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987 en waarbij geen afdekking is aangebracht, wordt:

a. uitsluitend op of nabij de bodem van het mestbassin gevuld, en

b. doelmatig, doch niet verder gevuld dan 0,20 meter onder de rand.

2.1.7 Voor het opslaan van mest in een foliebassin wordt:

a. een kruinslab toegepast behalve indien een UV-bestendige afdichtingsfolie aanwezig is;

b. het foliebassin uitsluitend gevuld met een vaste vulleiding, tenzij de folie ter plaatse van de uitmonding van de vulleiding tegen beschadigd raken is beschermd.

Paragraaf 2.2 Opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval; composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval

2.2.1 De opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas en bloembollenafval vindt plaats op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater en ten minste 7,5 meter vanaf de erfgrens.

2.2.2 Het composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval voldoet aan de Handreiking `Eisen aan een composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt', uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

2.2.3 Binnen de inrichting wordt uitsluitend gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval opgeslagen en wordt uitsluitend afgedragen gewas of bloembollenafval gecomposteerd, dat binnen het eigen bedrijf is ontstaan.

Paragraaf 2.3 Bodembescherming en opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval

2.3.1 Indien vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval gedurende een half jaar of langer op een locatie wordt opgeslagen, vindt die opslag plaats op een ten minste mestdichte vloer met opstaande randen of een gelijkwaardige voorziening. Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en het oppervlaktewater en wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.

2.3.2 Indien vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen, vindt de opslag in elk geval plaats:

a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en

b. onder een permanente bovenafdekking, zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Indien de opgeslagen vaste mest, het gebruikt substraatmateriaal, het afgedragen gewas of het bloembollenafval wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.

2.3.3 De voorschriften 2.3.1 en 2.3.2 zijn niet van toepassing op vaste overige organische meststoffen.

Paragraaf 2.4 Beperken van geurhinder ten gevolge van de opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas, bloembollenafval of veevoeder en van het composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval

2.4.1 De opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval of de locatie waar afgedragen gewas of bloembollenafval wordt gecomposteerd, vindt plaats:

a. op ten minste 100 meter van een object categorie I of II, en

b. op ten minste 50 meter van een object categorie III, IV of V.

2.4.2 De opslag van veevoeder vindt plaats op ten minste 25 meter afstand van een object categorie I, II, III, IV of V, en op ten minste 5 meter van de insteek van het oppervlaktewater en op ten minste 7,5 meter vanaf de erfgrens.

2.4.3 Indien de opslag van veevoeder, van gras, snijmaïs of de opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 meter afstand plaatsvindt van een gevoelig object van categorie I, II, III, IV of V, is de kuilvoeropslag afgedekt, behoudens tijdens het gebruik maken van de kuilvoeropslag.

2.4.4 Na verwijdering van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, veevoeder, opgeslagen of gecomposteerd afgedragen gewas, opgeslagen of gecomposteerd bloembollenafval, worden restanten direct van het terrein van de inrichting afgevoerd, of op zodanige wijze opgeslagen dat geen geurhinder kan optreden.

2.4.5 De opslag van dunne mest vindt plaats op een afstand van ten minste 50 meter van een object categorie IV of V en ten minste 100 meter van een object categorie I, II of III. Indien de gezamenlijke oppervlakte van de in de inrichting aanwezige mestbassins minder bedraagt dan 350 m2, bedragen de afstanden, bedoeld in de eerste volzin, 25 respectievelijk 50 meter.

2.4.6 Voorschrift 2.4.5 is niet van toepassing indien de opslag van dunne mest is gelegen binnen de afstand als bedoeld in voorschrift 2.4.5 en de opslag reeds in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken, en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

2.4.7 De afstanden, genoemd in paragraaf 2.4 worden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde punt van de opslag respectievelijk de locatie waar wordt gecomposteerd.

Paragraaf 2.5 Opslag en verwerking van kunstmeststoffen

2.5.1 Een tank voor de opslag van vloeibare meststoffen is:

a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;

b. vloeistofdicht;

c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar kans op verzakking bestaat;

d. voorzover het de opslag van zure kunstmeststoffen betreft: voorzien van een ontluchtingsleiding waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt, welke ontluchtingsleiding een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert. Een ontluchtingsleiding van een tank voor de opslag van zure kunstmeststoffen staat niet in verbinding met een ontluchtingsleiding van een tank voor de opslag van basische kunstmeststoffen;

e. voorzover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank onmogelijk is;

f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of die geopend of gesloten is;

g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van 50 millimeter, die uitmondt op 5 centimeter boven de bodem van de vloer of voorziening, bedoeld in onderdeel h;

h. geplaatst boven een vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de in de tanks opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien een tank in die voorziening is opgesteld. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voorzover twee of meerdere tanks in die voorziening zijn opgesteld. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof;

i. ten hoogste voor 95% gevuld;

j. evenals de vulleiding nabij de vulopening, voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen, de concentratie van dat product en de bijbehorende gevarensymbolen;

k. voorzien van maatregelen en voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;

l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank. Indien dat om technische redenen niet mogelijk is, wordt na het vullen de vulleiding doorgeblazen. Vulleidingen zijn met een goed sluitende dop of afsluiter afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks. Het vullen of aftappen uit een tank gebeurt zonder morsen. Vulopeningen zijn tegen mechanische beschadigingen beschermd, en

m. voorzien van leidingen die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot gelegd zijn.

2.5.2 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.

2.5.3 Emballage gevuld met:

a. vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige emballage, en

b. een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan emballage gevuld met een basische stof.

2.5.4 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen vindt plaats op een afstand van ten minste 5 meter van een opslag met zeer licht ontvlambare vloeistoffen, licht ontvlambare vloeistoffen, ontvlambare vloeistoffen of brandbare vloeistoffen.

Paragraaf 2.6 Opslag of overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen

2.6.1 De opslag van of werkzaamheden met gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen geschieden overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking en de etiketten of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.6.2 Opslag van vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen vindt plaats boven een vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Werkzaamheden met vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen vinden plaats boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer, de vloeistofdichte vloer of de vloeistofdichte lekbak is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen inwerking van de in gebruik zijnde stoffen. De vloeistofkerende vloer, vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak zijn permanent tegen inregenen beschermd. De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.

Indien in de opvangvoorziening of lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de opvangvoorziening of de lekbak 100% van die vloeistoffen kunnen opvangen.

Indien boven de opvangvoorziening of lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen, is de inhoud van de opvangvoorziening of lekbak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de andere opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen.

2.6.3 Gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

2.6.4 Indien buiten de werkvoorraden meer dan 25 kilogram of liter gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage wordt opgeslagen, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimte(n).

2.6.5 De constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor gevaarlijke stoffen in emballage voldoen aan richtlijn CPR 15-1. In de inrichting wordt ten hoogste 10.000 kilogram gevaarlijke stoffen in emballage opgeslagen. Indien in een opslagruimte voor gevaarlijke stoffen meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen aanwezig is, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

2.6.6 Indien meer dan 400 kilogram bestrijdingsmiddelen in emballage wordt opgeslagen, voldoet de constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen aan richtlijn CPR 15-3. Indien in een opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen meer dan 2.500 kilogram bestrijdingsmiddelen aanwezig is, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

2.6.7 De opslag van accu's vindt plaats boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak, die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd.

2.6.8 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55° C en 100° C, voldoet aan richtlijn CPR 9-6, waarvan de voorschriften 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996.

Een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996 waarvan:

a. de eerste ingebruiksdatum onbekend is, en

b. de tank niet is voorzien van een mangat, of een inspectieopening van ten minste 0,3 meter,

wordt, in afwijking van de voorschriften 4.5.2 en 4.5.12 van richtlijn CPR 9-6, uiterlijk 1 juni 2011 buiten gebruik gesteld.

2.6.9 De opslag van petroleum in een bovengrondse tank vindt plaats overeenkomstig voorschrift 2.6.8.

2.6.10 Binnen de inrichting worden:

a. geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is, een opslag overeenkomstig voorschrift 2.6.1 of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.6.8 of 2.6.9, en

b. geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is.

Paragraaf 2.7 Aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen

2.7.1

a. Leidingen die bestemd zijn voor het transport van bestrijdingsmiddelen of een oplossing daarvan, zijn bovengronds gelegd.

b. Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van bestrijdingsmiddelen, staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.

c. Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van bestrijdingsmiddelen, wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.

d. Mengsels of oplossingen van bestrijdingsmiddelen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk en het aanmaken vindt plaats boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak, tenzij sprake is van het aanmaken van bestrijdingsmiddelen in een mobiele spuitinstallatie.

e. Tijdens het aanmaken van bestrijdingsmiddelen worden gemorste droge bestrijdingsmiddelen terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.

2.7.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met bestrijdingsmiddelen is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gedompelde producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog bestrijdingsmiddelen uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage, is tegen inregenen beschermd.

2.7.3 Het doseren van bestrijdingsmiddelen ten behoeve van ruimtebehandeling geschiedt uitsluitend indien ramen, deuren en ventilatieopeningen zijn gesloten. Ramen, deuren en ventilatieopeningen blijven tot twee uur na afloop van de behandeling gesloten.

Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die emissies van bestrijdingsmiddelen naar de lucht voorkomen of zoveel mogelijk beperken, en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

Paragraaf 2.8 Ammoniakemissie uit dierenverblijven

Indien in een inrichting dieren worden gehuisvest van een categorie waarvoor in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij een maximale emissiewaarde is aangegeven, worden voor die dieren huisvestingssystemen toegepast die aan dat besluit voldoen.

Paragraaf 2.9 Spoelbassins voor bloembollen

2.9.1 Een spoelbassin voor de opvang van spoelwater dat vrijkomt bij het wassen van bollen met een spoelmachine, is ontworpen en wordt aangelegd en onderhouden overeenkomstig de richtlijnen in de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2.9.2 Voor de ingebruikname van een spoelbassin wordt door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige een oplevercontrole overeenkomstig de handreiking, genoemd in voorschrift 2.9.1, uitgevoerd. Eenmaal per vijf jaar wordt een inspectie op de deugdelijkheid van het spoelbassin uitgevoerd. Resultaten van een controle of inspectie worden binnen drie maanden na uitvoering van de controle of inspectie aan het bevoegd gezag overgelegd.

2.9.3 Bij een spoelbassin met een hydrologische isolatie, vormt het deel van de bodem dat zich bevindt tussen het spoelbassin en de drainagebuizen onderdeel van het spoelbassin.

2.9.4 Een spoelbassin dat is aangelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt binnen drie jaar na dat tijdstip in overeenstemming gebracht met de voorschriften 2.9.1 en 2.9.2. Van een dergelijk spoelbassin wordt voor de ingebruikname als bedoeld in voorschrift 2.9.2 een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem aan het bevoegd gezag overgelegd.

Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

2.10.1 Een pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank, en

b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

Een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum is in de buitenlucht opgesteld.

2.10.2 De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.

2.10.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.

2.10.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:

a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd, in werking is, en

b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.10.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Die tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte voorziening, die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dat vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen of landbouwwerktuigen kunnen opstellen. In afwijking van het voorgaande kan met een vloeistofkerende vloer worden volstaan indien aflevering uitsluitend plaatsvindt aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.

Paragraaf 2.11 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden

2.11.1 Motorvoertuigen of landbouwtractoren of onderdelen van motorvoertuigen of landbouwtractoren worden indien bodembedreigende vloeistoffen vrij kunnen komen, onderhouden of gerepareerd boven een vloeistofdichte vloer, een vloeistofdichte lekbak of een vloeistofkerende vloer. Apparaten of machines waar met bodembedreigende vloeistoffen wordt gewerkt, zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak.

De vloeistofdichte vloer , vloeistofdichte lekbak of vloeistofkerende vloer zijn zodanig in omvang gedimensioneerd dat de bovengenoemde werkzaamheden boven de vloer kunnen plaatsvinden.

2.11.2 Bij het proefdraaien, testen of keuren van verbrandingsmotoren anders dan in de open lucht, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.

2.11.3 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en eventuele asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.

2.11.4 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten. In de werkplaats en in enig ander gebouw van de inrichting worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen of landbouwwerktuigen bijgevuld. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.

2.11.5 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging.

2.11.6 Een brandstoftank van een hogedrukreiniger heeft onder normale bedrijfsomstandigheden geen hogere temperatuur dan 40° C.

2.11.7 Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, voldoende worden afgevoerd.

Paragraaf 2.12 Reinigen van werktuigen of transportmiddelen

Het reinigen van werktuigen of transportmiddelen waarbij afvalwater ontstaat, vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats die is uitgevoerd als een vloeistofkerende vloer. Indien met werktuigen of transportmiddelen bestrijdingsmiddelen zijn vervoerd of verspreid is de wasplaats voorzien van een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte voorziening en wordt het afvalwater afgevoerd naar een vloeistofdichte opvangvoorziening.

Paragraaf 2.13 Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties

De verontreinigde waterstroom die ontstaat bij het ontsmetten met bestrijdingsmiddelen van gebouwen, stallen of installaties, wordt direct opgevangen of door een gesloten leiding of een gesloten bedrijfsriolering naar een daartoe geschikte opvangvoorziening afgevoerd.

Paragraaf 2.14 Substraatteelt met onderbemaling

2.14.1 Bij substraatteelt wordt overtollig gietwater of drainwater niet door middel van een systeem van onderbemaling gerecirculeerd.

2.14.2 Voorschrift 2.14.1 is niet van toepassing indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij substraatteelt door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd. In een dergelijk geval:

a. vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;

b. is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 meter boven de gemiddelde grondwaterstand en niet meer dan 1,25 meter onder het maaiveld en

c. sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem.

Binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de criteria, genoemd in de onderdelen a tot en met c, wordt voldaan. Een bewijs van de beoordeling afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt binnen de inrichting bewaard.

Paragraaf 2.15 Toepassing ammoniak als koudemiddel

Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, met als koudemiddel ammoniak, alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan CPR 13-2. Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp met als koudemiddel propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan dient te voldoen aan de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7600, toepassing van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en waterpompen, uitgave maart 2001.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De inrichting is ordelijk, wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in goede staat van onderhoud. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, bestreden en verwijderd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen, olie of afgewerkte olie worden direct opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd.

De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen zijn afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en op de werkzaamheden.

3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt die lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:

a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,

b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en

c. geurhinder buiten de inrichting ontstaat.

3.1.4 Binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties, vloeren en voorzieningen

3.2.1 Aan een verwarmings- of stookinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Een verwarmings- of stookinstallatie met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar geïnspecteerd op een goed en veilig functioneren en op de noodzakelijke afstelling teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Zowel het toevoersysteem van de brandstof als het afvoersysteem van het verbrandingsgas maken onderdeel uit van de inspectie.

3.2.2 Inspectie, onderhoud en afstelling van de installaties geschieden door een onderneming die:

a. ingevolge de `Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties' daarvoor is gecertificeerd, of

b. beschikt over een gelijkwaardige deskundigheid en uitrusting en die verrichting uitvoert op een kwaliteitsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het kwaliteitsniveau dat bereikt zou zijn indien de onderneming zou zijn gecertificeerd op de wijze bedoeld in onderdeel a.

3.2.3 Een olie- of vetafscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werken doelmatig;

b. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar, en

c. worden zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4 Van het ledigen en reinigen van een olie- of vetafscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.5 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt:

a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt, en

b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.

3.2.6

a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1992, wordt vóór 1 oktober 2007 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1992 en 1 maart 2005, wordt vóór 1 april 2010 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

d. Bij goedkeuring geeft de deskundig inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.

e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44.

g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven door een deskundig inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd, is geldig tot zes jaar na de keuring.

h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.

i. De rechtspersoon waarbij de deskundig inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de deskundig inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een deskundig inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.

3.2.7 Indien binnen de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, voorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer, de vloeistofdichte lekbak of de vloeistofkerende vloer, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.

3.2.8 Indien bij werkzaamheden binnen de inrichting bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, voorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt in elk geval aangegeven hoe het afvalwater kan worden bemonsterd.

3.2.9 De voorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.8 en 3.2.9, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen.

3.2.10 Controle op mestdichtheid van de afdichtingsfolie van een foliebassin of een mestzak vindt plaats binnen vijf jaar nadat die folie is aangebracht, of indien die termijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds is verstreken, binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, en in elk geval bij een redelijk vermoeden dat de afdichtingsfolie is beschadigd, wordt een controle uitgevoerd. Uiterlijk vijf jaar na de laatste controle wordt de controle op mestdichtheid herhaald.

De controle wordt uitgevoerd door of namens een door de Raad voor Certificatie voor die controle erkende onderneming, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige. Een bewijs van de controle op mestdichtheid, afgegeven door of namens degene die de controle heeft uitgevoerd, wordt in de inrichting bewaard.

Indien een afdichtingsfolie wordt vervangen zijn op de nieuw aan te brengen afdichtingsfolie de bepalingen 2.1.1 tot en met 2.1.8 en 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uitgegeven publicatie `Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1994' van toepassing. Een door de installateur van de afdichtingsfolie afgegeven verklaring waaruit blijkt dat aan de bepalingen, genoemd in de vorige volzin, wordt voldaan, wordt in de inrichting bewaard. De referentieperiode bedraagt voor een nieuw aan te brengen afdichtingsfolie ten minste tien jaar.

3.2.11 Indien een kruinslab wordt vervangen is op de nieuw aan te brengen kruinslab de bepaling 2.3.5 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uitgegeven publicatie `Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1994' van toepassing. Een door de installateur van de kruinslab afgegeven verklaring waaruit blijkt dat aan de bepaling, genoemd in de eerste volzin, wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de kruinslab is aangegeven, wordt in de inrichting bewaard. De referentieperiode bedraagt voor een nieuw aan te brengen kruinslab ten minste vijf jaar.

3.2.12 Tenzij een controle als bedoeld in voorschrift 3.2.11 uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn, wordt een mestsilo of delen ervan vervangen voor het verstrijken van de geldende referentieperiode, die ten minste bedraagt:

a. twintig jaar voor betonnen, houten, stalen of gemetselde constructies;

b. tien jaar voor doekconstructies;

c. tien jaar voor binnenafdichtingsfolies, en

d. tien jaar voor overige constructies.

Een bewijs van de beoordeling afgegeven door of namens degene die de controle heeft uitgevoerd, wordt in de inrichting bewaard. In dat bewijs wordt voor de beoordeelde delen van de mestsilo een nieuwe referentieperiode aangegeven.

3.2.13 Indien een afdichtingsfolie ten behoeve van binnenafdichting van een mestsilo wordt vervangen, voldoet de nieuw aan te brengen folie aan de bepalingen 1.7.1 en 1.7.2 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uitgegeven publicatie `Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1994'. Een door de installateur van de folie afgegeven verklaring waaruit blijkt dat aan de bepalingen, genoemd in de eerste volzin, wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de folie is aangegeven, wordt in de inrichting bewaard. De referentieperiode voor een nieuw aan te brengen folie ten behoeve van binnenafdichting bedraagt ten minste tien jaar.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1

Voorzover documenten voor de inrichting zijn afgegeven of documenten op grond van dit besluit moeten worden bijgehouden, worden in elk geval de volgende documenten of een kopie daarvan, gedurende ten minste vijf jaar na dagtekening van die documenten in de inrichting bewaard:

a. resultaten van geluidsmetingen;

b. het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;

c. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties en voertuigen;

d. bewijzen van de beoordeling, als bedoeld in voorschrift 2.14.2;

e. logboek, bedoeld in voorschrift 3.2.4;

f. certificaten of bewijzen van:

1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

2°. het periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties of voorzieningen;

3°. de niet-periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties, en

4°. de beoordelingsbewijzen of verklaringen, als bedoeld in de voorschriften 3.2.10 tot en met 3.2.13;

g. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, elektriciteit en water;

h. veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

i. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen;

j. uittreksel van de inschrijving in het handelsregister, en

k. een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem, als bedoeld in artikel 7, vierde lid.

3.3.2. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.6, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en voorschrift 1.1.3 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 opgenomen waarden.

4.1.2 Het bevoegd gezag kan uitsluitend hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van ten hoogste 35 dB(A) is gewaarborgd. De etmaalwaarde, bedoeld in de eerste volzin, geldt niet indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke afstand van de inrichting de in voorschrift 1.1.1 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot voorzieningen die binnen de inrichting worden aangebracht en gedragsregels die in acht worden genomen teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 4.1.1 en 4.1.3 te voldoen.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.1.4, onder a, b of c.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 houdt niet de verplichting in tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik, die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 heeft geen betrekking op de eigenschappen van toestellen en installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, en

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.3.1. Een onderzoek als bedoeld in onderdeel a wordt niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting zodanig zijn gewijzigd dat dat ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, betreft niet de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen, die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in de voorschrift 1.3.2 en 1.3.4 en gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.3.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de regelmatige afvoer van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.4 en de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14.

Paragraaf 4.4 Lucht

Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien niet aan voorschrift 1.4.3, onderdeel a, kan worden voldaan, en

b. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.3, onderdeel b.

Paragraaf 4.5 Assimilatiebelichting en verlichting

Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van afscherming, bedoeld in voorschrift 1.5.1 of 1.5.5.

Paragraaf 4.6 Veiligheid

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het doen van onderzoek naar de explosieveilige uitvoering van een elektrische installatie als bedoeld in voorschrift 1.6.1.

4.6.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van de opslag van gasflessen, gastanks of hoge drukleidingen als bedoeld in voorschrift 1.6.2 onderdelen b, c en e.

Paragraaf 4.7 Waterbesparing

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.1.

4.7.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.7.1, betreft niet de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het leidingwaterverbruik, die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

Paragraaf 4.8 Bodembescherming

Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 1.8.1, 2.5.1, 2.5.3, 2.6.2, 2.6.4, 2.7.1, 2.7.2, 2.11.1, 2.11.2, 2.12.1, en in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.

Paragraaf 4.9 Opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas, bloembollenafval of veevoeder; composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval

Het bevoegd gezag kan wat betreft de omvang en het afdekken van een opslag, en de frequentie van afvoer een nadere eis stellen met betrekking tot:

- opslag van vaste mest, afgedragen gewas of bloembollenafval als bedoeld in de voorschriften 2.3.1 en 2.3.2;

- composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval als bedoeld in voorschrift 2.2.1;

- opslag van veevoeder als bedoeld in de voorschriften 2.4.2, 2.4.3 of 2.4.4, en

- opslag van dunne mest als bedoeld in voorschrift 2.4.7 of 2.4.8.

Paragraaf 4.10 Gebruik bestrijdingsmiddelen

Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.7.3.

Paragraaf 4.11 Ammoniakemissie uit dierenverblijven

Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen die de doelmatige werking van het huisvestingssysteem waarborgen in verband met de beperking van de ammoniakemissie, als bedoeld in paragraaf 2.8.

Nota van toelichting

Inhoudsopgave

1. Algemene toelichting

1.1 Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen

1.2 De opzet van het besluit

1.2.1 Algemeen

1.2.2 Wettelijke basis van het besluit

1.2.3 Inhoud van het besluit

1.3 Relatie met andere beleidsterreinen

1.4 Toetsing van het ontwerpbesluit

1.4.1 Effecten voor het bedrijfsleven

1.4.2 Effecten voor het milieu

1.4.3 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

1.5 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure (PM)

1.6 Notificatie (PM)

1.7 Conversietabellen (PM)

2. Artikelsgewijze toelichting

3. Toelichting op de bijlage (Voorschriften)

3.1 Algemeen

3.2 Begrippen

3.3 Voorschriften

1. Algemene toelichting

1.1 Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen

Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie 'Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer'. Deze operatie was erop gericht de vergunningplicht - toen nog op basis van de Hinderwet - te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. Met algemene regels kon de regulering van de milieuaspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd.

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak `Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit' (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan was regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren.

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6). Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet besloten om de besluiten op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer voortaan vorm te geven aan de hand van de volgende uitgangspunten:

- meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels;

- globalisering, bundeling en groter bereik algemene regels;

- voorschriften beperken tot wat strikt noodzakelijk is, accent op doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften;

- flexibilisering door middel van nadere eisen;

- vereenvoudigen van de meldingsplicht volgens artikel 8.41 Wet milieubeheer.

Het eerste herziene en vastgestelde 8.40-besluit waarin de MDW-aanbevelingen zijn verwerkt, is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. In de nota van toelichting bij dat besluit is uitvoerig ingegaan op de redenen voor het hanteren van bovenstaande uitgangspunten. Voor een nadere uiteenzetting over die uitgangspunten wordt daar dan ook naar verwezen.

Op 17 oktober 2003 hebben de minister en de staatssecretaris van VROM een voornemen tot vereenvoudiging en sanering van de VROM-regelgeving aan de Tweede Kamer voorgelegd (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7). De bestaande amvb's op het gebied van de landbouw zullen gefaseerd worden samengevoegd tot één nieuw Besluit landbouw milieubeheer, waarbij verschillende, thans nog vergunningplichtige inrichtingen onder de werkingssfeer van het nieuwe besluit zullen worden gebracht. In de eerste fase (2004-2005) zullen het Besluit melkveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer worden samengevoegd en zullen ook gemechaniseerde loonbedrijven en inrichtingen voor opslag van vaste mest onder het nieuwe besluit komen te vallen. In de tweede fase (2006-2007) wordt het Besluit landbouw milieubeheer uitgebreid met regels voor mestbassins ter vervanging van het Besluit mestbassins milieubeheer en wordt de Regeling kennisgevingsformulier Besluit mestbassins ingetrokken. In de derde fase (na 2007) worden de kleinere intensieve veehouderijen onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer gebracht en wordt het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij in dat besluit geïntegreerd.

1.2 De opzet van het besluit

1.2.1 Algemeen

Overheden en bedrijven hebben ieder een verantwoordelijkheid voor het milieu. Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid deze gevolgen te voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk te beperken. Die verantwoordelijkheid neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Deze zorg is uitgewerkt in - onder meer - de Wet milieubeheer en nader geconcretiseerd in dit besluit.

De Wet milieubeheer kent een andere werking en reikwijdte dan de voormalige Hinderwet. De invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wet milieubeheer verbreed door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Het begrip 'bescherming van het milieu' van de Wet milieubeheer omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwet-thema's, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen die verband houden met het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin, niet beperkt tot de directe (woon)omgeving.

1.2.2 Wettelijke basis van het besluit

Dit besluit is gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Volgens artikel 8.40 van die wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur algemene regels worden gesteld met betrekking tot aangewezen categorieën van inrichtingen. De algemene regels vervangen dan de vergunning.

De categorieën van inrichtingen waarvoor een vergunningplicht geldt, staan opgesomd in het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer. Een inrichting is `elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht' (artikel 1.1 van de Wet milieubeheer). Dat begrip is dan ook ruimer dan wat in het algemeen spraakgebruik wordt aangeduid als `bedrijf'.

Melding

Artikel 8.40 van de Wet milieubeheer bevat een meldings- en bekendmakingsregeling. De regeling is uitgewerkt in artikel 7, van dit besluit. Eenieder die een inrichting zal oprichten, zal veranderen of in werking heeft en waarop dit besluit van toepassing is, moet dat melden bij het bevoegd gezag.

In artikel 8.41 is niet geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De wet stelt voor deze mededeling geen duidelijke termijn, maar vanuit handhavingsoptiek is het wenselijk dat het bevoegd gezag bij een klaarblijkelijke onterechte melding niet te lang wacht met het kenbaar maken van zijn opvatting. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien immers voort uit de wet zelf. De mededeling aan het bedrijf dat de melding terecht is gedaan, moet overigens worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.

Als het besluit op een inrichting van toepassing is, dan moet degene die de inrichting drijft de voorschriften van het besluit naleven, ook als hij geen melding heeft ingediend. Indien het besluit (of een ander besluit op grond van de Wet milieubeheer) daarentegen niet van toepassing is, dan moet degene die de inrichting drijft een vergunning aanvragen, tenzij uiteraard de inrichting volgens het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer niet vergunningplichtig is.

Eenieder kan bij het bevoegd gezag een verzoek indienen om bij een inrichting toezicht uit te oefenen en zonodig handhavend op te treden als een inrichting niet aan de voorschriften voldoet (artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Op zo'n verzoek moet het bevoegd gezag binnen vier weken reageren.

Nadere eisen

Artikel 8.42 Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen, met betrekking tot bepaalde onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen snijdt het bevoegd gezag de algemene regels toe op het concrete geval.

Artikel 6, van het besluit voorziet hierin. Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Vaak blijkt dat in goed overleg tussen het bedrijf en het bevoegd gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Daarna kan vaak van het stellen van een nadere eis worden afgezien.

De inhoudelijke en procedurele eisen die het recht aan de beschikking, houdende nadere eisen, stelt dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties daar weloverwogen toe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zich zorgvuldig een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derden-belanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in hun algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf - in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak - overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

Voorschriften

Het besluit stelt regels aan een breed scala categorieën van inrichtingen. In het besluit zijn niet zozeer homogene categorieën bijeengebracht, als wel onderling vergelijkbare activiteiten, in hetzelfde type omgeving (agrarisch buitengebied), waarvan de effecten voor het milieu niet ver uiteenlopen. Vanuit die invalshoek kan de opslag van vaste mest een plaats vinden in een besluit die zich ook uitstrekt tot bijvoorbeeld melkrundveehouderijen. Zo kan bijvoorbeeld ook in het besluit een set identieke bodembeschermende voorschriften worden gesteld aan een aantal categorieën inrichtingen die geen direct onderling verband kennen, zoals akkerbouw- en tuinbouwbedrijven met open grondsteelt, melkrundveehouderijen, maneges en gemechaniseerde loonbedrijven. Die voorschriften beogen de bodem te beschermen tegen de gevolgen van de opslag van meststoffen, bestrijdingsmiddelen of gevaarlijke stoffen.

De voorschriften van het besluit hebben onder meer betrekking op de technische uitvoering en het onderhoud van de voorgeschreven voorzieningen. Voor sommige categorieën van inrichtingen kan worden volstaan met een beperkt aantal voorschriften (zoals spoelbassins, paragraaf 2.9). Daarnaast dient hinder als gevolg van bedrijfsvoering tot een acceptabel niveau te worden teruggebracht. Meer dan voorheen zijn doelvoorschriften geformuleerd, in plaats van middelvoorschriften - die de middelen aangeven die ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast. Soms zijn het voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Voor andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken.

De voorschriften beogen een beschermingsniveau te realiseren dat voldoet aan het uitgangspunt ALARA (as low as reasonably achievable) uit de Wet milieubeheer. De voorschriften zijn vergelijkbaar met de voorschriften die worden gesteld in een adequate milieuvergunning voor een vergelijkbare bedrijfsactiviteit.

De bedrijfsvoering, waarbinnen de voorschriften van het besluit moeten worden ingepast, diende zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer te blijven. Streven was dit uitgangspunt niet te veel ten koste te laten gaan van de duidelijkheid van de voorschriften, een aspect van regelgeving waaraan vooral kleinere bedrijven waarde hechten.

Als vangnetbepaling in het besluit fungeert voorschrift 1.9 van de bijlage. Een vangnet is noodzakelijk, aangezien een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Voorschrift 1.9 fungeert daarnaast als sluitstuk in situaties waarin geen van de voorschriften van het besluit van toepassing is, maar waarbij in redelijkheid moet worden geoordeeld dat de gevolgen van een bepaalde activiteit zodanig zijn, dat zij niet mag worden aanvaard.

1.2.3 Inhoud van het besluit

Als algemene toelichting op de inhoud van het besluit merk ik het volgende op.

Energiebesparing

Overwogen is op welke wijze het aspect van energiegebruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader voor het Rijk inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directe regulering. Daarbij kan worden gewezen op de meerjarenafspraken die voor enkele bedrijfssectoren zijn of worden gemaakt, het NOVEM-programma voor de lichte industrie en de introductie van energiediensten. Deze instrumenten gaan uit van een grote verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema's als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatie-normen. Ook is de (regulerende) energiebelasting van kracht geworden. In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die inrichtingen voor motorvoertuigen die een relatief groot energieverbruik kennen.

Tenslotte valt te vermelden dat op grond van de Wet energiebesparing toestellen (W.E.T.) in het belang van de energiebesparing regels gesteld kunnen worden met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energiegebruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen/installaties waarvoor op grond van de W.E.T. voorschriften zijn gegeven, kunnen geen nadere eisen worden vastgesteld op grond van dit besluit.

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (juni 1999) is aangegeven dat de prestatie die van bedrijven wordt gevraagd, hoger zal zijn dan tot nu toe het geval was. De nota gaat uit van een terugverdientijd tot en met vijf jaar geldend voor álle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden verlangd.

Afvalstoffen (afvalpreventie en afvalscheiding)

Om voor afvalpreventie de juiste condities te creëren is het 'Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten' uitgevoerd, dat zowel betrekking heeft op regulerende als stimulerende instrumenten. Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: 'het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door intern hergebruik of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan.'

Voor de juiste condities voor hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen wordt het programma Gescheiden Inzamelen van Bedrijfsafval (GIBA) uitgevoerd, opgesteld door het Afval Overleg Orgaan (AOO). De reden om gevaarlijk afval te scheiden ligt in de noodzaak tot specifieke eindverwerking. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt.

Voor enkele veel voorkomende afvalstoffen zijn concrete scheidingsverplichtingen opgenomen (voorschrift 1.3.2). Voor de andere afvalstoffen is gekozen voor inspanningsverplichtingen.

Waterbesparing

Nagegaan is op welke wijze het aspect van het waterverbruik als onderdeel van het bredere beleid van het beperken van het grondstoffenverbruik, in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Tot op heden gaat de rijksoverheid uit van een grote eigen verantwoordelijkheid van de bedrijven en instellingen. In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de waterbesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De waterbesparingsparagraaf (paragraaf 1.7) richt zich op die inrichtingen die een relatief groot waterverbruik kennen en waar een grote besparing kan worden gerealiseerd.

Gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting

Problemen en overlast voortkomend uit de verkeersstroom verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in zijn omgeving. Potentiële hinder door vervoersbewegingen dient dan ook in eerste instantie te worden behandeld in het kader van de ruimtelijke ordening, gemeentelijke verkeers- en vervoersplannen of het hoofdstuk VI Verkeerslawaai, van de Wet geluidhinder.

De wijze waarop de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld, dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld `Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' (Kenmerk MBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44), tevens als hulpmiddel dienen.

Indirecte lozing van afvalwater

Indirecte lozingen, zijnde lozingen op het openbaar riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken, onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur.

Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wet milieubeheer en de Wvo zo aangepast, dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen - voor zover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, Wvo - in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wet milieubeheer worden geregeld.

1.3 Relatie met andere beleidsterreinen

Bij de opzet van dit besluit zijn geen aspecten geregeld die reeds in andere kaders worden gereguleerd. Er vindt geen overlap plaats met regels op basis van artikel 13, van de Bestrijdingsmiddelenwet, artikelen 72 en 93 van de Wet bodembescherming en de artikelen 1 en 2 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Habitatrichtlijn

De Habitatrichtlijn (richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna - PbEG L 206) verplicht lidstaten tot instandhouding van de kwaliteit van de habitats van bepaalde soorten planten en dieren en het voorkomen van verstoring van die habitats. Daartoe dienen zij bij plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor de habitatgebieden, een passende beoordeling te maken van de gevolgen van die plannen of projecten. Als uit de beoordeling blijkt dat het project niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied, mag het bevoegd gezag toestemming geven voor de uitvoering van het project.

Nederland heeft habitatgebieden aangemeld, maar de Europese Commissie heeft die gebieden nog niet op de communautaire lijst geplaatst. Artikel 6, van de Habitatrichtlijn geldt als een dergelijke lijst is vastgesteld.

De beoordeling van de gevolgen is gekoppeld aan een besluit dat het bevoegd gezag moet nemen ten aanzien van dat plan of project dat tot verstoring of verslechtering kan leiden. De beoordeling vindt plaats in het kader van de vergunning op grond van de nieuwe Natuurbeschermingswet 1998.

Indien landbouwbedrijven en gemechaniseerde loonbedrijven zich dan ook willen vestigen nabij een habitatgebied, dienen zij straks niet alleen dit besluit in acht te nemen maar ook na te gaan wat de mogelijkheden zijn in het licht van de Habitatrichtlijn.

Ruimtelijke ordening en bedrijfsvestiging

Het samenspel tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens worden vastgelegd in bestemmingen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.

Een bestemmingsplan kan normen bevatten die mede strekken ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidszones, veiligheidszones etc.). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijk ordeningsbeleid kan dan ook diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkómen.

Bouwvergunning en Bouwbesluit

In het Bouwbesluit zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een Bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.

In het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer - waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt - waren diverse voorschriften opgenomen die betrekking hadden op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etc. Veelal was sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van dit besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu- en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting zijn zoveel mogelijk vermeden.

Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 Wet milieubeheer regelt de provinciale milieuverordening. De verordening is het kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. In hoofdstuk 10, van de Wet milieubeheer is vastgelegd dat onderwerpen zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden, in casu de provinciale milieuverordening. Afgesproken is voorts dat regels voor het bewaren en het ontdoen van afvalstoffen in Algemene Maatregelen van Bestuur worden opgenomen en niet in de provinciale milieuverordening.

Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeentebesturen een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. Deze bevoegdheid strekt zich ook uit tot het milieubeleid, voorzover uitoefening van de bevoegdheid niet wordt beperkt door bestaande regelgeving, zoals bijvoorbeeld dit besluit.

Regels vanuit nutsbedrijf

De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. Door de verwijzing naar deze normen is bij controle een zeer specifieke kennis en ervaring vereist. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.

Bij de opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven.

Specifieke algemene regels

In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 Wet milieubeheer regels zijn gesteld. Zo is voor de opslag van propaan in een tank het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. In oudere 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften.

De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren.

Handhaving

Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, Wet milieubeheer is het bestuursorgaan waaraan een melding als bedoeld in artikel 6 van dit besluit wordt gericht, het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zal in nagenoeg alle gevallen de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit. De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving, te verzamelen en te registeren. Dit volgt uit hoofdstuk 18, van de Wet milieubeheer.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de nadere eisen die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED); artikel 1a, onder 1° en 2° van de WED.

Welk instrument bij een overtreding van een bepaald artikel of voorschrift wordt ingezet, is een bevoegdheid van degene die toeziet op de naleving. In dit besluit wordt daarvoor geen richtlijn gegeven.

1.4. Toetsing van het ontwerpbesluit

1.4.1 Effecten voor het bedrijfsleven

a. Aantal bedrijven onder dit besluit

De sector bestaat uit ongeveer 98.750 bedrijven. Dit aantal is als volgt verdeeld:

Niet alle 98.750 bedrijven waren vergunningplichtig vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Ongeveer 55.000 bedrijven vielen namelijk onder de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer. In het verleden waren dus 43.750 bedrijven vergunningplichtig.

Ongeveer 17.950 van de in totaal 98.750 bedrijven zullen niet onder de werkingssfeer vallen van dit besluit, vanwege de in de artikel 3, en 4, van het besluit opgenomen bepalingen met betrekking tot omvang, type activiteit of afstand tot woningen van derden dan wel gevoelige objecten. Voor die bedrijven blijft een individuele beoordeling van milieu-effecten nodig; zij blijven daarom vergunningplichtig.

Het aantal vergunningplichtige bedrijven daalt dus met 25.800 (namelijk 43.750-17.950) bedrijven.

b. Omvang van de administratieve lasten na inwerkingtreding van dit besluit

Onder het begrip administratieve lasten wordt verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. De kosten die moeten worden gemaakt om de informatie te verkrijgen worden in dit besluit niet als administratieve lasten aangemerkt. Het betreft dan bijvoorbeeld de kosten verbonden aan het onderzoek naar de concentratie minerale oliën in de olie-afscheider (voorschrift 1.3.11) of de controle op de mestdichtheid van het foliebassin (voorschrift 3.2.10). Laatstgenoemde kosten worden gelijkgesteld aan de kosten die een gevolg zijn van uitvoering van het besluit.

De bedragen in de tabellen 3, en 4, zijn gebaseerd op en samengevat uit een onderzoek naar de administratieve lasten als gevolg van bestaande VROM-regelgeving, met als basisjaar het jaar 2002. Voor de bedragen in tabel 2, zijn gegevens uit dit onderzoek geput. Die bedragen betreffen schattingen van de administratieve lasten.

Het besluit schrijft de volgende soorten informatieverplichtingen voor:

- vaste informatieverplichtingen, namelijk de melding op grond van artikel 7 van het besluit;

- voorwaardelijke informatieverplichtingen, zoals het informeren over de oplevercontrole van een spoelbassin (voorschrift 2.9.1);

- voorwaardelijke informatieverplichtingen over getroffen maatregelen of voorzieningen, zoals het informeren over de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen ter voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen (voorschrift 1.3.1).

Daarnaast moeten documenten worden bewaard (paragraaf 3.3). De voorschriften 4.3.1 en 4.6.1 tenslotte regelen de mogelijkheid om bij nadere eis informatieverplichtingen op te leggen.

Tabel 1: Aantal bedrijven onder de werkingssfeer van dit besluit

stcrt-2005-7-p9-SC68496-1.gif

Tabel 2: Administratieve lasten Besluit landbouw milieubeheer (in euro's per jaar)

stcrt-2005-7-p9-SC68496-2.gif

1) De informatie bedoeld in de voorschriften 1.2.1; 1.3.1; 1.7.1; 2.4.2; 2.4.5; 2.4.8 en 2.73 wordt verstrekt op verzoek van het bevoegd gezag.

2) Infomil heeft mede ter doelmatige uitvoering van de voorschriften een Informatieblad opgesteld over preventiemaatregelen en -voorzieningen.

3) Het betreft een eenvoudige motivering waarom een controlevoorziening niet op een (volgens voorschrift 1.3.14) voorgeschreven plaats kan worden aangebracht.

4) Ongeveer 2.500 bloembollenbedrijven vallen onder de werking van dit besluit, waarvan ongeveer 1.440 gebruik maken van een spoelinstallatie (schatting op basis van tabel 1, in combinatie met paragraaf 2.9).

5) Het besluit bevat een aantal expliciete informatieverplichtingen, die in het verleden alleen impliciet golden. Een duidelijk voorbeeld is paragraaf 3.3 `Bewaren van documenten': ook in het verleden moesten uiteraard documenten worden bewaard. Daarnaast waren in zowel het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer vloeistofdichte voorzieningen voorgeschreven, echter zonder expliciete keuringsverplichting (voorschriften in verband met opslag afgewerkte olie, composteerplaatsen, opslag bestrijdingsmiddelen e.a.). De huidige voorschriften zijn in lijn met die in andere besluiten, waar voor dezelfde activiteiten gelijke voorschriften zijn opgenomen.

6) De keuringskosten zijn voor melkrundveehouderijen gesteld op 750 euro voor de mestsilo zelf én de overige onderdelen. Het schrappen van de verplichting tot overlegging van de keuringsresultaten aan het bevoegd gezag leidt naar schatting tot vermindering van administratieve lasten met een bedrag van 7,50 euro.

7) Voorschrift 19 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer is gewaardeerd op 11,25 euro. In verband met het groter aantal te bewaren documenten is in dit besluit dat bedrag verdubbeld.

8) Naar schatting beloopt de op geld waardeerbare inspanning voor het doen van de melding van 136 euro tot 681 euro. In de berekeningen is uitgegaan van een gemiddelde van 408 euro, waarbij is aangenomen dat gemiddeld eens per tien jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen. De kosten van een melding zijn lager dan voorheen. De reden is, dat het overleggen van een (bouwkundige) plattegrondtekening niet langer wordt voorgeschreven. Bovendien is de verplichting om een afschrift naar de regionale milieu-inspectie te verzenden, geschrapt. In de kosten zijn de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten (kosten die door het bedrijf niet afzonderlijk zijn begroot of gespecificeerd, maar wel op het bedrijf rusten, zoals de inzet van beschikbare machinecapaciteit) opgenomen. Bestaande bedrijven die op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, reeds in bezit zijn van een vergunning of reeds een melding hadden gedaan krachtens eerdere besluiten, behoeven zich niet te melden bij het bevoegd gezag. Deze uitzonderingen op de meldingsplicht zijn niet in de berekeningen meegenomen.

9) De frequentie van het toezicht varieert in de praktijk per gemeente en per onderwerp waarop het toezicht wordt gehouden en zonodig wordt gehandhaafd.

Voor een overzicht van de administratieve lasten voor de gehele sector moeten de lasten die zijn verbonden aan vergunningverlening, worden meegerekend.

Op basis van schattingen van enkele gemeenten wordt uitgegaan van 4.600 euro per vergunningprocedure. In de kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten. Rekening kan worden gehouden met één procedure per tien jaar.

Zoals hierboven aangegeven blijven 17.950 bedrijven vergunningplichtig. Uitgaande van gemiddelde procedurekosten van 4.600 euro bedragen de kosten van vergunningverlening 8.257.000 euro.

Een aantal vergunningen bevat informatieverplichtingen. Slechts voor sommige categorieën van bedrijven is een voorzichtige schatting van de lasten mogelijk. Daarom zijn de administratieve lasten die aan de informatieverplichtingen uit vergunningen zijn verbonden, buiten beschouwing gelaten.

c. De omvang van de administratieve lasten zonder inwerkingtreding van dit besluit

Uit de Algemene maatregelen van bestuur die op dit moment op de sector van toepassing zijn, vloeien de volgende administratieve lasten voort:

Tabel 3: Administratieve lasten Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (in euro's per jaar)

stcrt-2005-7-p9-SC68496-3.gif

1) In de praktijk zal eenmalig een onderzoek worden uitgevoerd. Daarna wordt de kuilvoeropslag gerealiseerd.

2) Het voorschrift heeft betrekking op alle akkerbouwbedrijven en op 7.500 melkrundveehouderijen met een brandstoftank.

3) Het betreft een eenvoudige motivering waarom een controlevoorziening niet op de voorgeschreven plaats kan worden aangebracht.

4) De kosten voor een bedrijf voor het doen van een melding op grond van de oude 8.40-besluiten zijn op basis van onderzoek naar de administratieve lastendruk uit 1998, gesteld op 815 euro (1.800 gulden), met eens per tien jaar een melding.

Indien dit besluit niet in werking zou treden, blijven 43.750 bedrijven vergunningplichtig. Uitgaande van gemiddelde procedurekosten van 4.600 euro en één procedure per tien jaar, bedragen de kosten van vergunningverlening 20.125.000 euro.

De administratieve lasten die voortvloeien uit informatieverplichtingen in vergunningen voor maneges, gemechaniseerde loonbedrijven, kinderboerderijen en opslagen van vaste mest niet verantwoord. Voor maneges en gemechaniseerde loonbedrijven ontbreekt een eenduidig en adequaat inzicht in de administratieve lasten. Kinderboerderijen zijn vaak in gemeentelijk beheer, zodat de administratieve lasten direct of indirect voor gemeentelijke rekening komen. De administratieve lasten verbonden aan een opslag van vaste mest zijn in het algemeen beperkt tot het indienen van een vergunningaanvraag en het overleggen van een beoordeling van de mestdichtheid van de opslag.

Tenslotte merk ik nog op dat afhankelijk van de lokale situatie alternatieve informatieverplichtingen worden opgenomen die eveneens administratieve lasten met zich kunnen meebrengen.

d. Gevolgen voor de administratieve lasten, als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit

Gestreefd is de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verminderen of in ieder geval niet te laten toenemen. Ten eerste zijn besparingen gevonden als gevolg van het opheffen van de vergunningplicht en de vereenvoudiging van de melding. Ten tweede zijn bestaande informatieverplichtingen kritisch bezien en zo mogelijk geschrapt.

Uit de gegevens uit beide bovenstaande paragrafen blijkt dat de lasten voor vergunningverlening en voor het indienen van meldingen zijn verminderd met 13.053.860 euro. Reden is dat het aantal vergunningplichtige inrichtingen is teruggebracht van 43.750 naar 17.950. Daarnaast zijn de lasten voor het indienen van een melding ingevolge het Besluit verlaagd van 815 euro naar 408 euro, zodat ondanks de toename van het aantal inrichtingen dat een melding moet indienen (van 55.000 naar 80.800) per saldo een afname resteert. In schema:

Situatie zonder dit besluit

 

Lasten vergunningverlening

20.125.000

Lasten meldingen

4.482.500

Totaal

24.607.500

  

Situatie na inwerkingtredingbesluit

 

Lasten vergunningverlening

8.257.000

Lasten meldingen

3.296.640

Totaal

11.553.640

De lasten die zijn verbonden aan informatieverplichtingen zijn in het Besluit landbouw milieubeheer lijken hoger dan in de beide andere besluiten. Dat wordt met name veroorzaakt door het grotere aantal inrichtingen dat onder de werkingssfeer van eerstgenoemd besluit zijn gebracht (80.800 tegen 55.000 inrichtingen) en omdat informatieverplichtingen die in het verleden slechts impliciet golden thans expliciet zijn gewaardeerd (tabel 2, voetnoot 5). Deze aspecten leiden ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat de lasten die zijn verbonden aan informatieverplichtingen, door inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer zullen toenemen.

Lasten verbonden aan informatieverplichtingen, in schema:

Situatie zonder dit besluit

 

Lasten ingevolge besluiten

8.624.914

Lasten ingevolge vergunning

niet berekend

  

Situatie na inwerkingtreding besluit

 

Lasten ingevolge Besluit landbouw

23.327.608

Lasten ingevolge vergunningen

niet berekend

Op 2 december 2004 heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) over dit ontwerpbesluit geadviseerd. Het college adviseert de administratieve lasten voor de gehele sector in beeld te brengen, dus met inbegrip van de lasten die uit vergunningen voortvloeien, zodat de effecten van inwerkingtreding van het besluit beter inzichtelijk worden. Voorkomen moet worden dat inwerkingtreding leidt tot een toename van de administratieve lasten.

Deze paragraaf zal bij gelegenheid van verwerking van de inspraak worden aangevuld.

e. Informatieverplichtingen

Het past in de normale bedrijfsvoering om het bevoegd gezag over bepaalde onderwerpen in kennis te stellen; dat kan ook in redelijkheid in dit besluit worden voorgeschreven. Anderzijds moet ernaar worden gestreefd die informatieverplichtingen te beperken tot het noodzakelijke, vanuit een oogpunt van kostenbeheersing en efficiëntie. In deze afweging dienen tevens alternatieven voor de informatieverplichtingen te worden gezocht, voorzover die het bevoegd gezag in voldoende mate de benodigde gegevens verstrekken en tevens minder administratieve lasten veroorzaken.

Naar aanleiding van de informatieverplichtingen in dit besluit wordt het volgende opgemerkt.

1. Melding op grond van artikel 7: artikel 8.41 van de Wet milieubeheer schrijft voor om in een besluit ingevolge 8.40 Wet milieubeheer de verplichting op te leggen tot het melden van een oprichting of verandering. Zonder wijziging van de Wet milieubeheer kan in dit besluit - mocht daar al behoefte aan bestaan - de meldingsplicht niet worden geschrapt of beperkt.

2. Gegevens over transportactiviteiten en laad- en losplaatsen (onderdeel melding op grond van artikel 7, derde lid): bij de totstandkoming van dit besluit is in eerste instantie overwogen om in nader te omschrijven gevallen (afhankelijk van afstand tot woningen van derden, transportactiviteiten in avond- en nachtperiode etc.) een akoestisch rapport bij de melding te verlangen. Gaandeweg is geconstateerd dat de kosten van een dergelijk rapport tot hoge kosten voor de totale bedrijfstak zouden leiden. Op basis van de bij de melding te voegen gegevens over de transportactiviteiten kan het bevoegd gezag voldoende inzicht verkrijgen in de geluidbelasting voor de omgeving zonder dat dit tot hoge kosten - naar schatting tussen 2.270 en 4.540 euro per rapport - voor het bedrijfsleven leidt.

3. Nulsituatie-onderzoek (onderdeel melding op grond van artikel 7, vierde lid): het nulsituatie-onderzoek is een algemeen aanvaarde methode voor een ondernemer om op later tijdstip niet geconfronteerd te worden met bodemverontreiniging waarvan hij niet de veroorzaker is. De verplichting geldt alleen als er `bodembedreigende handelingen' (zullen) plaatsvinden.

4. Informatieverplichtingen over maatregelen of voorzieningen m.b.t. energieverbruik, afvalpreventie en waterbesparing (voorschriften 1.2.1, 1.3.1 en 1.7.1 van de bijlage): indien er sprake is van een aanzienlijk verbruik van energie of drinkwater, dan wel van een aanzienlijke afvalstoffenproductie, kan het bevoegd gezag verlangen dat het bedrijf rapporteert over getroffen maatregelen of voorzieningen om dit gebruik of de afvalstoffenproductie terug te dringen. In het algemeen zal het bevoegd gezag deze rapportage niet verlangen indien een ondernemer al de nodige inspanningen heeft verricht (in de toelichting bij de betreffende voorschriften is hier ook nader op ingegaan). Indien daarentegen de indruk bestaat dat een dergelijke rapportage wel zinvol is, zal ook de ondernemer hiervan de vruchten plukken: immers terugdringen van het energie- en waterverbruik leidt tot kostenbesparing zoals ook het geval is bij reductie van de vrijkomende afvalstoffen.

f. Uitvoeringskosten

De kosten voor de diverse sectoren om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het 'milieugedrag' van dit moment. Het Besluit schrijft in principe geen nieuwe investeringen voor, maar is veeleer codificerend van karakter. Inrichtingen die nu reeds voldoen aan geldende milieu-eisen (via vergunning of algemene regels) worden daardoor niet geconfronteerd met hogere uitvoeringskosten. Over de hoogte van die kosten zijn geen verantwoorde inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit, stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat sommige inspanningen, zoals terugdringing van het energiegebruik of het ontstaan van afvalstoffen, direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.

1.4.2 Effecten voor het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

a. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik en het verbruik van voorraden en grondstoffen.

In de besluiten, waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, waren geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik of het verbruik van voorraden en grondstoffen.

De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. Hetzelfde geldt voor waterbesparing (verbruik van voorraden en grondstoffen). De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energie- en waterverbruik heeft vorm gekregen is reeds toegelicht in onderdeel 1.2 van deze nota van toelichting

De gevolgen voor afvalstromen en emissies naar de lucht, de bodem en het oppervlaktewater zijn zonder twijfel positief. De verplichtingen in dit besluit ten aanzien van deze milieuaspecten zijn gebaseerd op de stand der techniek. In de besluiten, waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, waren deze verplichtingen minder streng evenals in veel vergunningen.

Indien er sprake is van een aanzienlijk verbruik van energie of drinkwater, dan wel van een aanzienlijke afvalstoffenproductie, kan het bevoegd gezag verlangen dat het bedrijf rapporteert over getroffen maatregelen of voorzieningen om dit gebruik of de afvalstoffenproductie terug te dringen.

In tabel 1 van paragraaf 1.4.1 is er van uitgegaan dat 10 % van de bedrijven dergelijke rapportages moeten maken. De onderzoeken zullen vooral bij de grotere bedrijven worden uitgevoerd. Als er van uit gegaan wordt dat 10 tot 20 % besparing (gemiddeld 15 %) wordt bereikt van de ondergrens als genoemd in voorschrift 1.2.1 (50.000 kwh elektriciteit, 25.000 m3 aardgas, 500 m3 aardgasequivalenten aan aardgas en andere brandstoffen) of voorschrift 1.7.1 (5.000 m3 drinkwater) dan kan in totaal aan besparingen worden gerealiseerd:

- elektriciteit: 60.600.000 kwh (15 % van 50.000 kwh bij 8.080 bedrijven);

- aardgas: 30.300.000 m3 (15 % van 25.000 bij 8.080 bedrijven);

- aardgasequivalenten: 606.000 m3 (15 % van 500 bij 8.080 bedrijven).

Ook het afvalstoffenvolume kan bij 8.080 bedrijven naar schatting met 10 tot 20 % afnemen.

Voor wat betreft bodempreventie zou na een periode van drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit alle vloeistofdichte vloeren of voorzieningen in inrichtingen waarop dit besluit van toepassing is, die voor 1990 zijn aangebracht, op het niveau van de NRB moeten zijn beoordeeld en goedgekeurd. Voor de vloeren en voorzieningen die na 1990 zijn aangebracht zou een periode van 6 jaar moeten worden gehanteerd. Op het moment dat vloeren of voorzieningen overeenkomstig de NRB zijn beoordeeld en goedgekeurd, wordt een `verwaarloosbaar bodemrisico' gerealiseerd.

b. milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 Wet milieubeheer, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben

De onder het besluit vallende inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde (wettelijke) milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn geen stoffen voor de onderhavige sectoren van belang. De ammoniakemissies die door een deel van de sector worden veroorzaakt worden gereguleerd in de Wet ammoniak en veehouderij.

1.4.3 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

a. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Voor inwerkingtreding van dit besluit is reeds ervaring opgedaan met de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (1991) en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (1994) en van andere besluiten die zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Bij het opstellen van dit besluit is rekening gehouden met die ervaringen, en met de ervaring die is opgedaan in het kader van het toezicht op de naleving van vergunningen.

Belemmeringen voor toezicht en naleving die in het verleden zijn geconstateerd en die waren terug te voeren op de inhoudelijke of technische kwaliteit van de voorschriften, zijn in dit besluit zo veel mogelijk weggenomen. Daarnaast is veel aandacht besteed aan een verbeterde redactie, in overleg met betrokkenen uit de sector en de uitvoerende overheden. Een en ander moet leiden tot een betere naleving en daarmee tot een daling van de handhavingslasten.

Geconcludeerd is dat de regelgeving zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk is te handhaven.

In algemene zin kan voorzichtig worden geconcludeerd dat vergeleken met de jaren negentig sprake is van een toegenomen milieubewustzijn bij bedrijven. Dat bewustzijn vertaalt zich onder meer in de bereidheid om zich meer dan voorheen zonodig te laten adviseren door externe deskundigen.

Veel gemeenten richten zich thans nog meer op de uitvoering van hun primaire wettelijke taken en minder op het toezicht op de naleving van de hun in dit opzicht toevertrouwde wet- en regelgeving. Op dit terrein zullen gemeenten nog resultaten (moeten) boeken, rekening houdend met dat toegenomen milieubewustzijn. Acties daartoe zijn gestart. Naar aanleiding van de discussienota `Met recht verantwoordelijk' hebben departementen, provincies, gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders bijvoorbeeld geconstateerd dat de handhaving van de milieuwetgeving moet worden verbeterd. Daartoe wordt het project `Professionalisering van de handhaving' uitgevoerd. Per 1 januari 2005 moeten de handhavingsorganisaties voldoen aan een bepaald minimum kwaliteitsniveau. Daartoe zijn kwaliteitscriteria ontwikkeld en vastgesteld, is een nulmeting uitgevoerd en worden verbeterplannen opgesteld en uitgevoerd.

Ten aanzien van de toereikendheid van de gemeentelijke uitvoering van de handhaving geeft de Jaarrapportage 2003 van de VROM-Inspectie de volgende resultaten:

onderwerp

adequaat

deels adequaat

niet adequaat

Bouw, sloop, gebruik

7

50

43

Milieu

8

52

40

Ruimte

12

53

35

b. Vermindering werkbelasting bevoegd gezag

Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder de werkingssfeer van een algemene maatregel van bestuur viel, maar waarvoor de vergunningplicht gold. In het verleden werd aangenomen dat vervanging van de vergunningplicht door algemene regels tot een structurele vermindering van de werkbelasting voor het bevoegd gezag zou leiden, met name als gevolg van het vervallen van procedures tot verlening of wijziging van de vergunning. De vrijkomende capaciteit zou kunnen worden ingezet voor toezicht en handhaving van de algemene regels. Daarnaast werd verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zou verminderen. Het advies van de Evaluatiecommsisie Wet milieubeheer (`De nieuwe algemene regels ingevolge artikel 8.40 Wet milieubeheer', advies EWCM 2002/10, juni 2002) gaat wel uit van een afgenomen werkbelasting, maar concludeert ook dat de toegenomen bestuurscapaciteit niet wordt ingezet voor handhaving. De invoering van algemene regels heeft niet geleid tot een hogere controlefrequentie van bedrijven.

Het advies gaat niet in op de werklast voor de rechterlijke macht, maar aangenomen wordt dat die werklast als gevolg van inwerkingtreding van algemene regels is verminderd.

1.5 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

PM, na publicatie Staatscourant in te vullen

Het ontwerpbesluit heeft van ...... tot ...... ter inzage gelegen voor inspraak. Dat heeft geleid tot de volgende reacties.

1.6 Notificatie

Het besluit geeft in de bijlage algemene milieuvoorschriften waar bepaalde inrichtingen aan moeten voldoen. De voorschriften hebben daarmee ook betrekking op installaties. In een aantal gevallen hebben de voorschriften (enige) invloed op het verkeer van goederen, zoals bedoeld in de artikelen 30-36 van het EG-Verdrag. Om die reden is het ontwerpbesluit op [datum notificatie] ingevolge richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (geregistreerd onder nummer [.pm.].

Naar aanleiding van de reacties van [de Commissie] [betrokken lidstaat] wordt het volgende opgemerkt [reactie of doorgevoerde aanpassingen].

Het ontwerpbesluit is voorts op [datum notificatie] voorgelegd aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (geregistreerd onder nummer .pm.), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech gesloten Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van het ontwerpbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. pm).

1.7 Conversietabellen

PM. Als de wetstekst meer definitieve vorm krijgt nader in te vullen.

Met de inwerkingtreding van dit besluit worden het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer ingetrokken. Voor zover nog voorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer van toepassing waren (ingevolge artikel 19, tweede lid van het Besluit glastuinbouw), treedt dit besluit in de plaats van die voorschriften.

Een aantal voorschriften is uit deze drie besluiten overgenomen, of is door die voorschriften geïnspireerd. In onderstaande tabel zijn de artikelen en voorschriften uit dit besluit weergegeven, daarna volgen de vergelijkbare voorschriften uit die drie besluiten.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De indeling van (voor stank gevoelige) objecten in categorieën (onderdelen q-t) is gelijk aan die uit de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden.

Artikel 2, eerste lid

Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als `elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zeker begrenzing pleegt te worden verricht'. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet het bedrijf behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is. In artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

Een ander aspect dat van belang is bij akkerbouwbedrijven is het niet tot de inrichting behoren van de bij een boerderij behorende akkers en landbouwgronden. Niet locatiegebonden activiteiten vallen eveneens veelal niet onder het begrip inrichting. Indien echter in het laatste geval een activiteit gedurende een langere periode (volgens jurisprudentie vanaf enkele weken) op een zelfde locatie plaatsvindt, kan dit besluit weer wel van toepassing zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij spoelinstallaties voor bloembollen. Dergelijke installaties worden gedurende een bepaalde periode op een stuk landbouwgrond geplaatst waar bloembollen worden geoogst. Indien niet aan de vier bovengenoemde criteria (technisch, organisatorisch, functioneel, geografisch) wordt voldaan wordt een dergelijke activiteit als een aparte inrichting beschouwd.

Ook beregeningsinstallaties worden veelvuldig op verschillende locaties toegepast. Vaak zijn de perioden echter zo kort dat niet over een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kan worden gesproken. Dergelijke installaties kunnen via gemeentelijke verordening worden gereguleerd.

Mits wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde kenmerken en de in artikel 4 opgenomen afstandsbepalingen vallen in ieder geval de volgende categorieën bedrijven onder de werkingssfeer van dit besluit:

het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwbedrijven op de volle grond, de witloftrek of de teelt van eetbare paddenstoelen

akkerbouw, griend- en rietbouw, teelt van groente, bloemen en champignons, witlofteelt, kweken van groente, kweken van champignons en andere paddestoelen, kweken van bloembollen en bloemknollen, kweken van snijbloemen, kweken van (pot)planten, kweken van tuin- en bloemzaden, kweken van kruiden, teelt van boomkwekerijgewassen, fruitteelt, fruitkwekerijen, sierplanten- en sierstruikenkwekerijen

het houden van landbouwhuisdieren

fokken en houden van rundvee, fokken en houden van overige graasdieren, fokken en houden van varkens, fokken en houden van pluimvee, veehandelaren, paardenfokkerijen, maneges, paardenpensions en kinderboerderijen

gemechaniseerd loonwerk, mestdistributie, grondverzet en cultuurtechnische werken

loonbedrijven ten behoeve van land- en tuinbouw, plantsoenendiensten, hoveniersbedrijven, boomchirurgen, cultuurtechnische dienstverlenende bedrijven, grondwerkbedrijven, mestdistributeurs, opslaan of bewerken van landbouwgewassen

Bedrijven die nadrukkelijk niet onder de werkingssfeer van dit besluit vallen zijn de glastuinbouwbedrijven en de intensieve veehouderijbedrijven.

Ook de volgende categorieën van bedrijven komen niet onder dit besluit te vallen:

Hondenkennels, nerts- en pelsdierfokkerijen, kunstmatige inseminatiestations, kweken van bijen, wormen, insecten e.d., kweken van (sier)vissen, kweken van oesters en mosselen, niet-gemechaniseerde loonbedrijven, civieltechnische dienstverlenende bedrijven en loonbedrijven die gassingen/spuiten met bestrijdingsmiddelen in de eigen inrichting uitvoeren.

Uit het eerste lid van dit artikel blijkt dat er is vastgehouden aan het vereiste dat de inrichting moet behoren tot een in het Ivb aangewezen categorie en aan het criterium `uitsluitend of in hoofdzaak'. Zo zal een akkerbouwbedrijf dat tevens horeca-activiteiten uitvoert, in principe niet onder dit besluit vallen. Een kinderboerderij of manege met beperkte horeca-activiteit past daarentegen wel binnen de werkingssfeer van dit besluit. Indien echter de omvang van de horeca-activiteiten zodanig wordt (bijvoorbeeld indien het kinderboerderij-gedeelte gesloten is maar het horeca-gedeelte nog geopend) dat er geen sprake meer is van in hoofdzaak een kinderboerderij, zal de inrichting niet meer onder het besluit vallen.

onder a

De teelt van witlof en eetbare paddenstoelen (champignons) vindt in het algemeen plaats in opstallen. Vanwege deze werkwijze zijn deze bedrijfscategorieën destijds onder het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer meegenomen. Bij de voorbereiding van het Besluit glastuinbouw, dat tevens op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en de Bestrijdingsmiddelenwet is gebaseerd, is geconstateerd dat dergelijke bedrijven vergunningplichtig moeten blijven op grond van de Wvo. Omdat deze inrichtingen gezien werkwijze en milieuproblematiek redelijk aansluiten bij de grondgebonden landbouwbedrijven is er voor gekozen de teelt van witlof en eetbare paddenstoelen (tot een omvang van 5.000 m2, artikel 3, eerste lid, onder j) onder de werkingssfeer van dit besluit te brengen.

In 1995 is het Besluit opslaan vaste mest milieubeheer (Stcrt. 1995, 189) voorgepubliceerd. Dit ontwerpbesluit was gericht op (zelfstandige) inrichtingen die uitsluitend bestemd zijn voor het opslaan van vaste mest. Het gaat in dergelijke gevallen om opslagen van vaste mest die elders is geproduceerd; de opslag dient ten behoeve van de aanwending op omringende percelen. Het betreffen in hoofdzaak opslagen (op kopakkers) van akkerbouwbedrijven.

Binnen de bedrijven die onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer vallen, is ook vaak een opslag van vaste mest aanwezig.

De voorschriften die voor een dergelijke opslag gelden zijn identiek aan de voorschriften zoals die in voornoemd ontwerpbesluit voor een zelfstandige opslag van mest gelden.

Dat betekent dat het Besluit landbouw milieubeheer voor wat betreft de opslag van vaste mest zowel van toepassing is op zelfstandige inrichtingen (uitsluitend opslag van vaste mest) als op opslagen die aanwezig zijn binnen de inrichting (op het erf).

Het besluit geldt uiteraard alleen voor een mestopslag als zelfstandige inrichting indien sprake is van een `inrichting' in de zin van de Wet milieubeheer (artikel 1.1, eerste en vierde lid). Daarvan is in ieder geval geen sprake als het gaat om een opslag van 10 m3 of minder vaste meststoffen (zie bijlage I, onder 7.2, bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Verder ligt het niet voor de hand om reeds van een inrichting te spreken als de opslag slechts enkele dagen duurt en evenmin met enige regelmaat wordt herhaald.

Het besluit is eveneens niet van toepassing op een opslag van vaste mest die bestemd is voor verhandeling. In dat geval is er geen sprake meer van uitsluitend of in hoofdzaak een opslag van vaste mest (artikel 2, eerste lid, eerste volzin). Daarbij gaat het namelijk om bedrijven waar veelal grote(re) hoeveelheden worden opgeslagen, op dezelfde plaats met een hogere frequentie van aan- en afvoer en laad- en loswerkzaamheden. Bij een regelmatige aan- en afvoer is veelal sprake van overslag in de zin van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer; daar wordt in jurisprudentie ook van uitgegaan. Dergelijke situaties vragen om een individuele beoordeling. Voor een dergelijke opslag blijft de vergunningplicht derhalve bestaan.

Het besluit is eveneens van toepassing op spoelbassins die geen onderdeel uitmaken van een inrichting, maar zelf een inrichting vormen als bedoeld in het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit.

onder f

Onder f zijn de bedrijven beschreven die in het algemeen worden aangeduid als de gemechaniseerde loonbedrijven: `inrichtingen voor technische dienstverlening aan derden voor gemechaniseerd loonwerk, mestdistributie, grondverzet en cultuurtechnische werken'. Onder cultuurtechnische werkzaamheden wordt bijvoorbeeld verstaan de aanleg van groenvoorzieningen, de daarmee samenhangende grondwerkzaamheden en drainage en het hiermee samenhangende onderhoud. Onder civieltechnische werkzaamheden wordt verstaan de aanleg van waterbouwkundige werken, verhardingen, riolering en gebouwen en dergelijke. Loonbedrijven die binnen de eigen inrichting landbouwproducten van derden met bestrijdingsmiddelen behandelen, vallen niet onder het besluit. Hetzelfde geldt voor loonbedrijven die beschikken over voorzieningen voor het spuiten van bestrijdingsmiddelen met een vliegtuig.

Artikel 2, tweede lid

Ook inrichtingen waar de diverse activiteiten als genoemd in het eerste lid van artikel 2 in combinatie met elkaar voorkomen binnen een inrichting, vallen onder de werkingssfeer van dit besluit.

Artikel 3, eerste lid

In het eerste lid van artikel 3 is bepaald op welke bedrijven het onderhavige besluit niet van toepassing is. Voor dergelijke bedrijven moet een vergunning worden aangevraagd op grond van artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer.

onder a tot en met e

De uitsluitingscriteria uit het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer sloten aan bij het begrip `mestvarkeneenheden', een begrip uit de stankregelgeving. In dit besluit zijn de criteria gekoppeld aan aantallen dieren die worden gehouden.

Onder d wordt een aantal stuks melkrundvee genoemd dat afwijkt van het aantal dat wordt genoemd in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer maar gelijk is aan het aantal dat in de artikelen 5, en 7, van de Wet ammoniak is opgenomen. Tussen beide aantallen bestaat echter geen inhoudelijke relatie. Artikel 3, van dit besluit bepaalt dat de vergunningplicht blijft bestaan voor grote melkrundveehouderijen. De artikelen uit de Wet ammoniak en veehouderij bepalen daarentegen dat een vergunning voor een melkrundveehouderij, die wordt of is gevestigd in of nabij een kwetsbaar gebied, in bepaalde gevallen niet wordt geweigerd om redenen die verband houden met de ammoniakemissie.

Onder e is een maximum voor het aantal te houden paarden opgenomen. Volgens het algemeen spraakgebruik worden pony's onder dezelfde diercategorie begrepen. Het maximum geldt dan ook voor het totaal in de inrichting aanwezige aantal pony's en paarden.

onder f

De categorie `landbouwhuisdieren' is bedoeld als `vangnet'; een limitatieve opsomming van alle mogelijke diercategorieën wordt daardoor vermeden. Het betreft dieren die in het kader van uitoefening van het landbouwbedrijf (veehouderij) worden gehouden, in verband met de productie van bijvoorbeeld melk, vlees, wol, veren of eieren, of in verband met het berijden van dieren. Voorbeelden van landbouwhuisdieren zijn: ezels, lama's, struisvogels en konijnen. Geen landbouwhuisdieren zijn in beginsel: dierentuindieren, duiven, honden of de dieren die in een gebruikelijke dierenwinkel worden gehouden.

onder g

Indien de permanente opstand van glas of kunststof voor het telen van gewassen groter is dan 2.500 m2 is het Besluit glastuinbouw van toepassing. Voor het bepalen van de afstand tellen niet alleen de opstanden mee, ook rolkassen en tunnelkassen worden meegerekend. Het gaat niet om de oppervlakte benut teeltoppervlak, ook overdekte grond waar geen gewassen worden geteeld (zoals gangpaden) tellen mee.

Voor de relatie tussen het Besluit glastuinbouw en het voormalige Besluit akkerbouwbedrijven zij kortheidshalve verwezen naar de paragrafen 2.2. en 2.3. uit de Nota van Toelichting van eerstgenoemd besluit.

onder h

Voor de betekenis van het begrip afvalstoffen en het begrip gevaarlijke afvalstoffen wordt verwezen naar paragraaf 1.1 van de Wet milieubeheer.

Bedrijfseigen activiteiten zijn activiteiten die gewoonlijk tot de bedrijfsuitoefening van het betreffende bedrijf behoren; deze kunnen dus ook bij anderen worden verricht. Het daarbij vrijkomend afval dat vervolgens wordt meegenomen en bewaard binnen de inrichting wordt in het algemeen beoordeeld als een afvalstof die binnen de bedrijfseigen activiteiten ontstaat.

onder i

Landbouwmechanisatiebedrijven (bedrijven die gespecialiseerd zijn in onderhoud, reparatie en verkoop van landbouwwerktuigen) worden van de werkingssfeer van dit besluit uitgesloten. Qua karakter, herkenbaarheid en inpasbaarheid past deze sector meer in de motorvoertuigensector. Dergelijke bedrijven vallen in het algemeen dan ook onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.

onder k

Met de onder i van het eerste lid opgenomen bepaling blijven de loonwerkbedrijven en akkerbouwbedrijven die over apparatuur beschikken voor het uitvoeren van spuitwerkzaamheden met een vliegtuig vergunningplichtig.

onder l, ten eerste

De genoemde hoeveelheid vaste mest is overgenomen uit het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, met dien verstande dat het niet alleen over vaste dierlijke mest gaat, maar ook over overige organische meststoffen die niet verpompbaar zijn.

onder l, ten tweede en ten derde

De genoemde activiteiten zijn opgenomen met het oog op door loonbedrijven uitgevoerde nevenactiviteiten. De hoeveelheden zijn ontleend aan een door Cumela Nederland uitgevoerde enquête naar aard en omvang van de uitgevoerde nevenactiviteiten.

onder l, ten vijfde

De hoeveelheid bestrijdingsmiddelen die binnen de werkingssfeer van dit besluit kan worden opgeslagen, is verruimd ten opzichte van de in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer genoemde hoeveelheid van 1.000 kilogram. Achtergrond hiervan is dat de richtlijn CPR 15-3, op basis waarvan de opslag overeenkomstig voorschrift 2.6.6 moet plaatsvinden, voldoende waarborg biedt voor een veilige opslag. Bovendien is in voorschrift 2.6.6 bepaald dat een opslag van meer 2.500 kilogram op een afstand van ten minste 20 meter afstand van woningen en gevoelige objecten moet zijn gelegen. Met name voor de loonbedrijven, maar ook bij de wat grotere akkerbouwbedrijven kan de grens van 1.000 kilogram te beperkend zijn.

onder l, ten zevende

Indien sprake is van opslag in tanks van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, dan is het besluit, vanwege het bulkkarakter van deze vorm van opslag, niet van toepassing. Er zijn echter twee uitzonderingen op deze regel: ten eerste is het besluit wel van toepassing als het opslaan in tanks ondergronds plaatsvindt en het Besluit opslaan in ondergrondse tanks daarop van toepassing is. Ten tweede is het besluit van toepassing als van de vloeibare gevaarlijke stoffen uitsluitend brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in bovengronds tanks.

onder l, ten achtste

Op 1 december 2001 is het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (Stb. 2001, 487) in werking getreden. In dit besluit is het de opslag van propaan in bovengrondse tanks geregeld. Met de inwerkingtreding van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is het Besluit opslag propaan milieubeheer ingetrokken.

onder l, ten negende en ten tiende

Indien een mestbassin is geplaatst voor 1 juni 1987 is het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing. In het onderhavige besluit zijn voorschriften opgenomen voor dergelijke mestbassins. Indien de omvang van de mestbassins het in dit lid genoemde oppervlakte overschrijdt, blijven dergelijke mestbassins vergunningplichtig. Onder andere het omzetten van drijfmest en mengen met bollenstro moet worden gezien als mengen of roeren.

onder o

Het besluit is tevens van toepassing op windturbines, tot een aanzienlijk elektrisch vermogen. De algemene voorschriften voor windturbines zijn in dit besluit opgenomen. Daarenboven stelt hoofdstuk 5, van bijlage 1, van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer echter nog bijzondere voorschriften.

onder r

Onder categorie 21 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit vallen de inrichtingen waarin laboratoria, dierverblijven, opslagruimten, of installaties aanwezig zijn voor de genetische modificatie van organismen, voor onderzoek, ontwikkeling of onderwijs m.b.t. gemodificeerde organismen of voor het niet-kleinschalig vermeerderen van genetisch gemodificeerde organismen.

Handelingen die vallen onder de vergunningplicht van artikel 23, eerste lid van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen zijn uitgezonderd van categorie 21 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit.

In de praktijk komt het erop neer dat handelingen of activiteiten in gesloten ruimten onder categorie 21 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit vallen (en waarvoor de vergunningplicht behouden moet blijven) en handelingen en activiteiten in het open veld onder de Wet milieugevaarlijke stoffen. Binnen het onderhavige besluit kunnen handelingen of activiteiten die onder het genoemde besluit op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen vallen, zonder nadere bepalingen worden uitgevoerd.

Artikel 4

De Wet ammoniak en veehouderij bepaalt dat een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd wordt, indien het tot de veehouderij behorende dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

De Wet ammoniak en veehouderij strekt zich daarmee niet uit tot veehouderijen die onder de werkingssfeer vallen van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (in casu het onderhavige besluit). Voor dergelijke niet-vergunningplichtige inrichtingen dienen regels met betrekking tot ammoniak in de betreffende besluiten zelf te worden gesteld.

In dit besluit is daarom in het eerste lid van artikel 4 bepaald dat vergunningplicht blijft voor veehouderijen die zijn opgericht na het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (op 1 januari 2002) en die zijn gelegen binnen een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Reeds opgerichte bedrijven die in een kwetsbaar gebied of binnen de genoemde zone zijn gelegen, kunnen onder de werkingssfeer van dit besluit blijven, mits het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de bepalingen ten aanzien van ammoniakdepositie in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer was toegestaan.

In artikel 4, tweede en derde lid, zijn ter begrenzing van de reikwijdte van het besluit afstandsbepalingen opgenomen die gerelateerd zijn aan de geuremissie vanuit melkrundveehouderijen en maneges - maar niet vanuit kinderboerderijen hoewel daar ook landbouwhuisdieren worden gehouden.

Anders dan in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer wordt voor de afstandsbepaling niet gemeten vanaf het dichtstbijzijnde bedrijfsmatige onderdeel van de inrichting, maar vanaf het emissiepunt, zoals gedefinieerd in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Dat betekent dat gemeten wordt vanaf het punt waar de lucht (de geur) daadwerkelijk het overdekt dierenverblijf verlaat. Bij natuurlijk geventileerde stallen is het emissie punt meestal de ventilatie-uitlaat die het dichtst bij een stankgevoelig object ligt. Bij mechanisch geventileerde stallen is dit punt de ventilatoruitlaat die het dichtst bij een stankgevoelig object is gelegen, tenzij elders relevante ventilatieverliezen optreden.

Artikel 4, vierde lid, bepaalt dat bestaande melkrundveehouderijen die onder algemene regels vielen, in beginsel niet opnieuw vergunningplichtig worden. Voor nieuwe bedrijven blijft de vergunningplicht gehandhaafd indien zij binnen een bepaalde afstand van voor stank gevoelige objecten zullen worden gevestigd. Die afstand is gelijk aan de afstand die ten minste moet worden aangehouden volgens de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden.

Artikel 5, eerste lid

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft, primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat expliciet verwoord in het kader van de vergunning. Artikel 5, eerste lid, bewerkstelligt dat er geen discussie behoeft te ontstaan over het feit dat degene die de inrichting drijft, ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit betekent dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen.

Een en ander laat onverlet dat zonodig ook tegen andere personen, zoals werknemers, strafrechtelijk kan worden opgetreden.

Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, moeten worden nageleefd. De voorschriften zijn in een bijlage opgenomen opdat de ondernemer op eenvoudige wijze kan zien welke milieu-aspecten voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn. Het voorschriftenpakket is vereenvoudigd ten opzichte van de voorschriften in oudere besluiten. Aspecten die reeds door andere wettelijke bepalingen zijn geregeld, komen alleen nog in het besluit voor als deze per se noodzakelijk zijn uit het oogpunt van de milieubescherming. Een voorbeeld hiervan is de opslag van gasflessen waarbij specifieke brandwerende voorzieningen zijn vastgelegd.

tweede lid

Het zogenoemde gelijkwaardigheidsbeginsel houdt in dat degene die de inrichting drijft andere, gelijkwaardige, middelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen. Degene die een alternatief middel wil toepassen, dient dit vóór toepassing tijdig te melden aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de benodigde gegevens. Daardoor hebben zowel het bevoegd gezag als de ondernemer tijd voor een verantwoorde afweging en keuze van het alternatieve middel. Het bevoegd gezag kan dan besluiten dat het bedrijf andere middelen (maar geen andere methoden of maatregelen) mag toepassen dan zijn voorgeschreven in de hoofdstukken één tot en met drie van de bijlage. Als criterium voor toestemming geldt, dat met het alternatieve middel een ten minste gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt gerealiseerd, vergeleken met het wettelijk voorgeschreven middel. Een dergelijke toestemming is in beginsel niet vatbaar voor beroep.

Het artikel stelt geen termijn waarbinnen het bevoegd gezag moet beslissen. Een vaste termijn kan niet goed worden genoemd, omdat de beoordeling afhankelijk van aspecten als de aard van het middel en de ervaring met soortgelijke aanvragen meer of minder tijd vergt.

Artikel 6, eerste lid, onderdeel a

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangeven. In hoofdstuk 4 is gekwantificeerd aangegeven binnen welke kaders en begrenzing de nadere eis kan worden gesteld. Bij het stellen van een nadere eis wordt met name bezien wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Daarbij kan onder meer gebruik gemaakt worden van algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, factsheets over specifieke onderwerpen of informatiebladen zijn opgesteld.

onderdeel b

Daarnaast is een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen opgenomen voor die zaken die in de voorschriften niet uitputtend zijn geregeld. Deze nadere eis-vorm staat naast de nadere eis-mogelijkheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 uit de bijlage bij de amvb. De belangrijkste restricties bij toepassing van een nadere eis is dat geen overlap mag ontstaan met het reeds bepaalde in bijlagen 2, uitgezonderd paragraaf 1.9, en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu.

De volgende overwegingen hebben geleid tot het opnemen van de mogelijkheid deze nadere eis te stellen:

1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen.

2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals opgenomen in dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. De algemene regels zullen in principe adequaat zijn. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan echter aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de gewenste benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de specifieke lokale omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eis de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zonodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het ligt dan niet direct in de rede in dergelijke situaties gevolgen van maatregelen geheel af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld `Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' tevens als hulpmiddel dienen. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het geluid van voetgangers buiten beschouwing blijft.

3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn, door verschillende beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld is het mogelijk ingevolge artikel 5 hierin te voorzien. Voorbeelden zijn extra brandveiligheidseisen zoals brandwerendheid aan bouwconstructies, veiligheidseisen voor toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit.

4. Ten slotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan het voorschrijven bijvoorbeeld van bodemonderzoek of onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.

Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van een nadere eis is een besluit in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht.

In paragraaf 1.2.4 van deze nota van toelichting zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat nadere eisen zoals hier bedoeld, gelet op artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer geen betrekking kunnen hebben op lozingen op oppervlaktewater voorzover bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren regels zijn gesteld.

Artikel 7, eerste tot en met derde lid

Degene die het voornemen heeft om een inrichting op te richten moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij kan worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik.

De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:

- de grenzen van het terrein van de inrichting;

- de ligging en indeling van de gebouwen;

- de bestemming van de te onderscheiden ruimten.

De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.

Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera.

Ingevolge de bestaande besluiten moest de melding ook aan de Inspecteur Milieuhygiëne worden gezonden. Deze regeling is niet overgenomen. De regeling volgens de bestaande besluiten is opgesteld in een tijd van grote achterstanden in de uitvoering van de vergunningen- en handhavingspraktijk. Met name als gevolg van de tot voor kort geldende en op de lokale milieu-uitvoering gerichte specifieke bijdrageregelingen en de stimulerende rol van die Inspectie, zijn de inhoudelijke kwaliteit en prestaties van de bevoegde gezagsinstanties inmiddels zodanig, dat een individuele toetsing minder noodzakelijk wordt geacht.

derde lid onder e

In de agrarische sector vinden, al dan niet gedurende bepaalde periodes van het jaar, regelmatig verkeersbewegingen (aan- en afvoerend transport en transportbewegingen) buiten de dagperiode plaats. Afhankelijk van de plaatselijke situatie en de omvang van de verkeersbewegingen kan dit geluidhinder buiten de inrichting veroorzaken. Daarom moeten bedrijven gegevens bij de melding overleggen met betrekking tot aantal, karakter en frequentie van dergelijke verkeersbewegingen. Bij de melding kunnen ook gegevens worden overgelegd over het al dan niet verrichten van werkzaamheden in de oogstperiode, betrokkenheid bij calamiteitenondersteuning, gladheidbestrijding en dergelijke. Op basis van de bij de melding verstrekte gegevens, alsmede bijvoorbeeld op basis van gegevens met betrekking tot de plaatselijke omgeving, klachtendossiers enzovoort kan het bevoegd gezag inzicht verkrijgen in de akoestische situatie.

vierde lid

De bepaling heeft betrekking op het zogenaamde nulsituatie-onderzoek bodem. Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval, dan is de NRB van toepassing en is een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem noodzakelijk. Het onderzoek kan beperkt blijven tot die delen van de inrichting waarvan het in redelijkheid niet kan worden uitgesloten dat zich daar in de toekomst bodemverontreiniging kan voordoen, dan wel tot die delen van de inrichting waarvan het in redelijkheid niet is uitgesloten dat daar in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. De NRB is te raadplegen op www.Infomil.nl.

Voor de uitvoering van het nulsituatie-onderzoek kan gebruik worden gemaakt van het protocol `Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek', 1993. In de voorschriften is het gebruik van het protocol niet voorgeschreven omdat dat reeds voortvloeit uit de regelgeving op basis van de Wet bodembescherming.

vijfde lid

Artikel 7 bepaalt dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft. Op grond van het vijfde lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in een bedrijfsmilieuplan zijn opgenomen, of gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het bevoegd gezag bekend zijn gemaakt, zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt.

Artikel 8, eerste lid

Bepaalde vergunningvoorschriften blijven gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen de voorschriften, tenzij het bevoegd gezag binnen die periode de nadere eisen heeft `vernieuwd'. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft, in artikel 6 de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift zodra de voorschriften van de bijlage op de inrichting van toepassing worden. Het voorgaande geldt voor alle vergunningvoorschriften, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.

Soms zijn vergunningvoorschriften alleen begrijpelijk in verbinding met gegevens uit de vergunningaanvraag. Ook zijn soms dergelijke gegevens - hoewel niet opgenomen als voorschrift - noodzakelijk om te kunnen bepalen of de inrichting in werking is binnen de grenzen van haar vergunning. Het gaat dan meestal om vergunningen waarin het bevoegd gezag in algemene zin de aanvraag deel laat uitmaken van de vergunning, en niet de aangevraagde activiteiten uitdrukkelijk in de vergunning heeft geformuleerd.

In beide situaties kunnen nadere eisen die bestaan uit voormalige vergunningvoorschriften zinloos zijn, omdat de vergunningaanvraag immers geen rol speelt bij de nadere eis. Om dit te voorkomen is bepaald dat - kort gezegd - indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, deze gegevens worden gelijkgesteld aan vergunningvoorschriften. Die gegevens maken dan ook onderdeel uit van de nadere eis.

tweede lid

In dit lid is bepaald dat de op basis van de ingetrokken algemene maatregelen van bestuur (het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer) gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens een verleende vergunning of krachtens dit besluit. Ook het tweede lid geldt slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens een verleende vergunning of krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben op de in artikel 6, onder a, opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Artikel 9, eerste en tweede lid

Deze leden, alsmede het derde lid, gelden voor inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder één van de krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer in het leven geroepen algemene maatregelen van bestuur (derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een geldige vergunning. Voor deze inrichtingen geldt geen overgangstermijn, maar geldt het bepaalde in artikel 9. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 7, derde lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.

Opgemerkt wordt dat deze bepaling niet tot een onnodige administratieve belasting hoeft te leiden. In dat verband wordt gewezen op artikel 7, vijfde lid, op basis waarvan nader kan worden bezien in hoeverre het verstrekken van aanvullende gegevens zoals bijvoorbeeld een plattegrond, bij de melding noodzakelijk is. Indien het bevoegd gezag uit anderen hoofde al beschikt over informatie, behoeft die informatie niet te worden verschaft.

derde lid

Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend en in behandeling is genomen, doch ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit daarop nog niet in werking én onherroepelijk was, is ten aanzien van de aanvraag het derde lid van toepassing. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 7 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.

Artikel 10

Ten behoeve van het vrij verkeer van goederen en diensten binnen de Europese Unie regelt dit artikel de wederzijdse erkenning van de middelen die elders op rechtmatige wijze zijn geproduceerd en de methoden die elders zijn ontwikkeld (vervaardigd).

In een aantal voorschriften van de bijlage is bepaald dat een onderzoek moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde instantie. Mede in het kader van de wederzijdse erkenning van instellingen, is in die voorschriften ruimte geboden dat het onderzoek wordt uitgevoerd door een ten minste gelijkwaardige instelling, een instelling die aantoonbaar over ten minste gelijkwaardige vaardigheden beschikt, of door een geaccepteerd deskundige.

Van de wederzijdse erkenning van middelen moet worden onderscheiden het gelijkwaardigheidsbeginsel uit artikel 5, tweede lid. Het gelijkwaardigheidsbeginsel beoogt de toepassing van alternatieve middelen mogelijk te maken. De wederzijdse erkenning daarentegen beoogt de ongehinderde toepassing van buiten Nederland vervaardigde middelen te garanderen.

Artikel 11

Hierover wordt opgemerkt dat met de inwerkingtreding van dit besluit geen wijziging is beoogd inzake de strafwaardigheid van overtreding van bepalingen van de `oude' besluiten, dan wel van de vergunning(voorschriften), waarvoor dit besluit in de plaats is getreden. Voor de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders is een nieuwe wettelijke grondslag vastgelegd waardoor voorkomen wordt dat deze regeling door de intrekking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of voor wat betreft witloftrekkerijen en paddestoelenteeltbedrijven het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, voor de onder dat besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.

3. Toelichting op de bijlagen (Voorschriften)

3.1 Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elk landbouwbedrijf of gemechaniseerd loonbedrijf van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften niet relevant.

Voorschriften uit andere generieke besluiten gebaseerd op de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing op de inrichting kunnen zijn, betreffen:

- Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten)

- Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Lozingenbesluit bodembescherming, Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen) en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB)

- Bestrijdingsmiddelenwet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten

- Besluit mestbassins milieubeheer

- Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer

- Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT)

- Besluit opslag propaan milieubeheer

- Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B).

Voor zover de gemeente het bevoegde gezag is met betrekking tot bovenstaande wet- en regelgeving, verdient het zeker de voorkeur de handhaving daarvan zoveel mogelijk integraal uit te voeren.

Ook eisen die via andere wet- en regelgeving worden opgelegd, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (b.v. ten aanzien van brandwerende constructies). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd en die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen. Wel kunnen hierover eventueel nadere eisen worden gesteld, als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu (artikel 4, eerste lid, onder b).

3.2 Begrippen

In de bijlage is onder A een overzicht gegeven van begrippen die in de voorschriften worden gehanteerd. Een aantal begrippen, zoals `gevaarlijke afvalstof' en `inrichting' worden in de hogere wetgeving, de Wet milieubeheer, gedefinieerd. Deze definities worden in het besluit niet herhaald.

Met betrekking tot veiligheid

Dieselolie, smeerolie, afgewerkte olie en andere soortgelijke brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55 graden Celsius vallen buiten het begrip gevaarlijke stof in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Daarom zijn de brandbare vloeistoffen apart gedefinieerd en ook in de voorschriften waar nodig naast het begrip gevaarlijke stof gehanteerd.

Met betrekking tot lozingen

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.

Met betrekking tot bodembescherming

De bodempreventieve voorschriften zijn in het algemeen gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming uit 2001. Op basis van de NRB worden in dit besluit drie niveaus van bodembescherming onderkend, namelijk:

- Een vloeistofdichte vloer of voorziening waarvoor een CUR/PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening wordt afgegeven.

- Een vloeistofdichte voorziening waarvoor geen CUR/PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening wordt afgegeven.

- Een vloeistofkerende voorziening, in combinatie met organisatorische beheermaatregelen waarvoor ook geen CUR/PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening wordt afgegeven.

Vloeistofkerende voorzieningen zijn bijvoorbeeld niet vloeistofdicht afgevoegde betonplaten, tijdelijk toegepaste zeilen of dergelijke materialen. Deze voorzieningen moeten altijd in combinatie met organisatorische beheermaatregelen worden toegepast, zoals direct opruimen van gemorste stoffen en toepassen van absorptiematerialen.

De CUR/PBV-aanbeveling 44 bevat de normen op basis waarvan de deskundig inspecteur vaststelt of een vloer wel of niet vloeistofdicht is, en de procedures die gevolgd moeten worden. Verder bevat deze aanbeveling een checklist voor het uitvoeren van bedrijfsinterne controles.

De definities van vloeistofdichte vloer, vloeistofdichte voorziening en vloeistofdichte verharding zijn in overeenstemming met de begripsomschrijvingen van de NRB. Met deze definities wordt een zelfstandige beoordeling van de voorziening, vloer of verharding door het bevoegd gezag mogelijk gemaakt. De definities van vloeistofdichte vloer en voorziening maken het mogelijk dat naast bouwkundige voorzieningen ook andere voorzieningen kunnen worden toegepast, zoals bijvoorbeeld een lekbak.

3.3 Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1

Het voorschrift stelt grenswaarden, afhankelijk van tijdstip en locatie. De waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelden ten aanzien van vast opgestelde installaties en toestellen, dat wil zeggen zonder de mobiele geluidsbronnen, zoals tractoren. Die geluidsbronnen zijn op landbouwbedrijven en gemechaniseerde loonbedrijven slechts korte tijd op het terrein van de inrichting aanwezig, omdat de werkzaamheden elders op akkerbouwpercelen en weilanden worden uitgevoerd.

De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (MBG 98065226, verzonden 21 oktober 1998) beveelt voor landelijke gebieden met veel agrarische activiteiten een etmaalwaarde van 45 dB(A) aan. De inrichtingen die onder de werkingssfeer van dit besluit vallen, zijn meestal in dergelijke gebieden gevestigd; de grens is daarom (voor de dagperiode) gesteld op 45 dB(A), waarbij overigens de bijdrage door mobiele geluidsbronnen buiten beschouwing wordt gelaten. Afhankelijk van de lokale omstandigheden heeft de gemeente volgens voorschrift 1.1.2 enige ruimte om de geluidswaarden te variëren.

Controle en berekening van de geluidsniveaus geschiedt overeenkomstig de `Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999'. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie, ook wel aangeduid met 'invallend geluid'. Metingen ter controle van geluidsniveaus binnen woningen worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter vanaf de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter vanaf de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste 3 punten te meten; bij laagfrequent geluid wordt zonodig op meer dan 3 punten gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig de handleiding plaatsvinden.

1.1.2

De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening is in de plaats getreden van de Circulaire Industrielawaai 1979.

In deze handreiking worden voorstellen gedaan om per gemeente volgens een nieuwe systematiek beleid ten aanzien van industrielawaai vast te stellen, bijvoorbeeld als aparte gemeentelijke nota industrielawaai of als onderdeel van een gemeentelijk milieubeleidsplan ex artikel 4.16 Wet milieubeheer (overigens wordt overwogen dit wetsartikel op korte termijn te schrappen). Het grondgebied van een gemeente kan in een dergelijke nota of plan bijvoorbeeld in gebieden worden verdeeld, waar zonodig en binnen een vastgestelde bandbreedte, een alternatieve geluidsgrenswaarde wordt vastgesteld. De grenswaarde moet zijn gebaseerd op de geluidskwaliteit die de gemeente op langere termijn voor het betreffende gebied nastreeft, rekening houdend met de in dat gebied heersende referentieniveau. Als een dergelijk gebied voor bedrijven bij gemeentelijke verordening op basis van de Gemeentewet wordt aangewezen, gelden de geluidsnormen op de gevel van woningen van voorschrift 1.1.1 niet in dat gebied. Het maximaal toegestaan geluidsniveau binnen de woningen van derden blijft ongewijzigd. Vóór de vaststelling van de verordening dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidsniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanuit de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover die hoger is dan de gestelde waarden.

1.1.3

De toegestane piekniveaus zijn gebaseerd op de grenzen die zijn opgenomen in andere besluiten en met de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Naleving van de normen leidt doorgaans tot een acceptabele geluidkwaliteit -in de zin van geluidsbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid- in de directe omgeving van het bedrijf.

Gebleken is dat overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode, in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op- en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen. Ook het in en uit de inrichting rijden van landbouwvoertuigen is bij het bepalen van de toegestane piekniveaus in de dagperiode uitgezonderd. Voor het verkeer dat naar en van de inrichting rijdt, en voor het laden en lossen buiten de inrichting, is de Circulaire indirecte hinder (van 29 februari 1996) onverkort van toepassing.

Op dit moment voeren de departementen van VROM, Economische Zaken en van Verkeer en Waterstaat het zgn. meerjarenprogramma PIEK uit. Het programma stimuleert de ontwikkeling en toepassing van technieken en gedrag, ter voorkoming dan wel vermindering van geluidsoverlast in de bewoonde omgeving. Het programma is nog niet met succes afgerond. Daarom is na overleg met het bedrijfsleven besloten de normstelling voor piekgeluiden bij het laden en lossen vooralsnog niet aan te scherpen.

Voor dit besluit wordt daarom de normstelling in voorschrift 1.1.3, onderdelen b en c, gelijkgesteld met die uit het Besluit glastuinbouw en het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. Tot 1 december 2007 gelden piekniveaus niet voor het laden en lossen en voor het in en uit de inrichting rijden van landbouwvoertuigen (tussen 06.00 en 19.00 uur) resp. voor laad- en losactiviteiten die samenhangen met groepsvervoer (tussen 19.00 en 06.00 uur).

Anders dan in het Besluit glastuinbouw (de voorschriften 1.1.3 en 1.1.4) zijn in dit besluit geen overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen. Het aantal op te richten bedrijven in de sector is namelijk beperkt, waardoor de `oude' geluidsvoorschriften nog voor onbepaalde tijd zouden blijven gelden. Dat is ongewenst, temeer nu dergelijke voorschriften niet goed passen in een systematiek waarin gemeenten bevoegd zijn alternatieve waarden vast te stellen.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1

In het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het energiegebruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Een aantal inrichtingen, waarop het besluit van toepassing is, gebruikt jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit, 25.000 m3 aardgasequivalenten of 500 m3 vloeibare brandstoffen. Een dergelijk bedrijf moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:

- de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt (een aantal sectoren uit het landbouwbedrijfsleven heeft inmiddels aan een MJA deelgenomen, voor veehouderijen is een door Infomil uitgegeven informatieblad verschenen), of

- de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo'n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven, of

- eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

Het verbruik van brandstoffen zoals huisbrandolie of dieselolie ten behoeve van ruimteverwarming of aandrijving van landbouwwerktuigen is in de landbouwsector relatief omvangrijk. Daarom is in dit besluit naast het elektriciteit- en aardgasequivalentenverbruik ook het verbruik van vloeibare brandstoffen in de rapportageverplichting van voorschrift 1.2.1 opgenomen.

De zinsnede `aardgasequivalenten aan aardgas en andere brandstoffen' maakt duidelijk dat niet alleen aardgas wordt bedoeld, maar ook propaangas, butaangas, gasolie en stadsverwarming. De verschillende soorten gas worden met omrekeningsfactoren omgerekend naar aardgasequivalenten. Die omrekeningsfactoren zijn vastgelegd in de Circulaire energie in de milieuvergunning (VROM/EZ 1999).

1.2.2

Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden. De terugverdientijd zal mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd.

De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven bij de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1

Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Voorschrift 1.3.1, onderdeel a, geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om in dit besluit doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van Infomil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals de Infomil helpdesk, provinciale preventieteams, Innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.

1.3.2

In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of specifieke wijze van verwijdering. De gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het Programma GIBA is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen, en nascheiding door het bedrijf of instelling niet in de rede ligt. Evenmin beoogt het voorschrift het mengen tegen te gaan van gewasresten, die immers veelal worden aangemerkt als afvalstoffen, ten behoeve van het normale composteringsproces.

Onder kunststoffen valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen.

In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, met inachtneming van het Programma GIBA nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.

1.3.3

In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie `overige gevaarlijke afvalstoffen'. In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om stoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Onder gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan al worden voldaan door het betreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, -doos of soortgelijke bewaarplaats.

1.3.4

Voorschrift 1.3.4. heeft betrekking op opslag van afvalstoffen in afwachting van nuttige toepassing of verwijdering. Dit voorschrift is erop gericht dat, als er wordt opgeslagen, die opslag zo plaats heeft dat nadelige gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden voorkomen en dat gescheiden afgifte mogelijk blijft. De tweede volzin is toegevoegd aan het absolute verbod in de eerste volzin, om te zorgen dat mocht onverhoopt een nadelig gevolg optreden, de verplichting bestaat dat zo gering mogelijk te houden en tevens te zorgen dat gescheiden afgifte mogelijk blijft. Een dergelijke secundaire verplichting kan niet worden gemist, omdat in de praktijk niet elk nadelig gevolg van opslag is uit te sluiten (zoals geur bij het openen van een opslagcontainer).

Op veel landbouwbedrijven zijn in het verleden asbesthoudende platen toegepast. Bewaring of opslag van die platen is ongewenst, niet alleen vanuit een oogpunt van volksgezondheid, maar ook van milieuhygiëne. Voorschrift 1.3.4 in combinatie met voorschrift 3.1.4 bieden een handvat om die bewaring of opslag tegen te gaan.

Bepalingen met betrekking tot het bewaren en afvoeren van kadavers zijn opgenomen in de Destructiewet.

1.3.5 tot en met 1.3.15: Afvalwater

Bedrijfsafvalwater

Bij het Besluit van 19 januari 1996 houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Staatsblad 1996, 45) is aan de oude 8.40-besluiten waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften 1.3.5 en verder sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen, wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt, dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake, wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is, dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

Indirecte lozingen van afvalwater

Bij indirecte lozingen waar de Wvo niet van toepassing is, beoogt de Wet milieubeheer de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi), inclusief de verwerkbaarheid van het zuiveringsslib en de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater te beschermen.

Betreft het een indirecte lozing vanuit een bij amvb aangewezen inrichting op grond van artikel 1, tweede lid Wvo, dan vallen de indirecte lozingen onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer terwijl tevens een Wvo-vergunning noodzakelijk is. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om witloftrekkerijen en champignonkwekerijen. In de Wvo-vergunning van indirect lozende bedrijven worden voorschriften opgenomen in het belang van de doelmatige werking van de rwzi, waaronder de verwerkbaarheid van het zuiveringsslib, en voorschriften ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater. De Wet milieubeheer is van toepassing op de overige milieuaspecten waaronder de doelmatige werking van de riolering, waar de verwerkbaarheid van het rioolslib onderdeel van uitmaakt.

Afbakening Wet milieubeheer en Wvo

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (1 maart 2000 in werking getreden) stelt algemene regels voor het lozen, ter vervanging van de individuele vergunningplicht. De vergunningplicht voor lozingen bij de witloftrek, de champignonteelt, gespecialiseerde boomkwekerijbedrijven met vooral pot- en containerteelt, uit de bedrijfsgebouwen van landbouwloonbedrijven en de bollenteelt in bollenconcentratiegebieden blijft echter gehandhaafd. Bollen- of boomteelt op tijdelijke of wisselende percelen (bijvoorbeeld de zogenaamde reizende bollenkraam) en op gemengde bedrijven (buiten de bollenconcentratiegebieden) waarvoor nog geen vergunning is aangevraagd vallen wel onder het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Het Lozingenbesluit stelt maatregelen verplicht teneinde de emissies naar het oppervlaktewater te verminderen. De lozing van een aantal afvalwaterstromen op het oppervlaktewater is verboden of eerst toegestaan na een voorbehandeling. De maatregelen op percelen zijn aangepast aan de verschillende teelten en/of gewassen, de overige maatregelen zijn voor alle bedrijven gelijk. Meer specifiek gaat het om de volgende afvalwaterstromen:

- lozingen van afvalwater met ontsmettings- of bestrijdingsmiddelen zijn verboden. Afvalwater, zoals restanten van ontsmettingsbaden, spuitvloeistof of dompelbaden en spoelwater van melk- of spuitapparatuur, moet worden opgevangen en eventueel hergebruikt of afgevoerd worden;

- sanitair afvalwater uit bedrijfsgebouwen moet op de riolering worden geloosd of gezuiverd worden (net als huishoudelijk afvalwater uit woningen);

- Indien waswater van voertuigen of werktuigen geen olie- of andere restanten bevat, mag dit geloosd worden. Waswater van spuit- of mestapparatuur mag niet geloosd worden;

- spoelwater van landbouwproducten moet zoveel mogelijk hergebruikt worden en alleen naspoelwater mag na bezinking geloosd worden;

- afvalwater van ontijzeringsinstallatie mag na bezinking geloosd worden;

- schoonmaakwater uit de bestrijdingsmiddelenruimte, stallen, mestopslag of reparatiehal mag niet geloosd worden. Schoonmaakwater uit andere bedrijfsgebouwen mag na bezinking wel geloosd worden;

- koel- en condenswater mag geloosd worden als het niet verontreinigd en niet te warm is;

- afstromend regenwater of water waarmee het terrein is schoongespoten mag niet verontreinigd zijn met mest, compost, kuilvoer en dergelijke. De erfverharding moet bezemschoon zijn;

- er mag niet op het oppervlaktewater geloosd worden, indien binnen een afstand van 40 meter riolering aanwezig is met voldoende capaciteit, tenzij het om nauwelijks verontreinigd afvalwater gaat.

1.3.5

Dit voorschrift bevat algemene eisen waaraan afvalwater moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken, groentesnippers en etensresten.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, afgewerkte olie en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorschriften en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties, waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.3.6

Het lozen van afvalwater dat grove of snel bezinkende stoffen bevat kan de werking van het openbaar riool belemmeren. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan veegvuil, zand en resten van akkerbouwproducten. Indien in geen schrobputten of afvoerputten aanwezig zijn die in verbinding staan met de riolering, kan eenvoudig aan dit voorschrift worden voldaan. Indien schrob- of afvoerputten wel aanwezig zijn, kan het nodig zijn om een slibvanger te installeren.

1.3.8

Dit voorschrift vindt zijn oorsprong in de Richtlijn Stedelijk afvalwater (91/271/EEG) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. In dit voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.

Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.8 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:

- met een temperatuur die hoger is dan 30 °C;

- waarvan de pH lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;

- waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 mg/l, of

- dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.8 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.

1.3.9

Wanneer bedrijfsafvalwater niet in een openbaar riool wordt gebracht, maar in een andere voorziening, is voorschrift 1.3.9 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route die het afvalwater volgt. Omdat de kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuiveringsinstallatie en oppervlaktewater waarborgt.

1.3.10

Tenzij degene die de inrichting drijft aantoont dat tijdens een normale bedrijfsvoering de concentratie aan minerale oliën in het afvalwater lager is dan 200 mg/liter, moet het afvalwater door een slivangput en een olie-afscheider worden geleid. Als blijkt dat de concentratie na een goed gedimensioneerde en goed functionerende afscheider hoger is dan 200 mg/liter, moeten aanvullende voorzieningen worden getroffen, zoals bijvoorbeeld een coalescentie-afscheider of een emulsiesplitser. Na het passeren van een aanvullende voorziening mag de concentratie aan minerale olie niet hoger zijn dan 20 mg/liter.

De frequentie van de metingen is niet in het besluit vastgelegd. Het bedrijf moet ten minste aannemelijk kunnen maken dat de norm niet wordt overschreden. Het is niet nodig elke week of elke vier weken de concentratie aan minerale oliën te bepalen; veelal verschaffen reeds enkele representatieve metingen voldoende inzicht in aard en eigenschappen van dat afvalwater om, uitgaande van een normale bedrijfsvoering, uitspraken te kunnen doen over de geloosde concentraties.

De meetresultaten worden binnen de inrichting bewaard. In het kader van het toezicht kan het bevoegd gezag inzage in de resultaten verlangen.

1.3.12

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dergelijke lozingen kunnen bijvoorbeeld voorkomen indien sprake is van horeca-activiteiten bij een manege of kinderboerderij.

Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk wordt geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l. Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig steekmonster toch incidenteel wordt overschreden, kan zonodig op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

1.3.13

Een slibvangput wordt in het algemeen vóór een olie-afscheider of een vetafscheider geplaatst en is bedoeld om de grove bestanddelen uit de afvalwaterstroom te verwijderen. Een olie-afscheider beoogt de lozing van oliehoudend afvalwater te voorkomen. De voorziening wordt toegepast bij plaatsen waar afvalwater wordt verontreinigd met olieresten, hetgeen het geval is bij wasplaatsen of vulplaatsen voor motorvoertuigen. Een vetafscheider beoogt te voorkomen dat bedrijfsafvalwater, dat is verontreinigd met vetten afkomstig van bijvoorbeeld etensresten, de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken negatief beïnvloedt.

Voorschrift 1.3.13 bevat de eisen waaraan een slibvangput en een olie- of vetafscheider moet voldoen.

In de eerste plaats zijn dat de eisen, neergelegd in NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad en de NEN 7089 met de daarbij behorende bijlage. In de tweede plaats zijn dat eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7087 en NEN 7089 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften en omdat ten aanzien van de eisen van NEN 7087 afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld in de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders. Dit laatste is ook het geval in de door KIWA voor slibvangputten en vetafscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijn die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

Geregeld is de wederzijdse erkenning van slibvangputten en vet- en olie-afscheiders die op rechtmatige wijze zijn geproduceerd en op de markt gebracht in een andere EU-lidstaat of aangesloten bij de EER, en wel volgens zodanige technische voorschriften dat daardoor een passend en voldoende niveau van milieubescherming wordt bereikt.

1.3.14 en 1.3.15

Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval - ondanks de andere plaats - als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Ingeval sprake is van een lozing van oliehoudend afvalwater is altijd een controlevoorziening nodig, ter controle van de norm van 200 of 20 mg/l. Bij een vetafscheider is geen controlevoorziening nodig als er een afscheider is geïnstalleerd die aantoonbaar voldoet aan NEN 7087 of gelijkwaardig daaraan.

Zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat minerale olie in het afvalwater terechtkomt. Daarom bevat dit voorschrift een verbod op de aanwezigheid van schrobputjes in de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt, die in verbinding staan met een riolering. Eventueel gemorste minerale olie moet met absorptiemateriaal worden opgenomen (voorschrift 3.1.2).

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Verwarmings- en stookinstallaties kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die aanzienlijke nadelige gevolgen kunnen invloed hebben voor het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties (CIOS), opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld. Ter ondersteuning van de uitvoering van dit voorschrift is door InfoMil, in samenspraak met de betreffende installatiebranche, een informatieblad uitgegeven. In samenhang met de uitvoering van voorschrift 3.2.1 mag worden aangenomen dat een optimale verbranding wordt bereikt.

Het voorschrift houdt in dat afgewerkte olie niet als brandstof mag worden toegepast in verwarmings- of stookinstallaties. Onder het begrip gasolie wordt ook huisbrandolie verstaan. Bij loonbedrijven komt het nog wel eens voor dat een op kolen gestookt smidsvuur wordt gebruikt. Een smidsvuur wordt in dit verband niet als een verwarmings- of stookinstallatie beschouwd.

1.4.2 tot en met 1.4.6

De voorschriften 1.4.2 tot en met 1.4.6 zijn in het besluit opgenomen omdat in met name kinderboerderijen of maneges soms op beperkte schaal horeca-activiteiten plaatsvinden.

Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting

Onder dit besluit vallen tevens landbouwbedrijven waar glastuinbouwactiviteiten worden uitgevoerd onder een permanente opstand van glas of kunststof tot een oppervlakte van maximaal 2.500 m2. Voor deze bedrijven zijn, indien assimilatiebelichting wordt toegepast, de betreffende voorschriften uit het Besluit glastuinbouw overgenomen. Met deze voorschriften wordt een generieke donkerteperiode (tussen 20.00 en 24.00 uur in de periode vanaf 1 september tot 1 mei) gerealiseerd. Assimilatiebelichting is alleen toegestaan, indien bovenafscherming wordt toegepast.

1.5.1

In voorschrift 1.5.1 is bepaald dat 95% van de horizontale lichtuitstraling via de zijgevel wordt gereduceerd door het treffen van een voorziening aan de gevel. Tevens mag vanuit de omgeving geen direct zicht op de lampen bestaan. Voor het bepalen van de kwaliteit van schermmaterialen kan worden aangesloten bij de betreffende onderdelen in de Ontwerp-beoordelingsrichtlijn BRL 2365.

Als handreiking, teneinde te kunnen bepalen of de lichtuitstraling van een glastuinbouwbedrijf met assimilatiebelichting voldoet aan de wettelijke voorschriften, heeft het Praktijkonderzoek Plant & Omgeving in opdracht van het ministerie van VROM het `Protocol vaststelling reductie uitstraling' (februari 2003) opgesteld. Het protocol bevat een toetsingsmethode voor assimilatiebelichting zoals bedoeld in het Besluit glastuinbouw, maar de methode kan ook worden toegepast in het kader van dit Besluit. Het protocol is op de website www.Infomil.nl geplaatst.

Het protocol bepaalt het relatieve effect van een zijgevelafscherming, d.w.z. de hoeveelheid licht die de kas via de zijgevel verlaat in de situatie waarin de zijgevelafscherming functioneert, in verhouding tot de hoeveelheid licht die de zijgevel verlaat zonder dat een dergelijke voorziening in functie is. De meting met en zonder scherm dient dus met dezelfde lichtcel op dezelfde plaats te geschieden. Om invloeden van andere bronnen zoveel mogelijk te voorkomen, dient het meetvlak van de lichtcel verticaal, gericht naar de gevel te worden geplaatst. Afhankelijk van de plaatselijke situatie wordt geadviseerd te meten op een positie tussen 1 en 10 meter van de gevel. Over de lengte van de gevel dient op een representatief aantal plaatsen te worden gemeten, waarbij ook gekeken wordt naar de aard en omvang van de kieren in het scherm. Op grond van de huidige inzichten kan worden aangenomen, dat van een effectief scherm sprake is, als het gemiddelde van de metingen op 95% lichtreductie uitkomt en geen waarden onder de 90% worden gemeten.

1.5.2 en 1.5.3

In het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer was bepaald (voorschrift 9.2) dat indien binnen een afstand van 10 meter van de gevel van een glasopstand een object of voorziening (bijvoorbeeld een muur of een bomenhaag) aanwezig is, waardoor de lichtuitstraling naar de omgeving voor ten minste 95 % wordt gereduceerd, geen afschermende maatregelen of voorzieningen behoefden te worden toegepast.

Inmiddels zijn de inzichten op dit vlak gewijzigd en is ten behoeve van de handhaafbaarheid en vanuit oogpunt van rechtsgelijkheid vastgesteld dat ook in gevallen waarin een object of voorziening in de nabijheid van een gevel van een lichtopstand aanwezig is, afschermende maatregelen of voorzieningen moeten worden getroffen. In voorschrift 1.5.2 is voor bestaande bedrijven een overgangstermijn van drie jaar bepaald, gedurende welke periode de maatregelen of voorzieningen niet behoeven te worden getroffen.

In voorschrift 1.5.3 is bepaald dat de overgangsregeling niet geldt, indien de voorzieningen of maatregelen reeds waren verlangd in een nadere eis of in een Wet milieubeheer-vergunning.

1.5.5

Voorschrift 1.5.5 bepaalt, dat het verboden is assimilatiebelichting toe te passen tussen 20.00 en 24.00 uur, tenzij maatregelen zijn getroffen om lichtuitstraling via de bovenzijde van de kas te voorkomen. Het licht dat via het bovendek uittreedt, draagt bij aan de lichtsterkte die in de omgeving wordt waargenomen. Hierdoor kan een op afstand waarneembare lichtgloed boven die kas waarneembaar zijn. Uit onderzoek van de Gezondheidsraad (Hinder van nachtelijk kunstlicht voor mens en natuur. Gezondheidsraad, Den Haag, 2000; publicatie nr 2000/25, www.gr.nl) blijkt, dat hinder die wordt veroorzaakt door via het bovendek uitgestraald licht, bestaat uit het tegen een donkere hemel waarnemen van een lichtgloed. Dit is een andere vorm van hinder dan directe hinder in en nabij een woning, die wordt veroorzaakt door een op korte afstand van de woning gelegen lichtbron, waardoor die woning direct wordt aangestraald.

In de zogenaamde donkerteperiode (tussen 20.00 en 24.00 uur in de periode vanaf 1 september tot 1 mei) veroorzaakt het via de bovenzijde van de kas uitgestraalde licht lichthinder en landschapsvervuiling. Daarom moeten bij toepassing van assimilatieverlichting in de donkerteperiode afschermvoorzieningen aan de bovenzijde van de kas worden aangebracht.

In het hiervoor genoemde onderzoek van de Gezondheidsraad is geen verstoring van de nachtrust aangetoond tengevolge van indirecte verticale lichtuitstraling via het bovendek van de kas. Ook is gezondheidsschade niet aangetoond. Daarom beperkt deze bepaling zich tot 24.00 uur.

1.5.6

De overige terrein- of reclameverlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het verminderen van de hoeveelheid licht kan mogelijkheden bieden.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

De uitvoering van de elektrische installatie wordt verondersteld deugdelijk en in overeenstemming met normen op dat gebied te zijn uitgevoerd op basis van bouwregelgeving. Binnen landbouwbedrijven of gemechaniseerde loonbedrijven is echter een aantal activiteiten of ruimten aan te wijzen waarbij sprake kan zijn van explosiegevaar. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om smeerkuilen, opslagruimtes voor ontvlambare vloeistoffen of installaties of silo's waarbij sprake kan zijn van stofexplosiegevaar. In het algemeen geldt dat de elektrische installaties in kant en klare installaties of apparatuur overeenkomstig de geldende normen zijn uitgevoerd. Het is echter wat betreft de handhaving moeilijk om na te gaan of elektrische installaties overeenkomstig de van toepassing zijnde normen zijn uitgevoerd. Daarom is in voorschrift 4.6.2 een mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis opgenomen waarmee eisen aan de installaties kunnen worden gesteld, maar waarmee ook een onderzoek, uit te voeren door een deskundig bureau, kan worden verlangd naar de explosieveilige uitvoering van een installatie.

1.6.2 en 1.6.3

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Voorschriften die hiervoor doorgaans in milieuvergunningen worden opgenomen komen overeen met de eisen die in CPR 15-1 worden gesteld aan opslag van gevaarlijke stoffen. Daarom wordt in voorschrift 1.6.2 deze richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard, op enkele uitzonderingen na. Ook dient rekening te worden gehouden met de aard van de opslag en de hieruit volgende nuancering op het vereist zijn van vloeistofdichte vloeren of lekbakken, of afdekking van een opslag op het open terrein.

1.6.5

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.

1.6.6

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is (bijvoorbeeld op een zolder die alleen via een vlizotrap te bereiken is). In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Om te kunnen beoordelen of dit voorschrift op een stookruimte van toepassing is, moet worden nagegaan wat het de nominale belasting op bovenwaarde is van de installaties die in de stookruimte staan opgesteld. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer e.d. moet het belast vermogen echter worden opgeteld.

1.6.7

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

1.6.9

De gemeentelijke of regionale brandweer kan adviseren bij de invulling van het begrip `voldoende'.

Paragraaf 1.7 Waterbesparing

1.7.1

Dit voorschrift richt zich uitsluitend op leidingwater. Gebruik van grondwater is immers geregeld in de Grondwaterwet.

Paragraaf 1.8 Bodembescherming

1.8.1

In de NRB 2001 is de toepassing van een vloeistofkerende voorziening en een vloeistofdichte lekbak gekoppeld aan de toepassing van organisatorische beheermaatregelen. Visuele inspectie, opruimen gemorste stoffen en de aanwezigheid van hulpmiddelen zoals adsorptiemateriaal, zullen in het merendeel der gevallen voldoende zijn. Indien het bevoegd gezag dit nodig acht, kan op grond van voorschrift 4.8.1 een nadere eis worden gesteld waarmee verdergaande organisatorische maatregelen kunnen worden verlangd, bijvoorbeeld op het gebied van procedures, deskundigheid, onderhoud- en inspectieplannen, instructie en voorlichting etc.

1.8.2

Deze bepaling heeft betrekking op het buiten werking stellen van de inrichting of het beëindigen van bepaalde activiteiten en het daaraan gekoppelde eindsituatie-onderzoek van de bodem. Het eindsituatie-onderzoek heeft een directe relatie met het nulsituatie-onderzoek dat bij het starten van bodembedreigende activiteiten bij de melding is vereist. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) uit 2001 geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Evenals bij de nulsituatie het geval is mag het onderzoek beperkt blijven tot die plaatsen binnen de inrichting waar de betreffende bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Voor de uitvoering van het eindsituatie-onderzoek kan gebruik worden gemaakt van het protocol `Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek', 1993.

Paragraaf 1.9 Overige voorschriften

1.9

Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu - neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer - brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu én dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit kan het geval zijn als, bijvoorbeeld, een bepaalde stof naar de lucht emitteert en waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.

Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in de bijlage van dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden voldoen aan de milieuhygiënische normen die in Nederland gelden.

Hoofdstuk 2 Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Technische uitvoering opslag van dunne mest

2.1.1

Op een mestkelder die voor 1 augustus 1991 is opgericht, zijn geen richtlijnen zoals de bouwtechnische richtlijn 1990 of de Richtlijn Mestbassins 1994 van toepassing. Een dergelijke mestkelder moet mestdicht zijn uitgevoerd.

2.1.2

De eerste bouwtechnische richtlijnen voor mestbassins dateren uit 1987. Voor die tijd golden er geen richtlijnen, maar in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer was voor deze `oude situaties' een groot aantal middelvoorschriften opgenomen. In dit besluit zijn niet alle middelvoorschriften herhaald, maar is verwezen naar overeenkomstige voorschriften in de BRM 1987. Ten opzichte van beide besluiten is een extra voorschrift toegevoegd: de eis van een mestdichte morsput van ten minste 125 liter (voorschrift 1.1.4 van de BRM 1987).

In de voorschriften 3.2.11 tot en met 3.2.14 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de periodieke beoordeling van mestbassins of specifieke onderdelen daarvan.

Paragrafen 2.2 en 2.3 Opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval; composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval

De paragrafen 2.2 en 2.3 zijn van toepassing op zowel opslagen binnen een inrichting als op opslagen als zelfstandige inrichting. Een afstand van vijf meter vanaf de insteek van de sloot (het oppervlaktewater) beoogt een waterverontreiniging als gevolg van morsen of incidenteel lekken te voorkomen. De afstand van 7,5 meter vanaf de erfgrens is opgenomen ter voorkoming van algemene hinder bij omwonenden en passanten.

Composteren

De voorschriften van deze paragraaf zijn ook van toepassing op bloembollenafval.

In de bloembollensector ontstaat de tendens tot het zelf composteren van het vrijkomende bloembollenafval (loof- en pelafval). De ontstane compost wordt weer op het land gebracht. Deze vorm van mineraalarme organische stofvoorziening is vooral op de zandgronden gewenst. Bovendien blijven de mineralen op het bedrijf, wat voordelig is in het kader van de mineralenboekhouding. Zelf composteren heeft ten opzichte van een centrale compostering in het gebied het voordeel dat geen transport van groenafval en van compost plaatsvindt.

Het composteren van bloembollenresten vindt veelal plaats op het land dat grenst aan het erf (de kopakker). Hierbij wordt de compost op een hoop gezet en met een kraan enkele malen omgezet. Daarnaast is een ontwikkeling gaande waarbij de compost (door een loonbedrijf) wordt omgezet met een compostfrees. Hierbij wordt het afval op een langgerekte hoop (wiers) gezet, met afmetingen van 1,5 meter hoog en circa 3 á 4 meter breed. De lengte is afhankelijk van de hoeveelheid te composteren materiaal, maar kan tientallen meters bedragen. Een bedrijf met 10 hectaren bollengrond zal gemiddeld jaarlijks 200 tot 300 m3 afval composteren. Afhankelijk van de teelt komt het loof- en pelafval in enkele maanden vrij.

Composteren van bloembollenafval op het eigen bedrijf is een gewenste ontwikkeling vanuit oogpunt van preventie (hergebruik), remming van ziektenoverdracht en beperken van transport.

Voor een vlotte en ongestoorde compostering mag nergens stagnant water optreden. Onderzoek van het LBO te Lisse heeft aangetoond dat - naast het afdekken van de composthoop met een zuurstofdoorlatende doek - met een beschermingslaag waarin organisch materiaal is verwerkt een zeer aanzienlijke reductie wordt verkregen van de belasting van de bodem met stikstof, fosfaat en kalium. Resten bestrijdingsmiddelen werden niet (of in zeer geringe gehaltes) aangetroffen. De bodembelasting met de nutriënten stikstof, fosfaat en kalium onder een composthoop is per vierkante meter beperkt.

Champignoncompost (`champost') en stro-resten vallen onder het begrip compost.

Bij de aanleg van een absorberende laag zal een voorziening getroffen moeten worden, zodat de absorberende laag niet beschadigd kan worden tijdens het omzetten van de composthoop.

Om de werking van de absorberende laag te garanderen is ten minste een jaarlijkse vervanging van de laag nodig.

Het afvalwater dat vrijkomt bij composteren op een vloeistofdichte ondergrond kan teruggebracht worden in het proces. Wanneer dat niet mogelijk is, en afvoer via de riolering niet mogelijk is, kan het opgevangen afvalwater gelijkmatig over het land worden verspreid. Het betreft dan een handeling voor het in de bodem brengen van afvalwater buiten een inrichting. Dit is te beschouwen als een lozing in de bodem, waarvoor een ontheffing van het Lozingenbesluit bodembescherming noodzakelijk is. Op basis van het Lozingenbesluit bodembescherming is het verboden overige vloeistoffen (niet zijnde huishoudelijk afvalwater en koelwater) in de bodem te lozen. Voor lozingen buiten de inrichting kan een ontheffing worden verleend van ten hoogste 4 jaar, indien is aangetoond dat lozing op de riolering of anderszins afvoeren van de vloeistof niet mogelijk is én in de overige vloeistoffen geen stoffen voorkomen die zijn genoemd in bijlage III van het besluit of daarin voorkomen met een zodanige geringe toxiciteit, persistentie en accumulatie of zodanig geringe schadelijke werking dat ook op lange termijn geen gevaar van verontreiniging van de bodem bestaat. Het opgevangen percolatievocht kan op basis van de voorlopige circulaire agrarische afvalwaterstromen gelijkmatig over grond met een agrarische gebruiksvorm worden verspreid in een hoeveelheid van 50 m3 per hectare per jaar. Een verzoek voor een ontheffing kan worden gedaan bij het bevoegd gezag (de gemeente).

Opslag

Indien een opslag van vaste mest, bloembollenafval of gebruikt substraatmateriaal gedurende ten hoogste twee weken op eenzelfde locatie plaatsvindt, dan is in het algemeen geen sprake van opslag in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval is het treffen van voorzieningen niet verplicht gesteld. Indien een opslag van vaste mest langer dan twee weken (maar niet langer dan een half jaar) op een zelfde locatie plaatsvindt én er sprake is van een inrichting, moeten in principe maatregelen getroffen worden zoals genoemd onder voorschrift 2.3.2.

Materialen zoals turf voldoen aan de criteria zoals genoemd onder a.

Afgedragen gewas ontstaat bijvoorbeeld bij het pellen van bollen, uien, verwerken van spruitkool, bij langdurige opslag van witte en rode kool in koelcellen (verwijderen buitenste blad als dit door rot is aangetast). Deze gewasresten bevatten in het algemeen relatief gering gehaltes aan stikstof en fosfaat en iets hogere gehaltes aan kalium, maar zijn meestal vrij van gehaltes gewasbeschermingsmiddelen.

De opslag, bedoeld in voorschrift 2.3.1, behoeft niet in beton te zijn uitgevoerd, ook bij gebruik van zand-bentoniet of leemverhardingen kan zijn voldaan aan het vereiste van mestdichtdichtheid.

Met de zinsnede `permanente bovenafdekking' wordt bedoeld dat gedurende gehele periode dat de opslag aanwezig is, deze moet zijn afgedekt. Dat kan met een vaste constructie (zoals een `afdak'), maar ook met een zeil geschieden.

Voorschrift 2.3.2, laatste volzin voorkomt dat een absorberende laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Daardoor neemt het absorberend vermogen af. Dat is ongewenst omdat dan een ophoping van nutriënten kan ontstaan en doorslag kan optreden.

Met de vaste overige organische meststoffen uit voorschrift 2.3.3 worden meststoffen als zwarte grond en rioolslib bedoeld.

De opslag van rooivruchten valt niet onder paragraaf 2.3. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een deel van de aardappelen voor de zetmeelindustrie en suikerbieten die wegens de lange fabriekscampagne langdurig worden opgeslagen. De aanhangende resten grond (tarra) bevat resten nutriënten en bestrijdingsmiddelen. Deze vruchten worden vorstvrij en beschermd tegen neerslag bewaard. Deze bescherming voorkomt percolaatvorming en dus bodembelasting. Voorzieningen zijn daarvoor niet nodig. Rooivruchten die niet langdurig worden bewaard worden in het algemeen pas gerooid nadat de fabrieken een oproep tot levering hebben gedaan. Opslag langer dan twee weken is een uitzondering. De oplopende temperatuur in de opslag (door de doorgaande ademhaling) droogt de aanhangende grond uit, waardoor indringende neerslag voldoende gebufferd kan worden en risico's van bodembelasting verwaarloosbaar zijn.

Ook kuilvoer valt niet onder paragraaf 2.3. Kuilvoer wordt in vloeistofdichte silo's (meestal in beton uitgevoerde sleufsilo's) opgeslagen en tegen regen afgeschermd. Afdekken van de snijkant nadat een hoeveelheid uit de kuil is gehaald, is voldoende om percolaatvorming te voorkomen. Dit percolaat bevat overigens zeer weinig nutriënten, maar wel organische componenten. Voorkomen moet worden dat deze in het oppervlaktewater terechtkomen. Dat kan men bereiken door een minimum afstand tot oppervlaktewater aan te houden (ten minste 5 meter vanaf de insteek, dat wil zeggen vanaf het snijpunt van de raaklijnen van het talud en het horizontale maaiveld.

Paragraaf 2.4 Beperken van geurhinder ten gevolge van de opslag van vaste mest, dunne mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas, bloembollenafval of veevoeder en van het composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval

2.4.9

Voorschrift 2.4.9 bepaalt dat afstanden tot woningen en gevoelige objecten moeten worden bepaald vanaf de opslag of de plaats waar wordt gecomposteerd. Dit wijkt af van de overeenkomstige bepalingen in de oude besluiten. Volgens de toelichting van deze besluiten werd niet uitgegaan van de stal maar van `het bedrijfsmatig onderdeel van de inrichting' (bijvoorbeeld de ruimte waar het vee wordt gestald, of waar producten worden bewaard of behandeld). Dit leidde er toe dat bijvoorbeeld een veehouderij waar de opslag van producten en werktuigen binnen een afstand van 25 meter van een woning van derden plaatsvond, vergunningplichtig bleef.

Door de formulering in het huidige besluit zullen dus bepaalde bedrijven die vergunningplichtig waren, nu onder het besluit vallen.

Paragraaf 2.5 Opslag en verwerking van kunstmeststoffen

In toenemende mate vindt de opslag van vloeibare meststoffen plaats in grote opslaghoeveelheden. De grootte van de opslagvaten is afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de behoefte aan mestgift en de bevoorradingsfrequentie. Uit het oogpunt van veiligheid en het voorkomen van lucht- en bodemverontreiniging is het van belang dat voor de bevoorrading en de opslag van deze stoffen regels worden gesteld.

Voorkomen moet worden dat verschillende stoffen, die bij vermenging aanleiding kunnen geven tot ontwikkeling van dampen, een explosie of iets dergelijks, met elkaar in contact kunnen komen. Daarom moet de ontluchtingsleiding van een tank bestemd voor de opslag van zuren in de vrije buitenlucht uitmonden. In de praktijk blijkt dat bij de opslag van vloeibare meststoffen in tanks de ontluchtingsleiding vaak gebruikt wordt als vulleiding. De uitmonding van de ontluchtingsleiding bevindt zich dan niet in de buitenlucht, maar in de werkruimte. Wanneer de ontluchtingsleiding zodanig is geplaatst, dat voldoende verdunning van vrijkomende dampen optreedt, bestaat er geen bezwaar tegen dat de ontluchtingsleiding niet in de buitenlucht uitmondt.

Voorts is bepaald dat in de opvangbak een scheiding moet zijn aangebracht tussen de vaten die zijn bestemd voor de opslag van zuren en basen, om te voorkomen dat deze producten bij lekkage, overvullen of morsen vermengd kunnen raken.

Paragraaf 2.6 Opslag of overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen of bestrijdingsmiddelen

Met name de activiteiten met bestrijdingsmiddelen binnen een landbouwbedrijf of een gemechaniseerd loonbedrijf zijn milieurelevant. Voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn voorschriften opgenomen.

2.6.1

Een aandachtspunt vormt de opslag van chemicaliën en vloeistoffen, niet zijnde gevaarlijke stoffen in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen, die bodem- of waterverontreining kunnen veroorzaken. Het betreft bijvoorbeeld de opslag van grote hoeveelheden watergedragen verven. Bij een dergelijke opslag behoeven niet direct speciale maatregelen te worden getroffen, maar de opslag dient niet plaats te vinden naast een schrobputje, of op een onverharde vloer.

2.6.2

Dit voorschrift ziet op de handelingen die met gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen kunnen worden verricht in bijvoorbeeld een werkplaats. Ook is het voorschrift van toepassing op de opslag van dergelijke stoffen. Als boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet voor deze vloer of lekbak een 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde voorziening binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen. Indien een vloer of lekbak níet is gemaakt van onbrandbaar en hittebestendig materiaal, zullen de boven de voorziening opgeslagen stoffen bij brand alsnog in de bodem of de riolering kunnen geraken. Dat moet worden voorkomen.

2.6.4

Indien in een bedrijf gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1 of overeenkomstig de richtlijn CPR 15-3 (vanaf 400 kilogram). Een uitzondering wordt gemaakt voor de zogeheten werkvoorraad voor direct gebruik. Daaronder kan onder meer worden verstaan:

a. koelvloeistof in kleine hoeveelheid in kan, wandbar of vaatwerk van 60 tot 200 liter;

b. remvloeistof in kleine verpakkingen zoals blikken tot 5 liter en drums tot 60 liter;

c. smeerolie in blikken of oliebar.

d. grootverpakkingen (bijvoorbeeld op pallets) van aangeleverde bestrijdingsmiddelen die direct of binnen 48 uur worden toegepast.

2.6.5 en 2.6.6

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1. Op de opslag van bestrijdingsmiddelen is richtlijn CPR 15-3 van toepassing. Tot 400 kilogram aan bestrijdingsmiddelen gelden de voorschriften krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet (het voormalige Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer verwees expliciet naar de artikelen 8 tot en met 12, van het Bestrijdingsmiddelenbesluit). Ingevolge deze wet moet de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering (bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst `bestrijdingsmiddelen' en `verboden voor onbevoegden') en doelmatige brandblusmiddelen moeten aanwezig zijn. Controle van zo'n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de politie. Voor de opslag van bestrijdingsmiddelen geldt de richtlijn CPR 15-3.

In artikel 3 onder k (ten vijfde) is de maximale hoeveelheid bestrijdingsmiddelen voor bedrijven onder dit besluit beperkt tot 10.000 kilogram. Een grotere opslag leidt tot een vergunningplicht van het bedrijf.

2.6.8

In de richtlijn CPR 9-6, voorschrift 4.5.2, is bepaald dat een stalen tank ten minste eenmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig geheel moet worden geïnspecteerd. Tevens is in voorschrift 4.5.12 van die richtlijn bepaald dat indien een tank niet inwendig kan worden geïnspecteerd, deze op de keuringsdatum buiten gebruik moet worden gesteld. Gebleken is dat veel landbouwinrichtingen geen eerste gebruiksdatum van een bovengrondse tank hebben vastgelegd. Met voorschrift 2.6.8 wordt bereikt dat de uitvoeringspraktijk van een duidelijke datum van buitengebruikstelling kan uitgaan, voor al die gevallen waar onduidelijkheid over de datum van ingebruikname van een tank bestond.

Paragraaf 2.7 Aanmaak en gebruik bestrijdingsmiddelen

Eén centrale locatie, waar het vullen, afspuiten en ontsmetten plaatsvindt, verdient milieuhygiënisch de voorkeur. Die locatie is dan voorzien van een opvangvoorziening die bij de activiteiten vrijkomen, zodat het risico van bodem- en waterverontreiniging zo beperkt mogelijk is. Voor het vullen van een mobiele spuitinstallatie kan van een dergelijke locatie meestal geen gebruik worden gemaakt. Hoewel bij die activiteit relatief veel bestrijdingsmiddelen worden gemorst, is deze activiteit in voorschrift 2.7.1, onderdeel d, uitgesloten. Dat laat onverlet dat aldaar met een zorgvuldige bedrijfsvoering verontreiniging kan worden voorkomen

Paragraaf 2.8 Ammoniakemissies uit huisvestingssystemen

Niet voor alle diercategorieën is in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij een maximale emissiewaarde opgenomen. De achtergrond wordt in paragraaf 1.5.2 van de toelichting op dat besluit uiteengezet.

Paragraaf 2.9 Spoelbassins voor bloembollen

Spoelbassins en bodembescherming

Bloembollen worden in toenemende mate na het rooien gespoeld in een spoelmachine. De bollen worden met veel aanhangende grond gerooid, om beschadiging van de bollen te voorkomen. Nadien wordt de aanhangende grond door zeven en spoelen verwijderd. Van de 19.000 hectaren bloembollen die jaarlijks geteeld wordt door circa 3.000 bedrijven, wordt circa 9.500 hectaren geteeld op zavel- en kleigrond. Op deze bedrijven wordt in 95% van de gevallen gebruik gemaakt van een spoelinstallatie. Bij de teelt op zandgrond wordt momenteel door 20% van de bedrijven gebruik gemaakt van een spoelinstallatie, dit aantal neemt toe.

Bij het spoelen vindt een voorwassing en een nawassing plaats. Het spoelwater wordt in een spoelbassin opgevangen. In dit bassin bezinkt het meegevoerde slib, terwijl het water opnieuw gebruikt wordt. De recirculatie beperkt de lozing vanuit de spoelbassins op het oppervlaktewater. Restanten van bestrijdingsmiddelen in de spoelgrond en aan de bollen komen in het spoelwater terecht. Hierdoor kan onder het spoelbassin een belasting met bestrijdingsmiddelen van bodem en grondwater ontstaan. In opdracht van het ministerie van VROM is de `Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor bloembollensector', uitgave Alterra, Research Instituut voor de Groente Ruimte te Wageningen, 2002 tot stand gekomen. De handreiking bevat informatie ten behoeve van het bevoegde gezag en het landbouwbedrijfsleven over de keuze en dimensionering van bodembeschermende voorzieningen.

In de spoelgrond bevinden zich bestrijdingsmiddelen. Vanwege artikel 10.2 van de Wet milieubeheer mag deze grond niet elders op de bodem worden gebracht. Inmiddels zijn in het doelgroepoverleg Bloembollensector afspraken gemaakt hoe om te gaan met spoelgrond. Deze afspraken zijn als volgt samen te vatten:

- de spoelgrond wordt teruggebracht naar het perceel van herkomst;

- indien dit niet mogelijk is dient afvoer plaats te vinden naar een bloembollenperceel, zijnde een perceel waarop gedurende de laatste twee jaar ten minste eenmaal bollen zijn geteeld;

- indien aan de streefwaarden van de Wet bodembescherming wordt voldaan kan de spoelgrond vrij worden toegepast.

Deze afspraken hebben inmiddels in het Besluit vrijstelling stortverbod op grond van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer een juridische grondslag gekregen.

Spoelbassins zonder bodembescherming

Bij het spoelen van gewassen zoals wortelen en prei komt aanhangende grond vrij die hooguit een gering gehalte aan matig uitspoelbare nutriënten bevat. Deze producten moeten voldoen aan de Warenwet en mogen derhalve geen of uiterst geringe gehaltes aan bestrijdingsmiddelen bevatten. Het opvangen van deze spoelgrond in een bezinkbassin met eventueel een recirculatiesysteem voor spoelwater is hiervoor voldoende. Bodembeschermende voorzieningen zijn niet nodig. De bezonken spoelgrond kan men terug brengen op landbouwgronden. Ook bij bepaalde vormen van bloembollenteelt waarbij bijvoorbeeld geen of zeer geringe hoeveelheden bestrijdingsmiddelen worden gebruikt (denk aan biologische teelten waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast) kan van het aanbrengen van bodembeschermende maatregelen overeenkomstig de handreiking worden afgezien. In dergelijke gevallen meldt degene die de inrichting drijft op basis van het zogenaamde gelijkwaardigheidprincipe genoemd in artikel 5, tweede lid, dit vooraf aan het bevoegd gezag. Het is van belang dat bij een dergelijke melding daadwerkelijk de gelijkwaardigheid wordt aangetoond. Zoals in artikel 5, tweede lid is bepaald, beslist het bevoegd gezag over de juistheid van de gelijkwaardigheid.

2.9.1

De varianten voor bodembescherming zijn in de `Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector' vastgelegd, zowel ten aanzien van ontwerp, aanleg als onderhoud. De varianten zijn afgestemd op lokale omstandigheden. Aanknopingspunten voor de handhaving zijn daarbij eveneens ontwikkeld.

In de handreiking wordt tevens ingegaan op de noodzaak van registratie van soort bollen en areaal bollen dat in een bassin wordt gespoeld en de registratie van de gebruikte bestrijdingsmiddelen in de betreffende teelten.

De Handreiking is te raadplegen op www.Infomil.nl.

Uit voorschrift 1.8.2 volgt dat na ontmanteling van het spoelbassin een eindsituatieonderzoek moet plaatsvinden. Deze bepaling is daarom in paragraaf 2.9 niet herhaald. Overigens schrijft hoofdstuk 4 van de Handreiking eveneens een dergelijk onderzoek voor.

Hoofdstuk 3.4 van de Handreiking heeft betrekking op de oplevercontrole; hoofdstuk 4 bespreekt de inspectie, het nulsituatieonderzoek en het eindsituatieonderzoek.

2.9.2

In voorschrift 2.9.2 is bepaald dat voor ingebruikname een controlemeting (oplevercontrole) moet worden uitgevoerd. Deze controle is in de handreiking beschreven. Aan de hand van de controle kan worden vastgesteld of het bassin is ontworpen en aangelegd overeenkomstig de handreiking. De controle moet door een door het bevoegd gezag erkende deskundige worden uitgevoerd.

Als deskundigen voor het uitvoeren van de controle kan gedacht worden aan onafhankelijke teeltadviseurs en ISO-gecertificeerde bodemonderzoeksbureaus.

2.9.3

In voorschrift 2.9.3 is vastgelegd dat de bodem tussen spoelbassin en drains bij een hydrologische situatie als onderdeel van het spoelbassin wordt beschouwd. Dit omdat bij hydrologische isolatie dat betreffende deel van de bodem verontreinigd raakt. Wanneer het spoelbassin buiten werking wordt gesteld, zal bepaald moeten worden of dit deel van de bodem gesaneerd moet worden.

2.9.4

Indien op het moment van inwerkingtreding van dit besluit al een spoelbassin zonder bodembeschermende voorziening aanwezig is, zal binnen een termijn van drie jaar alsnog een bodembeschermende voorziening overeenkomstig de handreiking moeten worden aangelegd. Bij die spoelbassins zal na aanleg voor de ingebruikname ook de nulsituatie van de bodem bij of onder het spoelbassin moeten worden vastgelegd.

Aandachtspunt voor dat nulonderzoek is dat op de relevante parameters wordt onderzocht, dus rekening houdend met het historisch gebruik van de bodem.

Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik

2.10.5

In CPR 9-6 is bepaald dat bij kleinschalige aflevering van brandstoffen terplaatste van het afleverpunt de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3,5 meter voorzien zijn van ene aaneengesloten verharding, waarmee gedurende beperkte tijd het doordringen van gemorste product in de bodem wordt verhinderd.

Er is conform de CPR 9-6 sprake van kleinschalige aflevering indien wordt voldaan aan de volgende drie voorschriften: aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.

Paragraaf 2.11 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden

2.11.1

Onderhoud of reparatie waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, dienen plaats te vinden boven een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk te keren, waarbij deze stoffen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden (hierna: vloeistofkerende voorziening), of een vloeistofdichte voorziening. Degene die de inrichting drijft kan kiezen tussen deze voorzieningen. Voor deze voorzieningen is geen PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vereist. Vloeistofkerende voorzieningen dienen altijd vergezeld te gaan van organisatorische maatregelen. Onder dergelijke maatregelen kan het zogenaamde incidentenmanagement worden begrepen: `good housekeeping', oftewel een goede algemene zorg met alertheid van personeel op morsen en lekkage (toezicht), en het direct opruimen daarvan. De beschikbaarheid van opruimfaciliteiten is daarbij noodzakelijk.

Paragraaf 2.12 Reinigen van werktuigen of transportmiddelen

2.12

Zonder beschermende maatregelen of voorzieningen leidt reiniging van werktuigen en transportmiddelen tot bodembelasting. De vloer van een wasplaats moet daarom vloeistofkerend zijn uitgevoerd. Het bedrijfsafvalwater dat bij het reinigen vrijkomt, mag vervolgens uiteraard niet op de bodem worden gebracht. Lozing op oppervlaktewater dient eveneens te worden vermeden. Indien het bedrijf kiest voor zuivering van het afvalwater, kan in principe worden volstaan met een slibvangput en een olie-afscheider. Het opgevangen en gezuiverde water kan vervolgens op milieuhygiënisch en landbouwkundig aanvaardbare wijze over het land worden uitgereden.

Als met de werktuigen of transportmiddelen bestrijdingsmiddelen zijn vervoerd of verspreid, is een vloeistofdichte vloer vereist.

In de praktijk worden machines vaak op het akkerbouwperceel of in het weiland gereinigd. Omdat mede gelet op jurisprudentie, die percelen niet tot de inrichting behoren, is dit besluit op die activiteit in principe niet van toepassing. Dat laat onverlet dat veelal op grond van andere regelgeving aan die activiteit voorschriften kunnen worden gesteld.

Paragraaf 2.13 Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties

2.13

Ontsmetten van stallen en gebouwen en installaties (bijvoorbeeld voor de teelt van eetbare paddestoelen) vindt periodiek plaats. De daarbij vrijkomende waterstroom zal moeten worden afgeleid naar een opvangvoorziening en vervolgens afgevoerd. Dit voorschrift is ook van toepassing op vloeistof die gebruikt is om een kadaverplaat te reinigen of te ontsmetten.

Paragraaf 2.14 Substraatteelt met onderbemaling

Paragraaf 2.14 bestaat uit enkele bepalingen die niet los van het Besluit glastuinbouw kunnen worden gezien. Dat besluit stelt niet alleen regels aan bedrijven waarvan de teelt onder een permanente opstand van glas of kunststof de hoofdactiviteit vormt, maar ook aan akkerbouwbedrijven of andersoortige bedrijven die gewassen onder een dergelijke opstand telen. Onder meer is bijlage 3, van het Besluit glastuinbouw is op die bedrijven van toepassing.

Ingevolge de voorschriften uit die bijlage dienen bedrijven die telen op substraat, hun drainwater te hergebruiken (recirculeren). In de glastuinbouwsector wordt onder drainwater verstaan het voedingswater dat bij substraatteelt niet door het gewas wordt opgenomen. Substraatteelt is de teeltwijze waarbij gewassen los van de grond groeien, dus op een kunstmatig medium zoals steenwol of in potten op tafels.

Ook dit besluit stelt enkele regels omtrent dat hergebruik. Ingevolge paragraaf 2.14 verdient hergebruik van drainwater via de onderbemaling (het drainagesysteem dat in de kasgrond is aangebracht) niet de voorkeur. Substraatteelt met onderbemaling impliceert namelijk een zekere belasting van de bodem. Voor nieuwe situaties worden dergelijke technieken daarom niet meer toegestaan. Voor bestaande situaties is in voorschrift 2.14.2 bepaald hoe het drainagestelsel moet zijn uitgevoerd.

Als deskundigen voor het uitvoeren van deze beoordeling kan gedacht worden aan medewerkers van het proefstation voor glastuinbouw, onafhankelijke teeltadviseurs en ISO-gecertificeerde bodemonderzoeksbureaus.

Identieke bepalingen als paragraaf 2.14 zijn overigens eveneens opgenomen in het Besluit glastuinbouw, in bijlage 2. Herhaling in dit besluit is echter noodzakelijk, omdat bijlage 2, en dus ook de bepalingen, in de artikelen 10 en 11 van het Besluit glastuinbouw niet voor akkerbouwbedrijven van toepassing zijn verklaard.

Voor een nadere uiteenzetting over de werkingssfeer van het Besluit glastuinbouw wordt kortheidshalve verwezen naar de paragrafen 2.2, 2.3 en 4 van de Nota van Toelichting bij dat besluit.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en keuring

3.1.1

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Good housekeeping is de basis van een goede, voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering. Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen of akkerbouwproducten aanwezig zijn, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn.

3.1.2

Als milieugevaarlijke stoffen, bestrijdingsmiddelen of olie worden opgeslagen moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel. Gebruikt absorptiemiddel moet als gevaarlijk afval worden opgeslagen en afgevoerd.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1

Het Bouwbesluit bevat de richtlijnen en normen waaraan het brandstoftoevoersysteem, het verbrandingsgasafvoersysteem en de stookruimte moeten voldoen. Het onderhoud van een stook- of cv-installatie en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Dit bedrijf voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende onderhoudsvoorschriften en installatie-eisen. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiks- en onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of CV-ketel aangebracht.

De branche heeft de regeling `Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties' ingevoerd als vorm van zelfregulering. De regeling wordt beheerd en onderhouden door de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties (SCIOS) te Best. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie, onderhoudsbeurt of afstelling wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.

In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien in samenhang met het verwarmingssysteem. Het gaat dan bijvoorbeeld om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen wordt vaak een aanzienlijke energiebesparing bereikt.

3.2.3

Doelmatigheid: De doelmatige werking van de voorzieningen kan worden afgeleid uit gegevens zoals de capaciteit van de voorziening in relatie tot de (geschatte) omvang van de afvalwaterstroom en de frequentie van onderhoud en reiniging van de voorziening.

Controle: Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de afvoerpijp (die de verbinding met het riool vormt) van de afscheider bevinden. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) mag geen sporen van vet vertonen. Op de website www.Infomil.nl is een document opgenomen ten behoeve van de controle van vetafscheiders.

Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van paragraaf 3.3.

3.2.6

Teneinde te waarborgen dat de vloeistofdichte vloeren blijvend vloeistofdicht zijn, moeten deze regelmatig worden beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur. Bij goedkeuring geeft de deskundig inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. Deze verklaring vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloer opnieuw moet zijn beoordeeld en goedgekeurd. Los daarvan dient degene die de inrichting drijft de vloer ieder jaar (te laten) controleren - de woorden `na goedkeuring' zijn opgenomen om duidelijk te maken dat deze verplichting alleen geldt tussen twee keuringen in. De verplichting geldt dus niet vóór het moment dat de eerste beoordeling en goedkeuring door een deskundig inspecteur moet zijn uitgevoerd. De kans op ontdekking van eventuele gebreken wordt door deze (bedrijfsinterne) controles vergroot. De controles moeten voldoen aan bijlage D van de CUR/PBV-aanbeveling 44, welke bijlage een checklist bevat die naar aanleiding van de controle wordt ingevuld. Ondernemers mogen ervoor kunnen kiezen ook deze controles door een deskundig inspecteur uit te laten voeren. Geconstateerde gebreken moeten uiteraard direct worden hersteld.

Indien een bedrijfsinterne controle niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van de CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien daarbij geconstateerde gebreken niet zijn hersteld verliest de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening haar geldigheid (van rechtswege).

De PBV-Verklaringen vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 zijn afgegeven blijven gelden als bewijsmiddel totdat zes jaren zijn verstreken na de keuring. Deze zes jaar geldt ook in de gevallen waarbij een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening een andere termijn noemt.

Inspectiebedrijven krijgen tot 1 oktober 2006 de tijd om geaccrediteerd te worden. Alleen rechtspersonen kunnen geaccrediteerd worden. Daarom is bepaald dat de rechtspersoon waarbij de deskundig inspecteur werkzaam is, moet zijn geaccrediteerd.

De CUR/PBV-aanbeveling 44 is een uitgave van de Stichting CUR te Gouda, website www.bodembescherming.nl

3.2.7

Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen en afvalstoffen ligt de nadruk op good-housekeeping. Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. De verschillende milieugevaarlijke stoffen en afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Dit houdt ook in dat afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd. Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.

Dit voorschrift is aanvullend op eerdere voorschriften met betrekking tot bodempreventie. De voorschriften 3.2.8-3.2.10 hebben een relatie met de voorschriften 1.3.5-1.3.15 inzake afvalwaterlozingen.

Paragraaf 3.3 Registratie en bewaren van documenten

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.

Om een goed inzicht in de bedrijfssituatie door zowel bedrijf als bevoegd gezag te garanderen, dienen alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te worden bewaard en beschikbaar te zijn.

Het ligt voor de hand dat, indien een bedrijf gegevens over uitgevoerde maatregelen of voorzieningen aan het bevoegd gezag heeft overgelegd, kopieën van die gegevens eveneens centraal binnen de inrichting worden bewaard. Dit is echter niet voorgeschreven, omdat die gegevens bij een bevoegd gezag en dus ook de toezichthouder al bekend zijn.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze binnen de inrichting te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van kopieën van de betreffende documenten te voorzien.

In de voorschriften is niet uitdrukkelijk bepaald welke aspecten in ieder geval moeten worden genoteerd. In de praktijk zullen (gespecificeerde) rekeningen van het logboek deel uitmaken. Uit die rekeningen blijkt voldoende wie de werkzaamheden heeft uitgevoerd en de aard, het moment en de frequentie van de werkzaamheden. De capaciteit van bijvoorbeeld een olie-afscheider blijkt eveneens uit documenten. Het is daarom niet nodig die aspecten nogmaals apart te laten noteren.

Paragraaf 3.3 laat de eventuele plicht onverlet om op grond van andere wetgeving in dit besluit bedoelde stukken voor langere tijd te bewaren dan hier aangegeven. In dit verband wordt nog opgemerkt dat een toezichthouder op basis van artikel 18.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bevoegdheid heeft om de hier bedoelde documenten in te zien, en daarvan een of meerdere kopieën te maken, indien dat voor de vervulling van zijn taak nodig is (zie ook artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht).

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen van de standaard geluidnorm af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de geluidsniveaus binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de afwijking van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.2. Bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheden dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken.

In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn:

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot hinder voor de woonomgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige woonomgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.

c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Duidelijk voorbeeld is de verruiming van de winkeltijden waarbij wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.

d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Ondermeer kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten en waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot afwijking van de standaardnorm vindt plaats op basis van een lokale afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Voor bestaande bedrijven is een overgangsregeling opgenomen waarbij een ondergrens geldt van 40 dB(A) conform de bestaande besluiten. Als bestaand wordt aangemerkt de voor de invoering van dit besluit fysiek aanwezige inrichting. Vanzelfsprekend is de beoogde lokale afweging en besluitvorming gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, planologie, rechtspraak en handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.

De beslissing tot het afwijken van de standaardnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivatie ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voor zover mogelijk, ondersteund door relevante geluidmetingen.

4.1.3

Om te voorkomen dat een inrichting, die betrekkelijk ver van woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidsniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Het vaststellen van een andere waarde is mogelijk gemaakt om de geluidruimte beperkt te houden in voorkomende gevallen. Een ander bezwaar ten aanzien van de 50 meter grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een `geluidruimte' worden gereserveerd overeenkomstig met het 50 meter criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 meter minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op de vervallen besluiten is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere-eis-bepaling.

4.1.4

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt en dat geen andere mogelijkheden meer beschikbaar zijn om het doel te bereiken. Het bevoegd gezag zal in overleg met het betrokken bedrijf vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

4.1.5

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van voorschrift 1.1.6 onder a, b en c te voldoen. Een zodanige nadere eis kan alleen gesteld worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal in overleg met het betrokken bedrijf vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 en 4.2.2

In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.2.1 de mogelijkheid aan het bevoegde gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo'n nadere eis zal moeten beantwoorden aan algemene criteria. Ter concretisering van het beoordelingsaspect 'redelijkheid' is in voorschrift 4.2.2 opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar bij gebouwen of faciliteiten en drie jaar bij processen.

Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat een aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of investeringsritmen van het bedrijf.

Infomil stelt informatiebladen op waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.2.3

Op grond van de Wet energiebesparing toestellen worden in het belang van de energiebesparing regels gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn ter uitvoering van Europese richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energieverbruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties waarvoor op grond van die wet voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden gesteld op grond van dit besluit.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 en 4.3.2

Deze nadere eis-bevoegdheid is gerelateerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van Infomil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.

Zonodig kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag stelt geen nadere eisen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen.

De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.3.4 en 4.3.5

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

Paragraaf 4.7 Waterbesparing

4.7.1 en 4.7.2

In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen met betrekking tot het waterverbruik in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar.

De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

Paragraaf 4.8 Bodemonderzoek

4.8.1

Deze paragraaf heeft betrekking op het zogenaamde nulsituatie- en het eindsituatie-onderzoek, het laatste na beëindiging van de activiteiten in de inrichting. Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging.

De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval dan is de NRB van toepassing en zal het opleggen van de verplichting tot nulsituatie-onderzoek of eindsituatie-onderzoek noodzakelijk zijn.

Paragraaf 4.10 Gebruik bestrijdingsmiddelen

4.10.1

Voorschrift 2.7.3 is ontleend aan het Besluit glastuinbouw en heeft als doel om verspreiding van bestrijdingsmiddelen in de omgeving van kassen waarin een ruimtebehandeling met bestrijdingsmiddelen heeft plaatsgevonden, te beperken. Mogelijk wordt tezijnertijd op basis van onderzoeksresultaten in bepaalde gevallen (bijvoorbeeld afhankelijk van toxiciteit en dampspanning van gebruikte middelen, afstand tot gevoelige objecten etc.) de periode van niet ventileren gewijzigd moet worden. Het bevoegd gezag kan een dergelijke afwijkende periode bij nadere eis vaststellen.

Ook bestaat de mogelijkheid andere maatregelen voor te schrijven om de vermindering van de emissie van bestrijdingsmiddelen naar de lucht te realiseren. Opties zijn onder meer:

- gebruik van schermen;

- andere keuze toedieningstechniek;

- andere combinatie bestrijdingsmiddelen en toedieningstechniek;

- andere strategie van gewasbescherming.

Dergelijke opties passen mogelijkerwijs beter in de bedrijfsvoering.

Paragraaf 4.11 Ammoniakemissie uit dierenverblijven

Paragraaf 2.8 van dit besluit refereert aan de emissiewaarden in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Voor de beoordeling of aan de maximale emissiewaarde uit dat besluit wordt voldaan, wordt aangesloten bij de emissiefactoren die zijn opgenomen in bijlage 1, van de Regeling ammoniak en veehouderij (Stcrt. 1 mei 2002, nr. 82).

De emissiefactoren uit bijlage 1, geven de emissie uit een huisvestingssysteem onder gestandaardiseerde omstandigheden weer. De feitelijke emissie zal in de praktijk vaak enigszins van die emissiefactor afwijken, omdat de feitelijke omstandigheden niet altijd gelijk zijn aan de gestandaardiseerde omstandigheden waaraan de emissiefactor is gerelateerd.

De gestandaardiseerde omstandigheden waaronder het onderzoek heeft plaatsgevonden en de beschrijvingen van het onderzochte huisvestingssysteem, zijn vastgelegd in zogenoemde leaflets.

Paragraaf 4.10 schept de mogelijkheid om het bedrijf bij nadere eis maatregelen te laten treffen die de doelmatige werking van het huisvestingssysteem - voorzover die werking betrekking heeft op vermindering van de ammoniakemissie - waarborgen. De maatregelen zullen veelal beogen de bedrijfsvoering af te stemmen op de gestandaardiseerde omstandigheden, zodat de ammoniakemissie ook daadwerkelijk wordt beperkt tot de waarde die is opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij. Paragraaf 4.2 van de toelichting bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gaat specifiek in op het belang van managementmaatregelen en op mogelijkheid terzake zonodig nadere eisen te stellen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

..

Naar boven